ECLI:NL:GHAMS:2024:1500

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 juni 2024
Publicatiedatum
3 juni 2024
Zaaknummer
200.316.903/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige schorsing en ontslag binnen het bestuur van Stichting Islamitisch Onderwijs Nederland

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 4 juni 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtsgeldigheid van bestuursbesluiten van de Stichting Islamitisch Onderwijs Nederland (SIO). De appellanten, bestaande uit vier leden van het bestuur, hebben in hoger beroep geprocedeerd tegen besluiten die hen schorsen en ontslaan. De zaak is ontstaan uit een conflict binnen het bestuur van SIO, dat het Cornelius Haga Lyceum in Amsterdam beheert. Het hof oordeelt dat het besluit om de voorzitter van SIO op 23 mei 2020 te schorsen niet rechtsgeldig is, terwijl de besluiten om de andere algemeen bestuurders op 27 mei 2020 en 2 juni 2020 te ontslaan wel rechtsgeldig zijn. Het hof bekrachtigt daarmee het eerdere vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarin werd geoordeeld dat de schorsing van de voorzitter niet volgens de statuten was uitgevoerd. De rechtbank had vastgesteld dat de vergadering waarin de schorsing werd besproken niet rechtsgeldig was bijeengeroepen, waardoor het besluit nietig was. De appellanten hebben geprobeerd de rechtsgeldigheid van hun ontslag aan te vechten, maar het hof oordeelt dat de besluiten van het algemeen bestuur conform de statuten zijn genomen. De appellanten worden in het ongelijk gesteld en moeten de proceskosten van de tegenpartij vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.316.903/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/704034 / HA ZA 21-604
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 4 juni 2024
inzake

1.[appellant 1] ,

wonende te [woonplaats 1] ,
2.
[appellant 2] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
3.
[appellant 3] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
4.
[appellant 4] ,
wonende te [woonplaats 3] ,
appellanten,
advocaat: mr. G.C.L. van de Corput te Breda,
tegen

1.STICHTING ISLAMITISCH ONDERWIJS NEDERLAND,

gevestigd te Amsterdam,
2.
[geïntimeerde 2] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
3.
[geïntimeerde 3] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
4.
[geïntimeerde 4] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
5.
[geïntimeerde 5] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. S.L.D. van den Brink te Mijdrecht.
Appellanten sub 1 tot en met sub 4 worden gezamenlijk als [appellanten] (in enkelvoud) en afzonderlijk respectievelijk als [appellant 1] , [appellant 2] , [appellant 3] en [appellant 4] aangeduid. Geïntimeerden sub 1 tot en met sub 5 worden gezamenlijk als SIO c.s. (in enkelvoud) en afzonderlijk als respectievelijk SIO, [geïntimeerde 2] , [geïntimeerde 3] , [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 5] aangeduid.

1.De zaak in het kort

[appellant 1] is oprichter van SIO, die het Cornelius Haga Lyceum te Amsterdam drijft. Tot medio mei 2020 bestond het bestuur van SIO uit [geïntimeerde 2] , [appellant 1] en [naam 1] . In die periode ontstond een conflict tussen de bestuursleden, dat uitmondde in diverse bestuursbesluiten om elkaar over en weer te schorsen en te ontslaan. In deze procedure oordeelt het hof dat het besluit om [geïntimeerde 2] als bestuurder te schorsen op 23 mei 2020 niet rechtsgeldig is en dat de besluiten om [naam 1] en [appellant 1] als bestuurders van SIO te ontslaan op 27 mei 2020 respectievelijk 2 juni 2020 wel rechtsgeldig zijn.

2.Het geding in hoger beroep

[appellanten] is bij dagvaarding van 15 september 2022 in hoger beroep gekomen van een vonnis van 15 juni 2022 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank), onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellanten] als eiser en SIO c.s. als gedaagde (hierna: het bestreden vonnis).
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
Partijen hebben de zaak tijdens de mondelinge behandeling van 2 februari 2024 laten toelichten, [appellanten] door mr. Van de Corput voornoemd en SIO c.s. door mr. Van den Brink voornoemd, beiden aan de hand van spreekaantekeningen die zijn overgelegd. Voorafgaand aan de zitting hebben beide partijen nog aanvullende stukken overgelegd ( [appellanten] producties 131 t/m 150 en SIO c.s. producties 58 t/m 63).
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellanten] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en zijn vorderingen in eerste aanleg alsnog zal toewijzen, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van SIO c.s. in de kosten van beide instanties.
SIO c.s. heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep met nakosten en rente.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

