Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.[appellant 1] ,
[appellant 2] ,
[appellant 3] ,
[appellant 4] ,
1.STICHTING ISLAMITISCH ONDERWIJS NEDERLAND,
[geïntimeerde 2] ,
[geïntimeerde 3] ,
[geïntimeerde 4] ,
[geïntimeerde 5] ,
1.De zaak in het kort
2.Het geding in hoger beroep
3.Feiten
good practice:
in de statuten en een huishoudelijk reglement”. Bij vonnis in kort geding van 10 juni 2020 heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat de bestuursbesluiten tot schorsing en ontslag van [appellant 1] en [naam 1] op het eerste gezicht rechtsgeldig lijken te zijn genomen en dat zij daarom, in ieder geval totdat in een bodemprocedure anders wordt beslist, moeten terugtreden als bestuurders van SIO. Ook heeft de voorzieningenrechter overwogen dat met het gegeven oordeel het bestuur voorlopig in handen van [geïntimeerde 2] komt.
– onder meer – vernietiging van zijn ontslagbesluit en een verklaring voor recht dat hij nog steeds bestuurder van SIO is, afgewezen (ECLI:NL:RBAMS:2021:6072). In dat kader is door de rechtbank onder meer geoordeeld dat het besluit van 23 mei 2020 tot schorsing van [geïntimeerde 2] als bestuurder en voorzitter van SIO niet rechtsgeldig is genomen en dat het besluit van 27 mei 2020 tot ontslag van [naam 1] is genomen door het daartoe op grond van de statuten bevoegde orgaan (te weten: het algemeen bestuur). [naam 1] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen en het gerechtshof Amsterdam heeft het vonnis op 25 oktober 2022 bekrachtigd (ECLI:NL:GHAMS:2022:2995). [naam 1] heeft cassatieberoep ingesteld tegen dit arrest. De AG heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep (ECLI:NL:PHR:2024:17).
4.Eerste aanleg
5.Beoordeling
– anders dan hier – om een op de voet van artikel 2:298 lid 2 BW benoemde tijdelijke bestuurder ging.
grieven 1 en 2betoogt [appellanten] dat de rechtbank de statuten van SIO naar objectieve maatstaven had moeten uitleggen. Volgens [appellanten] heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het algemeen bestuur het hoogste orgaan is en dat slechts aan de leden van het algemeen bestuur de bevoegdheid toekomt om leden van het algemeen bestuur of de directeur-bestuurder te ontslaan. De rechtbank heeft miskend dat het bestuur juridisch en feitelijk het enige bevoegde orgaan is, en dat alle besluiten die feitelijk namens het algemeen bestuur zijn genomen nietig zijn op grond van artikel 2:14 lid 1 BW. Een toezichthoudend bestuurslid kan immers geen ontslagbesluit nemen namens een onbevoegd feitelijk orgaan. De rechtbank had de besluiten van [geïntimeerde 2] (van 25 mei 2020, 27 mei 2020 en 2 juni 2020) nietig moeten verklaren, dan wel moeten vernietigen, aldus [appellanten]
one tier boardof monistisch bestuur geheten. Gelet op het (thans nog) ontbreken van een expliciete wettelijke regeling van het monistisch bestuur bij een stichting, in afwachting van de inwerkingtreding van artikel 2:291a BW, ligt de basis hiervoor in artikel 2:9 BW, dat aan een taakverdeling tussen bestuurders refereert, en in sectorale wetgeving, in dit geval de Wet op het Voortgezet Onderwijs (hierna: Wvo). Het wettelijke kader biedt een stichting derhalve de mogelijkheid om statutair te regelen dat de bevoegdheid om bepaalde besluiten te nemen is voorbehouden aan de toezichthoudende bestuurders, ook als die stichting maar één bestuurlijk orgaan kent. Dat betekent dat besluiten niet reeds nietig zijn op grond van artikel 2:14 lid 1 BW omdat zij alleen door het algemeen bestuur genomen zijn. De vraag welke bestuurders bevoegd zijn om bepaalde besluiten te nemen, moet worden beantwoord aan de hand van een uitleg van de statutaire bepalingen.
