ECLI:NL:HR:2010:BK5989

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/02289
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • J.B. Fleers
  • O. de Savornin Lohman
  • A. Hammerstein
  • J.C. van Oven
  • F.B. Bakels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheden van tijdelijk door de rechter benoemde bestuurder van een stichting en de rechtsgeldigheid van besluiten

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 februari 2010 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de bevoegdheden van een tijdelijk door de rechter benoemde bestuurder van een stichting. De eiseres, die als bestuurder van de stichting was geschorst, had de tijdelijke bestuurder, [betrokkene 1], gedagvaard om te vorderen dat de huidige bestuurders hun functie zouden neerleggen en dat zij zouden meewerken aan de herinschrijving van eiseres als bestuurder. De voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo had de vorderingen van eiseres gedeeltelijk toegewezen, maar het gerechtshof te Arnhem had in hoger beroep de vorderingen van eiseres afgewezen. Eiseres heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof.

De Hoge Raad overwoog dat de rechtbank Almelo in een eerdere beschikking had bepaald dat [betrokkene 1] als voorlopig bestuurder de bevoegdheden had die voortvloeien uit de wet en de statuten van de stichting. De Hoge Raad oordeelde dat de besluiten die door de tijdelijke bestuurder waren genomen, niet nietig waren op grond van artikel 2:14 BW, omdat deze besluiten binnen de hem verleende bevoegdheden vielen. De Hoge Raad bevestigde dat een tijdelijke bestuurder, mits de rechter dit niet anders heeft bepaald, alle bevoegdheden heeft die de wet en de statuten aan de bestuurders van de stichting toekennen.

De Hoge Raad verwierp het beroep van eiseres en oordeelde dat de klachten van eiseres, die uitgingen van een onjuiste rechtsopvatting, niet tot cassatie konden leiden. Eiseres werd in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld, die aan de zijde van de verweerders werden begroot op € 374,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.