3.Feiten

De rechtbank heeft in 2.1 t/m 2.30 van het bestreden vonnis de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. In hoger beroep is niet in geschil dat de feiten juist zijn weergegeven, zodat ook het hof van deze feiten uitgaat. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten, komen de feiten neer op het volgende.
3.1.
SIO drijft het Cornelius Haga Lyceum te Amsterdam, een school voor voortgezet onderwijs op islamitische grondslag (hierna: de school).
3.2.
[appellant 1] is één van de oprichters en tevens (al dan niet oud-)bestuurder van SIO. [appellant 2] is ouder van een voormalige leerling van de school. [appellant 3] was tot 1 mei 2022 bij de school werkzaam als docent. [appellant 4] is leerling van de school.
3.3.
[geïntimeerde 2] is per 1 juni 2013 toegetreden tot het bestuur van SIO. [geïntimeerde 3] , [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 5] zijn vanaf 2020 (al dan niet) als bestuurders bij SIO betrokken (geweest).
3.4.
In de statuten van SIO, zoals gewijzigd bij akte van 15 oktober 2018, is onder meer het volgende bepaald:
“(…)
Bestuur
Artikel 4
(…)
3. Het bestuur bestaat uit maximaal tien toezichthoudende bestuursleden, hierna te noemen het algemeen bestuur en één uitvoerend bestuurslid, hierna te noemen het dagelijks bestuur of de directeur-bestuurder.
4. De directeur-bestuurder maakt deel uit van het bestuur. Hij wordt benoemd door het algemeen bestuur. (…)
5. De leden van het algemeen bestuur worden benoemd door het algemeen bestuur. (...)
(…)
Einde in de bestuurslidmaatschap
Artikel 5
1. De leden van het algemeen bestuur hebben zitting voor een periode van ten hoogste vier jaar; zij treden of [af, toevoeging hof] volgens een door het bestuur opgemaakt rooster. Aftredende bestuursleden zijn terstond herbenoembaar, doch slechts één maal. (…)
(…)
2. De directeur-bestuurder heeft zitting voor de duur van zijn dienstverband bij de stichting, behoudens aan hem verleend ontslag als bedoeld in lid 3.
3. Het lidmaatschap van een bestuurslid eindigt door:
a. periodieke aftreden als bedoeld in lid 1;
(…)
e. ontslag door het bestuur. (…) Het desbetreffende besluit dient te worden genomen met inachtneming van het bepaalde in artikel 12;
(…)
Taken en bevoegdheden Dagelijks Bestuur
Artikel 6
1. De directeur-bestuurder is belast met het besturen van de stichting met inachtneming van de in dit artikel genoemde beperkingen.
2. De directeur-bestuurder is belast met de algehele leiding en het besturen van de scholen van de stichting (…).
3. De directeur-bestuurder benoemt, schorst en ontslaat het personeel.
(…)
8. Aan het bestuur als geheel zijn voorbehouden de besluiten tot:
a. het aanvragen van faillissement en surseance van betaling;
b. het wijzigen van de statuten en het ontbinden van de stichting, waaronder begrepen de bestemming van het batig saldo;
c. juridische fusie of juridische splitsing van de stichting.
Taken en bevoegdheden Algemeen Bestuur
Artikel 7
1. Het algemeen bestuur houdt toezicht op de uitvoering van de taken en bevoegdheden door de directeur-bestuurder, staat deze met advies terzijde en fungeert als diens klankbord.
2. Het algemeen bestuur is in ieder geval belast met:
(…)
b. het toezicht op de naleving door de directeur-bestuurder van de wettelijke verplichtingen, de code voor goed bestuur voor het voortgezet onderwijs en eventuele afwijkingen van die code;
(…)
Vergaderingen Algemeen Bestuur
Artikel 10
1. Ieder jaar worden tenminste vier vergaderingen gehouden, (…).
2. Vergaderingen zullen voorts worden gehouden wanneer de voorzitter dit wenselijk acht, of indien tenminste twee/derde van de overige bestuursleden, daartoe schriftelijk en onder nauwkeurige opgave van de te behandelen onderwerpen aan de voorzitter het verzoek richten. Indien de voorzitter aan een dergelijk verzoek geen gevolg geeft, zodanig, dat de vergadering wordt gehouden binnen drie weken na het verzoek, zijn de verzoekers zelf bevoegd de vergadering bijeen te roepen, met inachtneming van de vereiste formaliteiten.
3. De oproep tot de vergadering geschiedt – behoudens het in lid 2 bepaalde – door of namens de voorzitter, tenminste veertien dagen tevoren, de dag van de oproep en die van de vergadering niet meegerekend, (…).
De oproepbrieven vermelden (…) de te behandelen onderwerpen.
(…)
7. De vergaderingen van het algemeen bestuur worden als regel bijgewoond door de directeur-bestuurder, tenzij het algemeen bestuur besluit buiten aanwezigheid van de directeur-bestuurder te willen vergaderen.
Bestuursbesluiten
Artikel 11
1. Behoudens het bepaalde in artikel 12, dient de meerderheid van de zittende leden van het algemeen bestuur aanwezig of vertegenwoordigd te zijn om rechtsgeldige besluiten te kunnen nemen.
Indien aan voormelde voorwaarde niet wordt voldaan kan de voorzitter van die vergadering een nieuwe vergadering uitschrijven. Deze tweede vergadering zal worden gehouden tenminste tien en ten hoogste dertig dagen daarna. In deze tweede vergadering kan worden beslist ongeacht het aantal aanwezige of vertegenwoordigde bestuursleden. Dit dient in de oproep voor die vergadering te worden gemeld.
2. Alle besluiten -met uitzondering van die genoemd in artikel 12- worden genomen met gewone meerderheid van de geldig uitgebrachte stemmen.
3. Elk bestuurslid heeft één stem. (…)
(…)
5. Mocht bij stemming over personen bij de eerste stemming geen meerderheid worden verkregen, dan heeft de voorzitter een doorslaggevende stem.
(…)
Bijzondere Bestuursbesluiten
Artikel 12
(…)
2. Een besluit tot ontslag van een bestuurslid (artikel 4 lid 3 sub e.) [bedoeld zal zijn artikel 5 lid 3 sub e, toevoeging hof] kan slechts worden genomen in een vergadering waarin alle overige bestuursleden aanwezig of vertegenwoordigd zijn, zodat de aanwezigheid of vertegenwoordiging niet noodzakelijk is voor degene over wiens ontslag wordt gestemd.
3. Indien het volgens de vorige leden vereiste aantal bestuursleden niet aanwezig of vertegenwoordigd is, wordt een tweede vergadering gehouden, tenminste tien en ten hoogste dertig dagen daarna. In deze tweede vergadering kan - ongeachte het aantal aanwezige of vertegenwoordigde bestuursleden - het betreffende besluit worden genomen met een meerderheid van tenminste drie/vierde deel van de geldig uitgebrachte stemmen.
4. In beide gevallen dient in de oproep tot de vergadering te worden vermeld, dat een onderwerp als omschreven in (…) lid 2 aan de orde komt.
(…)
6. Het bestuur kan ook buiten vergadering besluiten nemen over alle aan de orde komende onderwerpen (…) mits alle bestuursleden zich schriftelijk en met algemene stemmen voor het voorstel uitspreken. (…)”
3.5.
In de door [appellant 1] opgestelde conceptnotulen van de op 28 februari 2020 gehouden bestuursvergadering is onder meer het volgende opgenomen:
“VZ: inmiddels is het HR [Huishoudelijk Reglement, toevoeging hof] conform aangepast. Het is nu formeel geborgd. HR is ook verzonden aan OI [Onderwijsinspectie, toevoeging hof]”
In het Huishoudelijk Reglement versie 2 is onder meer het volgende opgenomen:
“(…)
Artikel 3 - Bestuur en intern toezicht
De verdeling van taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden ten aanzien van het bestuur van de stichting is ingericht op basis van de volgende uitgangspunten:
(…)
• het algemeen bestuur oefent binnen de stichting het intern toezicht uit door middel van een goedkeuringsrecht ten aanzien van het strategisch beleid van de stichting en andere door het dagelijks bestuur te nemen majeure besluiten, alsmede door uitoefening van toezicht op de door het dagelijks bestuur gerealiseerde bestuurlijke processen en resultaten. (…)
Artikel 4 – Goed bestuur
De stichting als geheel alsmede het algemeen en het dagelijks bestuur (en de directeur) houden zich aan de Code Goed Bestuur in het voortgezet onderwijs zoals vastgesteld door de VO-Raad.
(…)
HOOFDSTUK 2 – DAGELIJKS BESTUUR
Artikel 7 - Opgedragen taken en bevoegdheden en beperkingen
(…)
2. Het algemeen bestuur behoudt de volgende taken en bevoegdheden aan zichzelf:
(…)
b) de benoeming, de schorsing en het ontslag van het dagelijks bestuurslid c.q. directeur bestuurder en, voor zover van toepassing, de directeur;
c) de uitoefening van het werkgeverschap ten aanzien van het dagelijks bestuurslid c.q. directeur-bestuurder;
(…)
e) het toezien op het dagelijks bestuur, waaronder de naleving door het dagelijks bestuur van wettelijke verplichtingen en algemeen aanvaarde codes voor goed bestuur;
(…)
p) het benoemen, schorsen en ontslaan van leden van het algemeen bestuur en voorzien in de eigen orde.
(…)
HOOFDSTUK 4 – HET ALGEMEEN BESTUUR
Artikel 15 - Opdracht
1. Het algemeen bestuur houdt toezicht op het functioneren van de stichting in het algemeen en op het dagelijks bestuur en, voor zover van toepassing, de directeur in het bijzonder.
2. Het algemeen bestuur is belast met de uitoefening van de bevoegdheden als geregeld in de statuten, dit huishoudelijk reglement (…).
(…)”
3.6.
De Code Goed Onderwijsbestuur VO 2019 (hierna: Code VO) van de VO-Raad (de Vereniging van scholen in het voortgezet onderwijs) omschrijft onder meer de volgende
good practice:
“(…) 8. Het intern toezicht beslist als werkgever over de profielschets, benoeming, arbeidsvoorwaarden en beloning en beoordeling, schorsing en ontslag van de leden van het bestuur. (…)”
3.7.
Tot medio mei 2020 bestond het bestuur van SIO uit [geïntimeerde 2] , [appellant 1] en [naam 1] (hierna: [naam 1] ). Binnen het bestuur bekleedde [geïntimeerde 2] de functie van voorzitter en [naam 1] de functies van secretaris en penningmeester. Samen vormden zij sinds 2017 het algemeen bestuur, terwijl [appellant 1] sindsdien optrad als directeur-bestuurder.
3.8.
Bij e-mail van 10 mei 2020 om 21.01 uur heeft [geïntimeerde 2] [appellant 1] opgeroepen voor een algemene bestuursvergadering op 25 mei 2020, met op de agenda het voornemen tot schorsing van [appellant 1] als directeur-bestuurder van SIO.
3.9.
Bij e-mail van 10 mei 2020 om 21:57 uur heeft [naam 1] aan onder meer [geïntimeerde 2] en [appellant 1] het volgende bericht:
“(…) Volgens de vaste vergaderdata staat er op 23 mei a.s. een bestuursvergadering gepland.
Bij deze wil ik de volgende agendapunten toevoegen;
(…)
3- stemming over wisseling functie voorzitterschap (…)”
3.10.
Bij door [naam 1] per e-mail van 10 mei 2020 om 23.07 uur verzonden brief, gedateerd 11 mei 2020, heeft [naam 1] [geïntimeerde 2] krachtens artikel 10 lid 2 van de statuten verzocht een bestuursvergadering uit te schrijven, met als onderwerp het voorgenomen ontslag van [geïntimeerde 2] als voorzitter en bestuurder van SIO. Het verzoek is door [appellant 1] mede-ondertekend.
3.11.