a contrariokan worden afgeleid dat andere toezichthouders dan een raad van toezicht niet zijn belast met het schorsen en ontslaan van leden van het bestuur. Een dergelijke
a contrarioredenering ligt naar het oordeel van het hof ook niet voor de hand. De rechtbank heeft geoordeeld dat een verhouding tussen de uitvoerende bestuurder en de toezichthoudende bestuursleden waarbij de interne toezichthouders onafhankelijk opereren van het uitvoerend bestuur, niet valt te verenigen met een situatie waarin de uitvoerende bestuurder deelneemt aan de besluitvorming omtrent de benoeming, ontslag en schorsing van leden van het algemeen bestuur. Een andere uitleg zou vanwege de mogelijkheid om als uitvoerend bestuurder zijn toezichthouders buiten spel te zetten, afbreuk doen aan de toezichthoudende taak van het algemeen bestuur. Het hof verenigt zich met deze overwegingen en maakt die tot de zijne. Ook het gegeven dat iedere bestuurder op grond van artikel 2:9 lid 2 BW verantwoordelijkheid draagt voor de algemene gang van zaken leidt niet tot een ander oordeel, nu dit uitgangspunt niet afdoet aan de op grond van de Wvo verplichte scheiding tussen toezicht en bestuur.
grief 3voert [appellanten] aan dat de rechtbank heeft miskend dat de vergadering van 23 mei 2020 en de besluiten die zijn genomen op die dag rechtsgeldig zijn, waardoor [geïntimeerde 2] in de vergadering van 23 mei 2020 definitief is geschorst en alle door hem genomen besluiten nietig zijn. Volgens [appellanten] is de vergadering van 23 mei 2020 door het bestuur bijeengeroepen nu de vergadering op 23 mei 2020 op de jaaragenda stond, waarmee [geïntimeerde 2] conform artikel 10 lid 1 jo. artikel 14 lid 3 van de statuten is opgeroepen.
grief 4bestrijdt [appellanten] de overweging van de rechtbank dat [appellanten] , gelet op hetgeen de rechtbank zou oordelen inzake het ontslag van [appellant 1] als bestuurder, geen belang heeft bij de beoordeling van de rechtsgeldigheid van het schorsingsbesluit. Volgens [appellanten] had de rechtbank expliciet moeten bepalen dat de schorsing nietig althans vernietigbaar is, gelet op het belang van SIO en de rechtszekerheid van de bestuurders. Deze grief faalt. In het voorgaande heeft het hof geoordeeld dat aan [appellant 1] als directeur-bestuurder geen bevoegdheid toekwam om andere leden van het bestuur te ontslaan, zodat hij (ook als hij niet rechtsgeldig geschorst zou zijn geweest) geen onderdeel kon uitmaken van besluitvorming omtrent het ontslag van [naam 1] en [geïntimeerde 2] . Gelet daarop heeft [appellanten] geen belang bij de beoordeling van de rechtsgeldigheid van het schorsingsbesluit. [appellanten] heeft niet onderbouwd waarom de rechtszekerheid dan wel het belang van SIO tot de slotsom moeten leiden dat [appellanten] toch belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling, zodat het hof daaraan voorbij gaat.
grief 5bestrijdt [appellanten] de overweging van de rechtbank in r.o. 4.26 en 4.27 dat [naam 1] op 27 mei 2020 rechtsgeldig is ontslagen en dat aan het door [appellant 1] en [naam 1] genomen ontslagbesluit van 3 juni 2020 geen rechtskracht toekomt. [appellanten] voert voorts aan dat [appellant 1] , gelet op de toelichting in de memorie van grieven, niet rechtsgeldig is ontslagen op 2 juni 2020. Ten slotte stelt [appellanten] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [geïntimeerde 2] niet is gedefungeerd per 1 juni 2021. Zoals in het voorgaande overwogen, zal het hof de toelichting op de grieven 1 en 2 bij de beoordeling van grief 5 betrekken.