[geïntimeerde 2] heeft [naam 1] bij brief van 12 mei 2020 opgeroepen voor een op 27 mei 2020 te houden bestuursvergadering, met op de agenda de brandbrief van de medezeggenschapsraad over haar geëscaleerde samenwerking met [appellant 1] als directeur-bestuurder.
3.12.
Bij brief van 13 mei 2020 hebben [appellant 1] en [naam 1] het volgende aan [geïntimeerde 2] bericht:
“(…) Voorts hebben twee bestuursleden u als voorzitter bij brief van 11 mei 2020 verzocht een vergadering uit te schrijven met als onderwerp stemming voorzitterschap en uw ontslag als bestuurslid (…).
U als voorzitter heeft niet aan dit verzoek voldaan, doch in plaats daarvan twee andere vergaderingen op 25 en 27 mei 2020 aangekondigd. Dit is aan te merken als weigering de gevraagde vergadering uit te roepen, zodat de verzoekers thans gerechtigd zijn deze gevraagde vergadering zelf uit te roepen (…).
Gelet daarop nodig ik u namens verzoekers uit voor deze extra vergadering te houden op 23 mei a.s. na afloop van de reguliere vergadering om 21:00 uur. Onderwerp van bespreking en stemming zullen zijn de positie van de heer [geïntimeerde 2] als voorzitter en bestuurslid van de SIO. (…)”
3.13.
Bij brief van 15 mei 2020 heeft [naam 1] [geïntimeerde 2] verzocht om uiterlijk op 18 mei 2020 een oproep voor een bestuursvergadering te doen uitgaan en medegedeeld dat hij samen met [appellant 1] zal overgaan tot het uitroepen van een vergadering op 3 juni 2020 wanneer [geïntimeerde 2] aan dit verzoek geen gehoor geeft.
3.14.
Bij e-mail van 18 mei 2020 heeft [geïntimeerde 2] aan, onder meer, [naam 1] en [appellant 1] medegedeeld dat de oproeping van [naam 1] van 11 mei 2020 voor een op 23 mei 2020 te houden bestuursvergadering in strijd is met de statuten en dat op 23 mei 2020 geen bestuursvergadering zal worden gehouden.
3.15.
Diezelfde dag heeft [naam 1] per e-mail het volgende aan de Onderwijsinspectie bericht:
“(…) U stelde een vraag omtrent de code. Het ontwikkelen van een eigen code goedbestuur in schooljaar 2019-2020, zoals dat is vermeld in het jaarverslag 2018, is niet haalbaar gebleken.
SIO conformeert zich derhalve aan deCode Goed Onderwijsbestuur VOvan de VO-Raad. (…)”
3.16.
In een door [naam 1] en [appellant 1] ondertekend document, gedateerd 23 mei 2020 en aangeduid als bestuursbesluit van SIO, is onder meer vermeld dat [geïntimeerde 2] met onmiddellijke ingang is geschorst als voorzitter en bestuurslid van SIO.
3.17.
In een door [geïntimeerde 2] ondertekend document, gedateerd 25 mei 2020 en aangeduid als notulen van een bestuursvergadering van SIO, is onder meer vermeld dat op 25 mei 2020 een bestuursvergadering heeft plaatsgevonden waarin is besloten om [appellant 1] als directeur-bestuurder van SIO te schorsen. [geïntimeerde 2] was volgens de notulen bij deze bestuursvergadering fysiek aanwezig en heeft om 9.31 uur gedurende 32 seconden gebeld met [naam 1] . Daarover heeft [naam 1] bij e-mail van 25 mei 2020 om 9.54 uur het volgende aan [geïntimeerde 2] bericht:
“(…) Zojuist heeft u mij telefonisch gecontacteerd. Ik was zoals gezegd niet in de gelegenheid om u te woord te staan en met u te vergaderen omdat ik in een andere vergadering zat. (…)”
3.18.
Bij e-mail van 26 mei 2020 heeft [geïntimeerde 2] aan [naam 1] een gewijzigde agenda toegezonden voor de op 27 mei 2020 te houden algemene bestuursvergadering, waarbij hij aan de agenda heeft toegevoegd dat tevens gesproken zal worden over het voornemen om [naam 1] als bestuurder van SIO te ontslaan.
3.19.
Op 27 mei 2020 om 9.33 uur heeft de advocaat van [naam 1] per e-mail aan [geïntimeerde 2] een brief toegestuurd waarin namens [naam 1] is gereageerd op zijn voorgenomen ontslag. In een door [geïntimeerde 2] ondertekend document, gedateerd 27 mei 2020 en aangeduid als notulen van een bestuursvergadering van SIO, is onder meer vermeld dat op 27 mei 2020 een bestuursvergadering heeft plaatsgevonden waarin is besloten om [naam 1] te ontslaan als bestuurder van SIO.
3.20.
In een door [geïntimeerde 2] ondertekend document, gedateerd 2 juni 2020 en aangeduid als besluit van SIO, is onder meer vermeld dat het algemeen bestuur van SIO op 2 juni 2020 in bestuursvergadering bijeen is gekomen, waarin is besloten om [appellant 1] te ontslaan als directeur-bestuurder van SIO.
3.21.
In een door [naam 1] en [appellant 1] ondertekend document, gedateerd 3 juni 2020 en aangeduid als bestuursbesluit van SIO, is onder meer vermeld dat het bestuur van SIO heeft besloten om [geïntimeerde 2] te ontslaan als voorzitter en bestuurder van SIO.
3.22.
Teneinde hun schorsing respectievelijk ontslag aan te vechten, hebben [appellant 1] en [naam 1] een kort gedingprocedure aanhangig gemaakt bij de rechtbank Amsterdam. Bij dagvaarding hebben zij opgemerkt dat de interne organisatie van SIO is vormgegeven “
in de statuten en een huishoudelijk reglement”. Bij vonnis in kort geding van 10 juni 2020 heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat de bestuursbesluiten tot schorsing en ontslag van [appellant 1] en [naam 1] op het eerste gezicht rechtsgeldig lijken te zijn genomen en dat zij daarom, in ieder geval totdat in een bodemprocedure anders wordt beslist, moeten terugtreden als bestuurders van SIO. Ook heeft de voorzieningenrechter overwogen dat met het gegeven oordeel het bestuur voorlopig in handen van [geïntimeerde 2] komt.
3.23.
Daarop heeft [geïntimeerde 2] , handelend als voorzitter van het algemeen bestuur van SIO, twee nieuwe bestuursleden benoemd, te weten op 20 juni 2020 de heer [naam 2] (hierna: [naam 2] ) als nieuwe directeur-bestuurder en op 7 juli 2020 [geïntimeerde 4] als nieuwe algemeen bestuurder. Daarna hebben [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 4] , handelend als algemeen bestuur van SIO, bij besluit van 16 oktober 2020 [geïntimeerde 5] benoemd tot directeur-bestuurder in plaats van [naam 2] .
3.24.
In een door [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 4] ondertekend document, aangeduid als bestuursbesluit van SIO, is onder meer vermeld dat in de bestuursvergadering van 8 december 2020 [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 4] hebben besloten [appellant 1] voorwaardelijk te ontslaan als directeur-bestuurder van SIO, waarbij geldt dat dit besluit slechts zijn gelding zal hebben indien op enig moment in een gerechtelijke procedure wordt geoordeeld dat het reeds genomen besluit tot zijn ontslag niet rechtsgeldig is genomen, nietig is, wordt vernietigd of buiten werking wordt gesteld.
3.25.
Vervolgens hebben [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 4] bij besluit van 21 december 2020 [geïntimeerde 3] benoemd als (derde) algemeen bestuurder.
3.26.
[appellant 1] en [naam 1] zijn, ieder afzonderlijk, van het kort gedingvonnis van 10 juni 2020 in hoger beroep gegaan. In hoger beroep heeft het gerechtshof Amsterdam bij arresten van 2 maart 2021 het vonnis in de zaak van [naam 1] (ECLI:NL:GHAMS:2021:582) bekrachtigd en daartoe – kort gezegd – voorshands geoordeeld dat artikel 12 van de statuten aldus moet worden uitgelegd dat met “alle overige bestuursleden” uitsluitend wordt gedoeld op de leden van het algemeen bestuur en niet op de directeur-bestuurder. Daarom kan slechts het algemeen bestuur overgaan tot ontslag van leden van het algemeen bestuur of de directeur-bestuurder, terwijl de bestuurder wiens functie ter discussie staat geen deel uitmaakt van de besluitvorming. Ten aanzien van het ontslag van [naam 1] is voorshands aangenomen dat het ontslagbesluit in beginsel vernietigbaar is, maar dat aan [naam 1] daarop geen beroep toekomt bij gebreke van een belang, omdat [naam 1] zijn ontslag – gelet op die uitleg en de toenmalige samenstelling van het bestuur – hoe dan ook niet had kunnen voorkomen. Als gevolg daarvan heeft het gerechtshof ten aanzien van het ontslag van [appellant 1] (ECLI:NL:GHAMS:2021:583) voorshands geoordeeld dat [geïntimeerde 2] , als enig overgebleven algemeen bestuurder, bevoegd was om [appellant 1] als directeur-bestuurder te ontslaan. Met het in stand laten van dat ontslagbesluit is geoordeeld dat voor [appellant 1] onvoldoende belang resteerde bij de beoordeling of zijn schorsing op 25 mei 2020 onterecht was.
3.27.
[naam 1] en [appellant 1] hebben cassatieberoep ingesteld tegen de arresten van 2 maart 2021. In beide zaken heeft de AG geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep (ECLI:NL:PHR:2022:134 en ECLI:NL:PHR:2022:132). De Hoge Raad heeft beide cassatieberoepen verworpen met toepassing van artikel 81 lid 1 RO (ECLI:NL:HR:2022:1090 en ECLI:NL:HR:2022:1089).
3.28.
Op 27 mei 2021 hebben [geïntimeerde 2] , [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 3] , handelend als algemeen bestuur van SIO, besloten dat de datum van aanvang van de feitelijke bestuurswerkzaamheden zal worden gehanteerd als startdatum voor de bepaling van de eerste zittingstermijn(en) van een algemeen bestuurder. Daarnaast hebben zij besloten tot herbenoeming van [geïntimeerde 2] als bestuurder en voorzitter van SIO tot 1 augustus 2025.
3.29.
Op 10 oktober 2021 hebben [geïntimeerde 2] , [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 3] , handelend als algemeen bestuur van SIO, de heer [naam 3] benoemd tot directeur-bestuurder van SIO in plaats van [geïntimeerde 5] .
3.30.
Bij vonnis van 27 oktober 2021 heeft de rechtbank Amsterdam in een door [naam 1] aanhangig gemaakte bodemprocedure de vorderingen van [naam 1] strekkende tot
– onder meer – vernietiging van zijn ontslagbesluit en een verklaring voor recht dat hij nog steeds bestuurder van SIO is, afgewezen (ECLI:NL:RBAMS:2021:6072). In dat kader is door de rechtbank onder meer geoordeeld dat het besluit van 23 mei 2020 tot schorsing van [geïntimeerde 2] als bestuurder en voorzitter van SIO niet rechtsgeldig is genomen en dat het besluit van 27 mei 2020 tot ontslag van [naam 1] is genomen door het daartoe op grond van de statuten bevoegde orgaan (te weten: het algemeen bestuur). [naam 1] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen en het gerechtshof Amsterdam heeft het vonnis op 25 oktober 2022 bekrachtigd (ECLI:NL:GHAMS:2022:2995). [naam 1] heeft cassatieberoep ingesteld tegen dit arrest. De AG heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep (ECLI:NL:PHR:2024:17).
3.31.
Bij arrest van 29 maart 2022 inzake het arbeidsrechtelijk ontslag van [appellant 1] heeft het gerechtshof Amsterdam – kort gezegd – geoordeeld dat [appellant 1] is ontslagen zonder dat daaraan een dringende reden ten grondslag lag, zodat zijn arbeidsovereenkomst ten onrechte onverwijld is beëindigd (ECLI:NL:GHAMS:2022:934). Gelet op de ernstige verstoring van de arbeidsrelatie heeft het gerechtshof het verzoek om de arbeidsovereenkomst te herstellen afgewezen; als alternatief daarvoor is aan [appellant 1] een billijke vergoeding toegekend.

4.Eerste aanleg

4.1.
[appellanten] heeft in eerste aanleg na wijziging van eis gevorderd - voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - voor recht te verklaren en/of te bepalen:
1. dat ‘het bestuur’ in het door SIO gekozen one-tier board model het enige bestaande orgaan is en daarmee het enige bevoegde orgaan is om besluiten te nemen en te bepalen dat alle leden van ‘het bestuur’ zo ook de bestuurder met de uitvoerende functie ( [appellant 1] ) een stemrecht daarin heeft;
2. dat [geïntimeerde 2] bij bestuursbesluit van 23 mei 2020 (rechtsgeldig) als bestuurder van SIO is geschorst;
3. dat het bestuursbesluit van 25 mei 2020, strekkende tot schorsing van [appellant 1] als bestuurder van SIO, nietig is, dan wel het besluit op basis van vernietigbaarheid te vernietigen;
4. dan wel bij de beoordeling bij de rechtspositie van [appellant 1] aan te nemen dat het ontslag van [naam 1] op 27 mei 2020 nietig is vanwege onder andere 1) het ontbreken van een quorumvereiste, 2) het feit dat het besluit is genomen door het algemeen bestuur, te weten een niet bestaand en derhalve onbevoegd orgaan, 3) het feit dat [geïntimeerde 2] vanaf 23 mei 2020 geen bevoegdheid als bestuurder (ook niet als voorzitter) meer toekomt en 4) misbruik van bevoegdheid;
5. dat het bestuursbesluit van 2 juni 2020, strekkende tot ontslag van [appellant 1] als bestuurder van SIO nietig is, dan wel het besluit op basis van vernietigbaarheid te vernietigen;
6. dat [geïntimeerde 2] bij bestuursbesluit van 3 juni 2020 (rechtsgeldig) als bestuurder van SIO is ontslagen;
7. dat alle na 23 mei 2020 dan wel 3 juni 2020 genomen bestuursbesluiten, waaronder maar niet beperkt tot het bestuursbesluit dat beweerdelijk op of omstreeks 7 december 2020 is genomen, strekkende tot het voorwaardelijk ontslag van [appellant 1] als bestuurder van SIO nietig zijn, dan wel de besluiten op basis van vernietigbaarheid te vernietigen;
8. dat [appellant 1] onafgebroken bestuurder van SIO is;
9. dat [geïntimeerde 2] per 1 juni 2021 reglementair als bestuurder, voor zover niet reeds op 3 juni 2020 als bestuurder ontslagen, is afgetreden, althans dient af te treden en dat [geïntimeerde 2] daarmee geen bestuurder van SIO is;
10. dat het benoemingsbesluit van 20 juni 2020 tot benoeming van [naam 2] nietig is, dan wel het besluit op basis van vernietigbaarheid te vernietigen en te bepalen dat [naam 2] geen bestuurder van SIO is, althans nimmer is geweest;
11. dat het benoemingsbesluit van 7 juli 2020 tot benoeming van [geïntimeerde 4] als bestuurder van SIO nietig is, dan wel het besluit op basis van vernietigbaarheid te vernietigen en te bepalen dat [geïntimeerde 4] geen bestuurder van SIO is, althans nimmer is geweest;
12. dat het benoemingsbesluit van 16 oktober 2020 tot benoeming van [geïntimeerde 5] als bestuurder van SIO nietig is, dan wel het besluit op basis van vernietigbaarheid te vernietigen en te bepalen dat [geïntimeerde 5] geen bestuurder van SIO is, althans nimmer is geweest;
13. dat het benoemingsbesluit van 21 december 2020 tot benoeming van [geïntimeerde 3] als bestuurder van SIO nietig is, dan wel het besluit op basis van vernietigbaarheid te vernietigen en te bepalen dat [geïntimeerde 3] geen bestuurder van SIO is, althans nimmer is geweest.
Daarnaast heeft [appellanten] , onder de voorwaarde dat [appellant 1] terugkeert als directeur-bestuurder van SIO, gevorderd SIO c.s. bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis hoofdelijk te veroordelen:
14. om [appellant 1] zonder belemmering en per direct toegang te verschaffen tot de schoolgebouwen, de schoolpleinen, alle bankrekeningen, de extern gehuurde (school)kantoren, externe werkplekken, de school gerelateerde e-mailaccounts, websites en sociale media kanalen, opslagruimten en kluizen, althans aan alle school gerelateerde ruimten;
15. om per ommegaande doch binnen 24 uur aan [appellant 1] te overhandigen: de ontvangen en verstuurde communicatie aangaande SIO, alle tussentijdse onderlinge communicatie tussen bestuurders, de werkvloer en externen, alle gemaakte formele en informele afspraken, opgezegde/nieuwe/lopende contracten en overeenkomsten onderling en met derden, de door school aangeschafte mobiele telefoons, laptops, tablets, en andere aan de school toebehorende elektronica, schoolmeubilair en voertuigen, althans al hetgeen aan SIO toebehoort, althans alle school gerelateerde eigendommen;
16. om op eerste daartoe strekkend verzoek van [appellant 1] , voor zover [geïntimeerde 2] niet reeds op 2 juni 2020 als bestuurder rechtsgeldig is ontslagen, mee te werken aan de uitschrijving van zijn persoon als bestuurder van SIO met ingang van 3 juni 2020 in het handelsregister van de Kamer van Koophandel en, indien reglementair vereist, vóór zijn uitschrijving mee te werken aan de inschrijving van [appellant 1] als uitvoerend bestuurder van SIO;
17. om aan [appellant 1] een dwangsom te betalen van € 5.000,00 per dag, met een maximum van € 100.000,00, voor zover zij nalaten te voldoen aan de in dit vonnis uit te spreken veroordeling;
Ten slotte heeft [appellanten] - uitvoerbaar bij voorraad - hoofdelijke veroordeling van SIO c.s gevorderd in de proceskosten en de nakosten.
4.2.
De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen en [appellanten] , uitvoerbaar bij voorraad, veroordeeld in de proceskosten inclusief nakosten en rente. De rechtbank heeft daartoe – samengevat weergegeven – geoordeeld dat op grond van de statuten slechts aan de leden van het algemeen bestuur de bevoegdheid toekomt om leden van het algemeen bestuur of de directeur-bestuurder te ontslaan. De rechtbank overweegt dat het niet zo kan zijn dat de directeur-bestuurder deelneemt aan de besluitvorming omtrent het ontslag van bestuurders, omdat dit afbreuk zou doen aan de toezichthoudende taak van het algemeen bestuur. Ten aanzien van de schorsing van [geïntimeerde 2] heeft de rechtbank overwogen dat er op 23 mei 2020 geen rechtsgeldige bestuursvergadering heeft plaatsgevonden, zodat er op die datum geen rechtsgeldig besluit tot schorsing van [geïntimeerde 2] als bestuurder van SIO is genomen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het ontslag van [naam 1] op 27 mei 2020 rechtsgeldig is en dat, hoewel dit besluit vernietigbaar is vanwege een totstandkomingsgebrek, de omissie geen vernietiging rechtvaardigt. Daardoor bestond het algemeen bestuur op 2 juni 2020 alleen nog uit [geïntimeerde 2] , die rechtsgeldig kon besluiten om [appellant 1] te ontslaan. Het ontslagbesluit van [appellant 1] is evenmin vernietigbaar, nu de bevoegdheid om het besluit te vernietigen op 2 juni 2021 is vervallen, en een beroep op de vervaltermijn van artikel 2:15 lid 5 BW in het onderhavige geval niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Bij een aparte beoordeling van het besluit tot schorsing van [appellant 1] op 25 mei 2020 heeft [appellant 1] daarom geen belang. Nu [naam 1] op 27 mei 2020 rechtsgeldig als bestuurder is ontslagen, en [appellant 1] ten eerste geen deel uitmaakt van besluitvorming omtrent leden van het algemeen bestuur en ten tweede op 2 juni 2020 zelf rechtsgeldig is ontslagen, komt aan het op 3 juni 2020 door [naam 1] en [appellant 1] genomen besluit om [geïntimeerde 2] te ontslaan geen rechtskracht toe. Ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld dat [geïntimeerde 2] niet gehouden was om per 1 juni 2021 reglementair af te treden als bestuurder en voorzitter van SIO, nu de periode waarin [geïntimeerde 2] als bestuurder geen specifiek toezichthoudende rol vervulde, bij de berekening van de maximale zittingstermijn buiten beschouwing mocht worden gelaten.

5.Beoordeling

5.1.
[appellanten] heeft in hoger beroep grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en het alsnog toewijzen van zijn vorderingen, met veroordeling van SIO c.s. in de kosten van beide instanties. SIO c.s. heeft de grieven bestreden.
Ontvankelijkheid
5.2.
SIO c.s. heeft het hof verzocht [appellanten] niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep vanwege het ontbreken van belang bij zijn vorderingen. Ter toelichting voert SIO c.s. aan dat [geïntimeerde 2] op grond van het vonnis van de voorzieningenrechter van 10 juni 2020 (ECLI:NL:RBAMS:2020:2891) een ongelimiteerd mandaat heeft gekregen om besluiten te nemen. [geïntimeerde 2] en de door hem benoemde bestuurders hebben dan ook op 8 december 2020 rechtsgeldig het (onder 3.24 genoemde) voorwaardelijke besluit tot ontslag van [appellant 1] kunnen nemen. Het gevolg hiervan is volgens SIO c.s. dat, zelfs als de vorderingen van [appellanten] in het hoger beroep alsnog worden toegewezen, dit niet leidt tot een verandering in de samenstelling van het bestuur, terwijl dit het enige doel van [appellanten] is in deze procedure. SIO c.s. heeft voorts bepleit dat het procesbelang is komen te vervallen door het feit dat het arbeidsrechtelijke ontslag van [appellant 1] onherroepelijk is geworden.
5.3.
Het hof volgt SIO c.s. hierin niet. De voorzieningenrechter heeft in zijn kortgedingvonnis vanwege de ontstane impasse en de onbestuurbaarheid van de school geoordeeld dat één van beide partijen in elk geval tijdelijk (dat wil zeggen: totdat de rechter in de bodemprocedure zal hebben beslist over de rechtmatigheid van de schorsingen en de ontslagen) zal moeten terugtreden; dat het (onder meer) [appellant 1] is die zolang een stap terug zal moeten doen, en dat het bestuur voorlopig in handen van [geïntimeerde 2] komt. [geïntimeerde 2] en de nadien door hem benoemde bestuursleden zijn weliswaar op grond van deze ordemaatregel (voorlopig) bevoegd om rechtsgeldige besluiten te nemen, maar deze bevoegdheid strekt niet zo ver dat zij [appellanten] in de bodemprocedure over de rechtsgeldigheid van de besluiten tot schorsing en ontslag de pas kunnen afsnijden en de discussie daarover eenzijdig kunnen beslechten. Een andere uitleg van de reikwijdte van de bevoegdheden van [geïntimeerde 2] (en de nadien door hem benoemde bestuurders) valt niet te rijmen met de verhouding tussen bodemprocedure en kortgedingprocedure. De door SIO c.s. aangehaalde uitspraak van de Hoge Raad van 19 februari 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BK5989) maakt dit niet anders, reeds omdat het in die uitspraak
– anders dan hier – om een op de voet van artikel 2:298 lid 2 BW benoemde tijdelijke bestuurder ging.
5.4.
Ook het feit dat het arbeidsrechtelijke ontslag van [appellant 1] inmiddels onherroepelijk is geworden, brengt niet mee dat het procesbelang van [appellanten] aan de onderhavige procedure is komen te ontvallen. Artikel 5 lid 2 van de statuten bepaalt dat de directeur-bestuurder zitting heeft voor de duur van zijn dienstverband, behoudens aan hem verleend ontslag als bedoeld in lid 3. In deze bepaling staat niet met zoveel woorden dat de directeur-bestuurder slechts zitting kan hebben als hij in dienst is. Uit de formulering van het tweede deel van de bepaling – “behoudens aan hem verleend ontslag” – lijkt te volgen dat er (door ontslag) een einde kan komen aan de zitting van de directeur-bestuurder zonder dat diens dienstverband eindigt. Uit de statuten blijkt dus niet dat het dienstverband en de zitting als directeur-bestuurder onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden. [appellanten] heeft tijdens de mondelinge behandeling in het hoger beroep ook betoogd dat het niet onmogelijk is dat hij zonder dienstverband als directeur-bestuurder terugkeert. Bij deze stand van zaken bestaat onvoldoende aanleiding om aan te nemen dat het procesbelang van [appellanten] door het onherroepelijke arbeidsrechtelijke ontslag is komen te vervallen.
5.5.
SIO c.s. heeft ten slotte tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep aangevoerd dat het procesbelang ontbreekt omdat de mogelijkheid om vernietiging van het ontslagbesluit van [appellant 1] te vorderen, is komen te vervallen op grond van artikel 2:15 lid 5 BW. [appellanten] heeft dit betwist. Het hof zal de stellingen van partijen op dit punt waar nodig bij de beoordeling van de grieven betrekken. Tot niet-ontvankelijkverklaring wegens het ontbreken van procesbelang kan deze (betwiste) stelling van SIO c.s. niet op voorhand leiden. Het hof komt dan ook toe aan een inhoudelijke beoordeling van de grieven van [appellanten]
Inhoudelijke beoordeling
5.6.
Met
grieven 1 en 2betoogt [appellanten] dat de rechtbank de statuten van SIO naar objectieve maatstaven had moeten uitleggen. Volgens [appellanten] heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het algemeen bestuur het hoogste orgaan is en dat slechts aan de leden van het algemeen bestuur de bevoegdheid toekomt om leden van het algemeen bestuur of de directeur-bestuurder te ontslaan. De rechtbank heeft miskend dat het bestuur juridisch en feitelijk het enige bevoegde orgaan is, en dat alle besluiten die feitelijk namens het algemeen bestuur zijn genomen nietig zijn op grond van artikel 2:14 lid 1 BW. Een toezichthoudend bestuurslid kan immers geen ontslagbesluit nemen namens een onbevoegd feitelijk orgaan. De rechtbank had de besluiten van [geïntimeerde 2] (van 25 mei 2020, 27 mei 2020 en 2 juni 2020) nietig moeten verklaren, dan wel moeten vernietigen, aldus [appellanten]
5.7.
Deze grieven falen. Het hof overweegt daartoe als volgt. Op grond van artikel 4 lid 3 van de statuten bestaat het bestuur uit toezichthoudende leden (het algemeen bestuur) en een uitvoerend bestuurslid (het dagelijks bestuur, ook wel de directeur-bestuurder genoemd). Lid 4 van artikel 4 voegt daaraan toe dat de directeur-bestuurder deel uitmaakt van het bestuur. Er is dus sprake van één bestuurlijk orgaan waarin zowel uitvoerende als niet-uitvoerende bestuurders zitting hebben, ook wel een
one tier boardof monistisch bestuur geheten. Gelet op het (thans nog) ontbreken van een expliciete wettelijke regeling van het monistisch bestuur bij een stichting, in afwachting van de inwerkingtreding van artikel 2:291a BW, ligt de basis hiervoor in artikel 2:9 BW, dat aan een taakverdeling tussen bestuurders refereert, en in sectorale wetgeving, in dit geval de Wet op het Voortgezet Onderwijs (hierna: Wvo). Het wettelijke kader biedt een stichting derhalve de mogelijkheid om statutair te regelen dat de bevoegdheid om bepaalde besluiten te nemen is voorbehouden aan de toezichthoudende bestuurders, ook als die stichting maar één bestuurlijk orgaan kent. Dat betekent dat besluiten niet reeds nietig zijn op grond van artikel 2:14 lid 1 BW omdat zij alleen door het algemeen bestuur genomen zijn. De vraag welke bestuurders bevoegd zijn om bepaalde besluiten te nemen, moet worden beantwoord aan de hand van een uitleg van de statutaire bepalingen.
5.8.
Bij de uitleg van statutaire bepalingen zijn de bedoelingen van hen die de statuten tot stand brachten, niet van doorslaggevende betekenis. Statuten dienen dan ook in beginsel naar objectieve maatstaven te worden uitgelegd. Anders dan [appellanten] betoogt, betekent een objectieve uitleg evenwel niet dat een statutaire bepaling uitsluitend grammaticaal dient te worden uitgelegd. Bij een objectieve uitleg dient ook de inhoud van het geheel van de statutaire bepalingen in acht te worden genomen, evenals de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe verschillende interpretaties zouden leiden en de wettelijke bepalingen die ten tijde van de oprichting c.q. statutenwijziging golden. Bovendien geldt ook bij de uitleg van statuten geen tegenstelling tussen de verschillende uitlegnormen aan beide zijden van het spectrum (Haviltex-norm en cao-norm), maar een vloeiende overgang, zodat alle omstandigheden van het geval van beslissende betekenis zijn.
5.9.
Toepassing van de hierboven geformuleerde uitlegnorm leidt tot het volgende. Het geschil spitst zich toe op de uitleg die moet worden gegeven aan artikel 12 lid 2 in samenhang bezien met artikel 5 lid 3 sub e van de statuten. Laatstgenoemd artikel houdt in dat het lidmaatschap van een bestuurslid eindigt door ontslag door het bestuur met inachtneming van het in artikel 12 lid 2 bepaalde, terwijl dat artikel bepaalt (samengevat) dat een besluit tot ontslag van een bestuurslid slechts kan worden genomen in een vergadering waarin “alle overige bestuursleden” aanwezig of vertegenwoordigd zijn. De vraag is dus of de directeur-bestuurder onderdeel uitmaakt van “alle overige bestuursleden” en aanwezig of vertegenwoordigd moet zijn in een vergadering waarin een besluit tot ontslag van een bestuurslid moet worden genomen, of dat met “alle overige bestuursleden” wordt gedoeld op de overige leden van het algemeen bestuur. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat - anders dan [appellanten] stelt - deze vraag niet uitsluitend door een grammaticale uitleg van de bepaling kan worden beantwoord. Het enkele feit dat de directeur-bestuurder ook als bestuurslid wordt aangemerkt, is niet doorslaggevend.
5.10.
Zoals de rechtbank heeft overwogen, wordt er in de statuten niet op consequente wijze naar het bestuur of de te onderscheiden bestuursleden verwezen. Dit blijkt onder meer uit het kopje boven artikel 11, waar “Bestuursbesluiten” staat, terwijl uit lid 1 van het betreffende artikel blijkt dat het om besluiten van het algemeen bestuur en dus niet van het bestuur als geheel gaat. De aanwezigheid van de directeur-bestuurder wordt in het geheel niet genoemd. Dit brengt met zich dat ook uit de tekst van het kopje boven artikel 12, “Bijzondere bestuursbesluiten”, niet kan worden afgeleid dat het artikel besluiten door het bestuur als geheel regelt. De samenhang tussen de artikelen 11 en 12 van de statuten is een indicatie dat met de “overige bestuursleden” in artikel 12 ook wordt gedoeld op leden van het algemeen bestuur. Artikel 11 lid 1 bepaalt immers dat – “behoudens het bepaalde in artikel 12” – de meerderheid van de zittende leden van het algemeen bestuur aanwezig of vertegenwoordigd dient te zijn om rechtsgeldige besluiten te kunnen nemen. Artikel 12 lid 2 bevat dus een uitzondering op de in artikel 11 vervatte regel dat de meerderheid van de leden van het algemeen bestuur aanwezig moeten zijn, hetgeen erop wijst dat het bij artikel 12 lid 2 ook gaat om de leden van het algemeen bestuur.
5.11.
[appellanten] stelt voorts dat uit artikel 6 lid 8 van de statuten volgt dat het uitvoerend bestuurslid ook stemrecht heeft. Het hof verwerpt dit betoog. Artikel 6 lid 8 van de statuten bevat een opsomming van de besluiten die zijn voorbehouden aan het bestuur als geheel. Het besluit tot ontslag van een bestuurslid staat daarin niet vermeld (maar in artikel 5 lid 3 sub e van de statuten), hetgeen er juist op wijst dat dergelijke besluiten niet aan het bestuur als geheel zijn voorbehouden.
5.12.
Zoals in r.o. 5.8 overwogen, dient bij de uitleg van statutaire bepalingen tevens acht te worden geslagen op wettelijke bepalingen die ten tijde van de oprichting c.q. statutenwijziging golden, in dit geval op de (per 1 augustus 2022 vervallen) Wvo, met name de artikelen 24d, 24e en 24e1. Op grond van de Wvo golden geen voorschriften voor de wijze waarop de scheiding tussen toezicht en bestuur wordt vormgegeven. Het enige voorschrift was dat er een dergelijke scheiding moet zijn, en dat het interne toezicht onafhankelijk van het bestuur moet functioneren. Dit betekent dat degenen die het interne toezicht uitoefenen zonder beïnvloeding door anderen informatie kunnen verzamelen, zich een oordeel kunnen vormen en eventueel ook kunnen interveniëren. Interveniëren betekent – ook volgens [appellanten] zelf – dat het interne toezicht waar nodig een ontslag moet kunnen uitspreken. Daaraan doet niet af dat het nemen van een ontslagbesluit niet is opgenomen in de toezichtstaken van artikel 24e1 lid 1 Wvo, reeds omdat dit artikel bepaalt dat de toezichthouder of het toezichthoudend orgaan “ten minste” is belast met de genoemde taken, hetgeen betekent dat het een niet-limitatieve opsomming betreft. Het door [appellanten] aangehaalde artikel 24e1 lid 4 Wvo, waarin staat dat een raad van toezicht tevens belast is met het benoemen, schorsen en ontslaan van de leden van het bestuur leidt niet tot een ander oordeel, nu uit deze bepaling niet
a contrariokan worden afgeleid dat andere toezichthouders dan een raad van toezicht niet zijn belast met het schorsen en ontslaan van leden van het bestuur. Een dergelijke
a contrarioredenering ligt naar het oordeel van het hof ook niet voor de hand. De rechtbank heeft geoordeeld dat een verhouding tussen de uitvoerende bestuurder en de toezichthoudende bestuursleden waarbij de interne toezichthouders onafhankelijk opereren van het uitvoerend bestuur, niet valt te verenigen met een situatie waarin de uitvoerende bestuurder deelneemt aan de besluitvorming omtrent de benoeming, ontslag en schorsing van leden van het algemeen bestuur. Een andere uitleg zou vanwege de mogelijkheid om als uitvoerend bestuurder zijn toezichthouders buiten spel te zetten, afbreuk doen aan de toezichthoudende taak van het algemeen bestuur. Het hof verenigt zich met deze overwegingen en maakt die tot de zijne. Ook het gegeven dat iedere bestuurder op grond van artikel 2:9 lid 2 BW verantwoordelijkheid draagt voor de algemene gang van zaken leidt niet tot een ander oordeel, nu dit uitgangspunt niet afdoet aan de op grond van de Wvo verplichte scheiding tussen toezicht en bestuur.
5.13.
Volgens [appellanten] heeft de rechtbank ten onrechte het Huishoudelijk Reglement en de Code VO bij haar oordeel meegewogen. In dit kader betoogt [appellanten] dat het Huishoudelijk Reglement een beoordelingsmaatstaf is die thuis hoort bij een uitleg van de statuten naar subjectieve maatstaven. Dit betoog faalt, nu uit de hierboven geformuleerde toetsingsmaatstaf volgt dat alle omstandigheden van het geval van beslissende betekenis zijn. Dit geldt temeer nu de ratio achter de objectieve uitleg is gelegen in de bescherming van derden tegen een uitleg van een bepaling in een overeenkomst waarbij betekenis wordt toegekend aan de voor hen niet kenbare partijbedoeling en in de noodzaak van een eenvormige uitleg voor alle door de overeenkomst gebonden partijen (HR 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2687). Deze bescherming komt niet in het geding indien het Huishoudelijk Reglement wordt meegewogen bij de uitleg van de statuten, nu [appellant 1] betrokken was bij het bespreken en aanpassen van het Huishoudelijk Reglement en deze ook aan de Onderwijsinspectie heeft toegezonden. Het hof acht voorts van belang dat [appellanten] zonder voorbehoud naar het Huishoudelijk Reglement heeft verwezen in de kortgedingprocedure die tot het vonnis van 10 juni 2020 heeft geleid. [appellanten] heeft dit oordeel bestreden onder verwijzing naar het voorbehoud omtrent de toepasselijkheid van het Huishoudelijk Reglement in de pleitnotities voor het kort geding, maar heeft de stelling van SIO c.s. niet betwist dat dit voorbehoud aanvankelijk in de kortgedingdagvaarding ontbrak en enkel naar aanleiding van de conclusie van antwoord van SIO alsnog is gedaan, zodat aan dit voorbehoud geen verdere betekenis toekomt. Het hof gaat voorbij aan de stelling van [appellanten] dat de statuten prevaleren indien het Huishoudelijk Reglement van de statuten afwijkt, nu het Huishoudelijk Reglement naar het oordeel van het hof geen afwijking van de statuten behelst maar juist een verduidelijking daarvan. Artikel 7 lid 2 sub b van het Huishoudelijk Reglement bepaalt dat het algemeen bestuur de benoeming, de schorsing en het ontslag van het dagelijks bestuurslid c.q. directeur-bestuurder aan zichzelf houdt, en ondersteunt dus dat met “alle overige bestuursleden” in artikel 12 lid 2 van de statuten op de leden van het algemeen bestuur wordt gedoeld.
5.14.
Ten aanzien van de Code VO heeft [appellanten] nog aangevoerd dat de code niet dwingendrechtelijk van aard is en dat de daarin geformuleerde bewoordingen uitsluitend zijn toegespitst op een Raad van Toezichtmodel. SIO conformeert zich weliswaar aan de code, maar heeft ondubbelzinnige uitzonderingen in de statuten opgenomen, aldus [appellanten] Het hof verwerpt dit betoog. Uit de tekst van de Code VO blijkt niet dat de toepassing daarvan is beperkt tot onderwijsorganisaties met een Raad van Toezichtmodel en [appellanten] concretiseert ook niet waaruit die beperking zou blijken. De statuten bevatten evenmin een ondubbelzinnige uitzondering op de in de Code VO vervatte taken van het interne toezicht, nu de statuten naar het oordeel van het hof zo moeten worden gelezen dat het algemeen bestuur is belast met schorsing en ontslag van de leden van het bestuur.
5.15.
[appellanten] voert voorts aan dat zijn uitleg van de statuten steun vindt in het arrest dat door dit hof is gewezen op 25 oktober 2022 (ECLI:NL:GHAMS:2022:2995, het arrest [naam 1] ). Volgens [appellanten] blijkt uit dit arrest (met name uit de overwegingen 3.11, 3.14 en 3.15) dat het hof een andere juridische koers vaart, die voor deze procedure van belang is omdat daaruit volgt dat ook het uitvoerend bestuurslid ( [appellant 1] ) stemrecht heeft. Dit betoog faalt. In het arrest van 25 oktober 2022 wordt niet geoordeeld dat [appellant 1] stemrecht heeft, maar beoordeelt het hof slechts veronderstellenderwijs wat de consequentie zou zijn als artikel 12 van de statuten zou worden uitgelegd in de door [naam 1] bepleite zin, namelijk dat de term “bestuursleden” ziet op het volledige bestuur inclusief [appellant 1] als directeur-bestuurder. Nu het hof in zijn arrest van 25 oktober 2022 niet heeft geoordeeld dat de door [appellanten] voorgestane uitleg van de statuten juist is, maar de juistheid van dit standpunt in het midden heeft gelaten, komt aan de door [appellanten] bedoelde overwegingen geen precedentwerking toe in de onderhavige zaak.
5.16.
Aan het feitelijk handelen van het bestuur, in het bijzonder de volgens [appellanten] unaniem ondertekende bestuursbesluiten, komt ten slotte geen betekenis toe omdat dit handelen de in de statuten geregelde bevoegdheid om ontslagbesluiten te nemen niet opzij kan zetten. Gelet op al het voorgaande moeten artikel 12 lid 2 juncto 5 lid 3 sub e van de statuten naar het oordeel van het hof zo worden uitgelegd dat onder “alle overige bestuursleden” als genoemd in artikel 12 lid 2 alleen de overige leden van het algemeen bestuur moeten worden verstaan en niet ook de leden van het dagelijks bestuur. Zoals de rechtbank heeft overwogen, sluit dit ook aan bij artikel 4 lid 4 respectievelijk 4 lid 5 van de statuten, omdat de benoemings- en ontslagbevoegdheid doorgaans in dezelfde hand liggen en in die artikelen is bepaald dat het algemeen bestuur zowel de directeur-bestuurder als de leden van het algemeen bestuur benoemt. Aan [appellant 1] kwam als directeur-bestuurder derhalve geen bevoegdheid toe om andere leden van het bestuur te ontslaan.
5.17.
[appellanten] heeft in het kader van grieven 1 en 2 aangevoerd dat de rechtbank de besluiten van [geïntimeerde 2] (van 25 mei 2020, 27 mei 2020 en 2 juni 2020) nietig had moeten verklaren, dan wel had moeten vernietigen. Omdat het antwoord op de vraag of de betreffende besluiten nietig, althans vernietigbaar zijn, afhangt van de beoordeling van de grieven 3 en 4, zal het hof die grieven eerst behandelen en de stellingen van [appellanten] met betrekking tot de nietigheid c.q. vernietigbaarheid van de besluiten van [geïntimeerde 2] betrekken bij de behandeling van grieven 5 en 6.
5.18.
Met
grief 3voert [appellanten] aan dat de rechtbank heeft miskend dat de vergadering van 23 mei 2020 en de besluiten die zijn genomen op die dag rechtsgeldig zijn, waardoor [geïntimeerde 2] in de vergadering van 23 mei 2020 definitief is geschorst en alle door hem genomen besluiten nietig zijn. Volgens [appellanten] is de vergadering van 23 mei 2020 door het bestuur bijeengeroepen nu de vergadering op 23 mei 2020 op de jaaragenda stond, waarmee [geïntimeerde 2] conform artikel 10 lid 1 jo. artikel 14 lid 3 van de statuten is opgeroepen.
5.19.
Het hof verwerpt dit betoog en overweegt daartoe als volgt. De bijeenroeping van de vergadering betreft de vaststelling door de daartoe bevoegde persoon dat de vergadering op een bepaald moment wordt gehouden. Uit artikel 10 lid 2 van de statuten volgt dat het in beginsel de voorzitter is die bevoegd is om de vergadering bijeen te roepen. Het opnemen van vergaderdata op de jaaragenda kan naar het oordeel van het hof niet worden beschouwd als een vaststelling door de voorzitter dat de vergadering op een bepaald moment wordt gehouden, temeer nu deze data (naar SIO c.s. onweersproken heeft gesteld) slechts conceptdata betroffen die in de praktijk vaak werden gewijzigd. Dat betekent dat de vergadering op 23 mei 2020 niet door de bevoegde persoon is bijeengeroepen, waardoor de vergadering die toen plaatsvond in beginsel rechtens niet geldt als een vergadering van het bestuur van SIO. Dat is slechts anders als de uitzondering van artikel 10 lid 2 van de statuten zich voordoet. Artikel 10 lid 2 bepaalt dat de overige bestuursleden bevoegd zijn om zelf de vergadering bijeen te roepen (met inachtneming van de vereiste formaliteiten) als zij daartoe een verzoek aan de voorzitter hebben gericht en de voorzitter aan dit verzoek geen gevolg geeft, zodanig, dat de vergadering wordt gehouden binnen drie weken na het verzoek. Volgens [appellanten] deed deze situatie zich voor, zodat [appellant 1] bevoegd was om zelf een vergadering bijeen te roepen. Ter onderbouwing verwijst [appellanten] naar de afzonderlijke oproepbrieven van 11 mei 2020, 13 mei 2020, 15 mei 2020 en 19 mei 2020.
5.20.
Het hof volgt [appellanten] hierin niet. Uit de hierboven in r.o. 3.10 e.v. weergegeven correspondentie blijkt dat [naam 1] , mede namens [appellant 1] , bij per e-mail van 10 mei 2020 verzonden brief (gedateerd 11 mei 2020), [geïntimeerde 2] op de voet van artikel 10 lid 2 van de statuten heeft verzocht een bestuursvergadering uit te schrijven met als onderwerp het voorgenomen ontslag van [geïntimeerde 2] als voorzitter en bestuurder van SIO. Blijkens artikel 10 lid 2 van de statuten ontstaat de bevoegdheid voor anderen dan de voorzitter om een vergadering bijeen te roepen pas indien de voorzitter aan een dergelijk verzoek geen gevolg geeft, zodanig dat de vergadering niet wordt gehouden binnen drie weken na het verzoek. Nu de oproep tot de vergadering op grond van artikel 10 lid 3 van de statuten tenminste veertien dagen van tevoren (de dag van de oproep en die van de vergadering niet meegerekend) aan alle leden van het bestuur moet worden gedaan, had [geïntimeerde 2] vijf dagen na het verzoek van 10 mei 2020 om de verzochte bestuursvergadering uit te schrijven. Het bericht van [appellant 1] en [naam 1] van 13 mei 2020 dat zij het gegeven dat [geïntimeerde 2] niet aan hun verzoek van 11 mei 2020 heeft voldaan maar in plaats daarvan zelf twee andere vergaderingen heeft uitgeroepen, aanmerken als een weigering om de gevraagde vergadering uit te roepen, was dan ook prematuur, omdat [geïntimeerde 2] tot vijf dagen na het verzoek van 10 mei 2020 de tijd had om de vergadering uit te schrijven en op 13 mei 2020 nog onvoldoende duidelijk was dat [geïntimeerde 2] daartoe niet zou overgaan. [naam 1] en [appellant 1] waren zich hiervan kennelijk ook bewust, gelet op het feit dat [naam 1] [geïntimeerde 2] op 15 mei 2020 heeft verzocht om uiterlijk op 18 mei 2020 een oproep voor een bestuursvergadering te doen uitgaan en hem heeft medegedeeld dat hij samen met [appellant 1] zal overgaan tot het uitroepen van een vergadering op 3 juni 2020 wanneer [geïntimeerde 2] aan dit verzoek geen gehoor geeft. De bijeenkomst op 23 mei 2020 kan derhalve niet als rechtsgeldige bestuursvergadering worden aangemerkt, omdat [naam 1] en [appellant 1] deze vergadering hebben uitgeroepen toen zij daartoe (nog) niet bevoegd waren, en de oproeping bovendien niet minstens veertien dagen van tevoren (de dag van de oproep en die van de vergadering niet meegerekend) aan alle leden van het bestuur is gedaan. De brief van 19 mei 2020 waarnaar [appellanten] verwijst maakt dit niet anders, nu daarin is opgeroepen voor een vergadering op 3 juni 2020. Omdat geen sprake was van een rechtsgeldige bestuursvergadering, kan het in die bijeenkomst genomen besluit om [geïntimeerde 2] te schorsen als bestuurder van SIO niet als rechtsgeldig besluit worden aangemerkt. Of [appellant 1] en [naam 1] de nietigheid van het schorsingsbesluit ook hebben erkend, kan gelet op het voorgaande in het midden blijven. Grief 3 faalt derhalve.
5.21.
Met
grief 4bestrijdt [appellanten] de overweging van de rechtbank dat [appellanten] , gelet op hetgeen de rechtbank zou oordelen inzake het ontslag van [appellant 1] als bestuurder, geen belang heeft bij de beoordeling van de rechtsgeldigheid van het schorsingsbesluit. Volgens [appellanten] had de rechtbank expliciet moeten bepalen dat de schorsing nietig althans vernietigbaar is, gelet op het belang van SIO en de rechtszekerheid van de bestuurders. Deze grief faalt. In het voorgaande heeft het hof geoordeeld dat aan [appellant 1] als directeur-bestuurder geen bevoegdheid toekwam om andere leden van het bestuur te ontslaan, zodat hij (ook als hij niet rechtsgeldig geschorst zou zijn geweest) geen onderdeel kon uitmaken van besluitvorming omtrent het ontslag van [naam 1] en [geïntimeerde 2] . Gelet daarop heeft [appellanten] geen belang bij de beoordeling van de rechtsgeldigheid van het schorsingsbesluit. [appellanten] heeft niet onderbouwd waarom de rechtszekerheid dan wel het belang van SIO tot de slotsom moeten leiden dat [appellanten] toch belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling, zodat het hof daaraan voorbij gaat.
5.22.
Met
grief 5bestrijdt [appellanten] de overweging van de rechtbank in r.o. 4.26 en 4.27 dat [naam 1] op 27 mei 2020 rechtsgeldig is ontslagen en dat aan het door [appellant 1] en [naam 1] genomen ontslagbesluit van 3 juni 2020 geen rechtskracht toekomt. [appellanten] voert voorts aan dat [appellant 1] , gelet op de toelichting in de memorie van grieven, niet rechtsgeldig is ontslagen op 2 juni 2020. Ten slotte stelt [appellanten] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [geïntimeerde 2] niet is gedefungeerd per 1 juni 2021. Zoals in het voorgaande overwogen, zal het hof de toelichting op de grieven 1 en 2 bij de beoordeling van grief 5 betrekken.
Is het ontslagbesluit van [naam 1] nietig?
5.23.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het besluit van 27 mei 2020 om [naam 1] te ontslaan rechtsgeldig was. [geïntimeerde 2] was immers niet geschorst op 23 mei 2020 en [appellant 1] was als directeur-bestuurder niet bevoegd om over het ontslag van een bestuurder mee te stemmen. Aangezien artikel 12 lid 2 van de statuten bepaalt dat degene over wiens ontslag wordt gestemd niet aanwezig of vertegenwoordigd hoeft te zijn bij de vergadering, was de aanwezigheid van [naam 1] bij deze vergadering niet vereist. Van een quorumverzuim of een bevoegdheidsverzuim was dan ook geen sprake. [appellanten] stelt voorts dat er geen uitnodiging bestaat voor een bijzondere bestuursvergadering ex artikel 12 van de statuten, zodat de vergadering non-existent was. [appellanten] onderbouwt niet aan welke eisen de uitnodiging had moeten voldoen, maar het hof gaat ervan uit dat [appellanten] doelt op de in artikel 12 lid 4 van de statuten vervatte verplichting om het onderwerp als omschreven in lid 1 dan wel lid 2 in de oproep tot de vergadering te vermelden. Een verzuim om dit onderwerp te vermelden maakt het besluit evenwel niet nietig maar vernietigbaar. De stelling van [appellanten] dat er strijdigheid is met artikel 4 lid 13 van de statuten jo. artikel 2:8 BW jo. artikel 3:13 BW leidt evenmin tot het oordeel dat het ontslagbesluit van [naam 1] nietig is, nu deze strijdigheid (indien daarvan al sprake zou zijn) op grond van artikel 2:15 lid 1 sub a en b BW niet tot nietigheid maar hoogstens tot vernietigbaarheid kan leiden. Of het ontslagbesluit van [naam 1] vernietigbaar is, zal in het navolgende aan de orde komen.
Is het ontslagbesluit van [naam 1] vernietigbaar?
5.24.
Ten aanzien van de vernietigbaarheid van het ontslagbesluit van [naam 1] overweegt het hof als volgt. [geïntimeerde 2] heeft [naam 1] bij brief van 12 mei 2020 opgeroepen voor een bestuursvergadering op 27 mei 2020, met op de agenda de brandbrief van de medezeggenschapsraad over haar geëscaleerde samenwerking met [appellant 1] als directeur-bestuurder. Pas bij e-mail van 26 mei 2020 heeft [geïntimeerde 2] [naam 1] de gewijzigde agenda toegezonden met als aanvullend agendapunt dat gesproken zal worden over het voornemen om [naam 1] als bestuurder van SIO te ontslaan. Op grond van artikel 10 lid 3 en artikel 12 lid 4 van de statuten dienen de oproepbrieven tevens de te behandelen onderwerpen te vermelden. Omdat de oproepbrief van 12 mei 2020 niet het voornemen vermeldt om [naam 1] te ontslaan, heeft [geïntimeerde 2] gehandeld in strijd met voornoemde statutaire bepalingen, zodat het besluit vernietigbaar is. Het hof is evenwel van oordeel dat dit gebrek geen vernietiging rechtvaardigt. Waar het om gaat is of de betreffende bestuurder zijn standpunt over het voorgenomen ontslag en de argumenten daarvoor kenbaar heeft kunnen maken. Dit volgt ook uit de door [appellanten] aangehaalde uitspraak (ECLI:NL:RBROT:2020:6844). Dat is het geval, nu de advocaat van [naam 1] per e-mail van 27 mei 2020 [geïntimeerde 2] een brief heeft toegezonden waarin de advocaat van [naam 1] voorafgaand aan de vergadering van 27 mei 2020 inhoudelijk heeft gereageerd op het voorgenomen ontslag en de zienswijze van [naam 1] daarop kenbaar heeft gemaakt. Dat wordt niet anders doordat [naam 1] – zoals [appellanten] stelt – in die brief inhoudelijk met geen woord heeft gerept over het voorgenomen ontslag. Dat berust immers kennelijk op een bewuste keuze van [naam 1] . In dat verband kent het hof gewicht toe aan het feit dat de advocaat van [naam 1] in de betreffende brief expliciet kenbaar heeft gemaakt dat de reden voor de afwezigheid van [naam 1] bij de geplande bestuursvergadering over zijn ontslag gelegen is in het feit dat [naam 1] de wijze waarop [geïntimeerde 2] “eenzijdig in strijd met de wet en statuten besluiten meent te nemen, niet [wenst] te legitimeren”. Gelet hierop acht het hof het niet aannemelijk dat [naam 1] wel aanwezig zou zijn geweest bij de bestuursvergadering indien het voornemen om hem te ontslaan tijdig was geagendeerd en deugdelijk in de oproepbrief was vermeld. [naam 1] is door deze omissie dus niet materieel in zijn belangen geschaad. Nu [appellant 1] niet bevoegd was om te stemmen over het besluit om [naam 1] te ontslaan en (zoals nog zal worden geoordeeld bij de bespreking van grief 6) evenmin het recht had om daarover te worden gehoord, leidt zijn afwezigheid op de bestuursvergadering van 27 mei 2020 evenmin tot vernietiging van het daar genomen ontslagbesluit. Ten slotte heeft [appellanten] de door hem gestelde kwade wil van [geïntimeerde 2] onvoldoende onderbouwd in het licht van de betwisting door SIO, zodat het beroep op artikel 4 lid 13 van de statuten jo. artikel 3:13 BW jo. artikel 2:8 BW evenmin tot vernietiging van het ontslagbesluit van [naam 1] leidt.
Is het ontslagbesluit van [appellant 1] nietig?
5.25.
Volgens [appellanten] is het ontslagbesluit van 2 juni 2020 nietig om (grotendeels) dezelfde redenen als het ontslagbesluit van [naam 1] . Hef hof verwerpt dit betoog, nu de door [appellanten] gestelde gronden voor nietigheid zich bij het ontslagbesluit van [appellant 1] (evenals bij het ontslagbesluit van [naam 1] ) niet voordoen. [geïntimeerde 2] was op 23 mei 2020 immers niet geschorst, terwijl [naam 1] op 27 mei 2020 rechtsgeldig was ontslagen. Gelet op het feit dat [appellant 1] als directeur-bestuurder zelf niet bevoegd was om te besluiten over het ontslag van leden van het bestuur, was [geïntimeerde 2] op 2 juni 2020 zelfstandig bevoegd om een bestuursvergadering bijeen te roepen en [appellant 1] te ontslaan. [appellanten] betoogt dat voorts sprake is van nietigheid omdat er geen uitnodiging is voor een bijzondere bestuursvergadering ex artikel 12 van de statuten. Het ontbreken van een dergelijke uitnodiging leidt echter niet tot nietigheid van het ontslagbesluit, omdat [naam 1] op dat moment al was ontslagen en de aanwezigheid van [appellant 1] op grond van artikel 12 lid 2 van de statuten niet vereist was, omdat hij degene was over wiens ontslag zou worden gestemd. [appellanten] heeft aangevoerd dat ook dit ontslagbesluit nietig is omdat sprake is van strijdigheid met artikel 4 lid 13 van de statuten jo. 2:8 BW jo. artikel 3:13 BW. Zoals hiervoor in r.o. 5.23 overwogen, zou deze strijdigheid geen nietigheid van het ontslagbesluit tot gevolg hebben, maar hoogstens vernietigbaarheid op grond van artikel 2:15 lid 1 sub a en b BW. [appellanten] heeft de vernietigbaarheid van het ontslagbesluit ten slotte gebaseerd op de stelling dat het ontslag op staande voet rechtstreeks in strijd zou zijn met artikel 5 lid 2 jo. lid 3 sub e jo. artikel 12 lid 2 van de statuten. Ook dit betoog slaagt niet. Voor zover [appellanten] hiermee bedoelt de rechtmatigheid van het ontslag op staande voet te betwisten, geldt dat de beoordeling van het ontslag op staande voet in deze procedure niet voorligt. Voor het overige onderbouwt [appellanten] onvoldoende waarom de in de door [appellanten] genoemde statutaire bepalingen vervatte normen zouden moeten leiden tot nietigheid van het ontslagbesluit.
Is het ontslagbesluit van [appellant 1] vernietigbaar?
5.26.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de bevoegdheid van [appellant 1] om vernietiging van het ontslagbesluit te vorderen, is vervallen. [appellanten] bestrijdt dit oordeel en betoogt – zo begrijpt het hof – zowel dat er geen termijn geldt voor de vernietiging als dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Het hof volgt [appellanten] hierin niet. Op grond van artikel 2:15 lid 5 BW vervalt de bevoegdheid om vernietiging van het besluit te vorderen, een jaar na het einde van de dag waarop hetzij aan het besluit voldoende bekendheid is gegeven, hetzij de belanghebbende van het besluit kennis heeft genomen of daarvan is verwittigd. Deze vervaltermijn geldt ook voor het ontslagbesluit van 2 juni 2020. Het in artikel 2:8 lid 2 BW bepaalde maakt dit niet anders. Dit artikel bevat geen grondslag voor de vernietiging van een besluit, zodat het feit dat daarin geen termijn wordt genoemd, niet ter zake doet. Op grond van artikel 2:8 lid 2 BW is een regel (zoals de vervaltermijn van artikel 2:15 lid 5 BW) niet van toepassing voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Het hof is van oordeel dat de enkele stelling dat sprake zou zijn van kwade wil aan de zijde van [geïntimeerde 2] , wat daar verder ook van zij, onvoldoende is om de vervaltermijn buiten toepassing te laten, omdat niet valt in te zien waarom [appellanten] daardoor niet binnen de vervaltermijn een vordering tot vernietiging van het ontslagbesluit had kunnen instellen. Het feit dat het arbeidsrechtelijk ontslag van [appellant 1] volgens het arrest van dit hof van 29 maart 2022 onrechtmatig is gegeven, maakt dit niet anders, gelet op het feit dat – naar [appellanten] niet heeft weersproken – de toetsingskaders voor arbeidsrechtelijk en rechtspersonenrechtelijk ontslag verschillend zijn. Het beroep van [appellanten] op het arrest van dit hof van 25 oktober 2022 in de zaak van [naam 1] , waarin is geoordeeld dat een beroep door SIO op de vervaltermijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, kan [appellanten] niet baten, reeds omdat [naam 1] (anders dan [appellant 1] ) wel binnen een jaar na de datum van zijn ontslagbesluit vernietiging heeft gevorderd van dat besluit in een bodemprocedure. De slotsom is dat ook het besluit van 2 juni 2020 om [appellant 1] te ontslaan, rechtsgeldig is.
5.27.
Nu [naam 1] op 27 mei 2020 rechtsgeldig was ontslagen, en [appellant 1] (nog afgezien van het ontslagbesluit van 2 juni 2020) niet bevoegd was om over het ontslag van [geïntimeerde 2] mee te stemmen, komt aan het ontslagbesluit van 3 juni 2020 ook naar het oordeel van het hof geen rechtskracht toe.
5.28.
Ten aanzien van het door [appellanten] gestelde defungeren van [geïntimeerde 2] per 1 juni 2021 overweegt het hof als volgt. Volgens [appellanten] heeft de rechtbank in r.o. 4.27 artikel 5 van de statuten buiten beschouwing gelaten en miskend dat een functiewijziging van toezichthouders geen vrijbrief is om langer dan twee termijnen aan te blijven. Deze grief faalt. Artikel 5 lid 1 bepaalt dat leden van het algemeen bestuur zitting hebben voor een periode van ten hoogste vier jaar en dat aftredende bestuursleden slechts één maal herbenoembaar zijn. [appellanten] bestrijdt niet dat pas sinds 1 augustus 2017 binnen het bestuur een onderscheid wordt gemaakt tussen toezichthoudende en uitvoerende bestuursleden en dat [geïntimeerde 2] voor die datum geen toezichthoudende taak vervulde. Naar het oordeel van het hof ligt het tegen deze achtergrond voor de hand om de statutaire beperking van de mogelijkheid tot herbenoeming uit te leggen zoals de rechtbank dat heeft gedaan, namelijk dat de periode waarin [geïntimeerde 2] geen toezichthoudende rol vervulde (en dus niet als algemeen bestuurder kon worden aangemerkt) niet meetelt voor de berekening van de maximale zittingstermijnen. Van fundamentele strijd met de statuten is, gelet hierop, geen sprake. Grief 5 faalt derhalve.
5.29.
Grief 6is gericht tegen het oordeel van de rechtbank in r.o. 2.26 en 4.20. Volgens [appellanten] gaat de rechtbank daarin ten onrechte uit van hypothetische uitgangspunten die bij nietigverklaring, dan wel vernietiging van de schorsing en het ontslag van [naam 1] en [appellant 1] geen stand houden. Voorts heeft de rechtbank het beroep van [appellanten] op de vernietigbaarheid van de besluiten van [geïntimeerde 2] volgens [appellanten] ten onrechte niet verschoonbaar geacht.
5.30.
Hiervoor is reeds overwogen dat de ontslagbesluiten van [appellant 1] en [naam 1] rechtsgeldig zijn, zodat van nietigverklaring, dan wel vernietiging van die besluiten geen sprake is, en dat de bevoegdheid van [appellant 1] om vernietiging van zijn ontslagbesluit te vorderen, is vervallen. [appellanten] betoogt voorts dat [appellant 1] conform artikel 2:8 BW jo. artikel 2:227 BW ten minste een raadgevende stem had over het besluit om [naam 1] te ontslaan. Dit betoog faalt, reeds omdat artikel 2:227 BW voor de besloten vennootschap geldt, en het hier om een stichting gaat. Het recht om over een voorgenomen ontslag te worden gehoord kan op artikel 2:8 BW worden gegrond, maar dan betreft het uitsluitend de functionaris wiens ontslag zal worden behandeld (ECLI:NL:PHR:2020:111). Een hoorrecht voor [appellant 1] bij het ontslag van [naam 1] kan hierop dus niet worden gegrond. Grief 6 faalt.
5.31.
Het hof passeert het bewijsaanbod van [appellanten] , nu hij geen bewijs heeft aangeboden van stellingen die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden leiden.
5.32.
De grieven treffen geen doel. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [appellanten] is in het hoger beroep in het ongelijk gesteld en zal daarom worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep.

6.Beslissing

Het hof:
6.1.
bekrachtigt het bestreden vonnis;
6.2
veroordeelt [appellanten] hoofdelijk in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van SIO c.s. vastgesteld op € 783,- aan verschotten en € 2.428,- aan salaris en op € 178,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 92,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
6.3
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.A. van der Burg, F.J. van de Poel en R.L. de Graaff en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 4 juni 2024.