Uitspraak

19 februari 2010
Eerste Kamer
08/02289
EE/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. H.J.A. Knijff, thans mr. R.A.A. Duk,
t e g e n
1. [Verweerder 1],
wonende te [woonplaats],
2. [Verweerder 2],
wonende te [woonplaats],
3.[Verweerder 3],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en [verweerder] c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
[Eiseres] heeft bij exploot van 28 juni 2007 [verweerder] c.s. in kort geding gedagvaard voor de voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo en gevorderd, kort gezegd, [verweerder] c.s. te bevelen dat zij hun functie als bestuurder binnen 48 uur na betekening van het te wijzen vonnis zullen neerleggen en alle daartoe vereiste maatregelen zullen treffen, alsmede te bevelen dat de bestuurders zullen meewerken aan de (her)inschrijving van [eiseres] als (enig) bestuurder van de Stichting en haar daartoe de benodigde bescheiden voor de invulling van haar bestuurderstaak ter hand zullen stellen, alles op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,-- per dag.
[Verweerder] c.s. hebben de vorderingen bestreden.
De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 20 juli 2007 [verweerder] c.s. bevolen binnen 48 uur na betekening van het vonnis hun medewerking te verlenen aan de (her)inschrijving van [eiseres] als bestuurder van de Stichting en alle materialen en andere zaken die voor [eiseres] nodig zijn ter vervulling van haar bestuurderschap te verstrekken op verbeurte van een dwangsom. Het meer of anders gevorderde heeft de voorzieningenrechter afgewezen.
Tegen het vonnis van 20 juli 2007 heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem. [Verweerder] c.s. hebben incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 25 maart 2008 heeft het hof in het principaal appel het beroep verworpen. Voorts heeft het hof in het incidenteel appel het vonnis van de voorzieningenrechter van 20 juli 2007 vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [eiseres] afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor [eiseres] namens haar advocaat toegelicht door mr. B. Winters en mr. R.H.J. van Bijnen, advocaten te Amsterdam. Voor [verweerder] c.s. is de zaak toegelicht door hun advocaat en mr. J. Mencke, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het beroep.
Mr. B. Winters, advocaat te Amsterdam, heeft namens [eiseres] bij brief van 18 december 2009 op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1. Kort samengevat komen deze feiten op het volgende neer. Bij beschikking van 24 november 2004 heeft de rechtbank Almelo, op verzoek van het Openbaar Ministerie, [eiseres] en haar medebestuurders van de [A]-stichting (hierna: de Stichting) in deze hoedanigheid geschorst met benoeming van [betrokkene 1] (verder: [betrokkene 1]) tot tijdelijke bestuurder. Bij beschikking van 24 februari 2005 heeft de rechtbank [eiseres] ontslagen als bestuurder en [betrokkene 1] benoemd tot bestuurder. Nadien heeft [betrokkene 1] [verweerder] c.s. benoemd tot bestuurder van de Stichting (en zijn zij in functie getreden op 8 maart 2005, 9 mei en 18 juli 2005). Het gerechtshof te Arnhem heeft bij beschikking van 10 oktober 2005 de beschikking van de rechtbank van 24 november 2004 bekrachtigd en de beschikking van 24 februari 2005 vernietigd. [Betrokkene 1] en [verweerder] c.s. hebben in een bestuursvergadering van 28 november 2005 besloten [eiseres] met onmiddellijke ingang te ontslaan als bestuurder. [Eiseres] is op 6 december 2005 als bestuurder uitgeschreven in het handelsregister. De cassatieberoepen tegen de voormelde beschikking van 10 oktober 2005 zijn door de Hoge Raad verworpen op 8 juni 2007.
3.2 [Eiseres] heeft gevorderd dat de voorzieningenrechter zal bevelen dat de huidige bestuurders van de Stichting (a) hun functie neerleggen, en (b) meewerken aan herinschrijving van [eiseres] als (enig) bestuurder van de Stichting. Deze laatste vordering is door de voorzieningenrechter toegewezen, doch het hof heeft beide vorderingen afgewezen.
3.3 De overwegingen die het hof tot zijn beslissing hebben geleid, kunnen als volgt worden samengevat:
a) De rechtbank Almelo heeft in haar beschikking van 24 november 2004 bepaald dat [betrokkene 1] als voorlopig bestuurder van de Stichting de bevoegdheden heeft die volgen uit de wet en de statuten. Op grond van art. 4 van de statuten was [betrokkene 1] bevoegd de andere drie bestuurders als nieuwe bestuursleden te benoemen en op grond van art. 8 in verbinding met art. 5 van de statuten was [betrokkene 1] tezamen met de andere bestuurders op 28 november 2005 bevoegd [eiseres] als bestuurder te ontslaan. (rov. 5.11)
b) Aan de rechtsgeldigheid van beide onder a) bedoelde besluiten staat niet in de weg dat door de beschikking van de Hoge Raad van 8 juni 2007 de afwijzing van het verzoek tot benoeming van [betrokkene 1] tot (definitief) bestuurder van de Stichting onaantastbaar is geworden. Het aan [eiseres] op 28 november 2005 verleende ontslag berustte, anders dan haar ontslag op verzoek van het OM, op een statutaire grond. (rov. 5.12)
c) [Eiseres] heeft geen andere feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat het ontslagbesluit in strijd is met de wet en aldus nietig op grond van art. 2:14 BW. (rov. 5.13)
d) De Stichting heeft onbetwist gesteld dat [eiseres] heeft nagelaten binnen de in art. 2:15 lid 5 BW vermelde vervaltermijn van één jaar, die is ingegaan rond 7 december 2005, de vernietigbaarheid van dit besluit in te roepen. (rov. 5.14)
e) [Eiseres] heeft geen feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan het hof ingevolge art. 2:8 BW anders zou moeten oordelen. (rov. 5.15)
3.4 Onderdeel 1 van het middel keert zich met rechts- en motiveringsklachten tegen het hiervoor in 3.3 onder a) weergegeven oordeel van het hof. Het onderdeel betoogt allereerst dat het hof heeft miskend dat [betrokkene 1] als op de voet van art. 2:298 lid 2 benoemde voorlopige bestuurder niet de bevoegdheid had aangelegenheden, waaronder besluitvorming en de uitvoering daarvan, aan zich te trekken die uitstel konden verdragen, althans dat de door de rechtbank aan [betrokkene 1] verleende bevoegdheden die de wet en de statuten aan het bestuur van de Stichting toekenden, slechts mochten worden aangewend voor die aangelegenheden die geen uitstel konden verdragen. De overige klachten van onderdeel 1 komen in de kern erop neer dat de beide hier aan de orde zijnde besluiten uitstel konden verdragen en daarom niet hadden mogen worden genomen.
3.5.1 Bij de beoordeling van onderdeel 1 is, in cassatie onbestreden, uitgangspunt dat een op de voet van art. 2:298 lid 2 BW door de rechter te treffen voorlopige voorziening kan inhouden dat een tijdelijke bestuurder van de stichting wordt benoemd. Bij de uitleg van deze bepaling kan aansluiting worden gezocht bij het bepaalde in art. 2:22 BW en de regeling van een onmiddellijke voorziening als bedoeld in art. 2:349a BW dan wel die van de voorzieningen van art. 2:356 BW in verbinding met art. 2:357 lid 2 en 3 BW.
3.5.2 De benoeming van een tijdelijke bestuurder zal, tenzij de rechter anders heeft bepaald, tot gevolg hebben dat deze bestuurder voor de duur van zijn benoeming alle bevoegdheden heeft die de wet en de statuten aan de bestuurder(s) van de desbetreffende stichting toekennen. In het onderhavige geval heeft de rechtbank dit nog eens uitdrukkelijk in haar beschikking bepaald. Bestuursbesluiten waaraan de tijdelijke bestuurder heeft deelgenomen, zijn niet op grond van art. 2:14 lid 1 BW wegens onbevoegdheid van die bestuurder nietig.
3.5.3 Het hiervoor in 3.3 onder a) bedoelde oordeel van het hof is dus juist.
3.6.1 Een op de voet van art. 2:298 lid 2 benoemde bestuurder behoort van zijn bevoegdheden in zoverre een terughoudend gebruik te maken dat hij in beginsel niet meer doet dan past bij de hem als tijdelijke bestuurder opgedragen taak en in de gegeven omstandigheden noodzakelijk is voor een behoorlijk bestuur van de stichting. Dit kan betekenen dat de tijdelijke bestuurder zich moet beperken tot besluiten die geen uitstel kunnen verdragen, maar de in het onderdeel bepleite opvatting dat een tijdelijke bestuurder zich - behoudens bijzondere omstandigheden - steeds daartoe dient te beperken, kan in haar algemeenheid niet als juist worden aanvaard.
3.6.2 Als een tijdelijke bestuurder besluiten heeft genomen waartoe hij weliswaar bevoegd is, doch die verder gaan dan past bij de rol van tijdelijke bestuurder als hiervoor bedoeld, zijn deze besluiten niet op de voet van art. 2:14 BW nietig. Het hof heeft vastgesteld dat ook niet binnen de in art. 2:15 lid 5 BW bepaalde termijn tegen de gewraakte besluiten is opgekomen.
3.6.3 Nu de klachten van onderdeel 1 uitgaan van een andere, blijkens het vorenstaande: onjuiste, rechtsopvatting, kunnen zij niet tot cassatie leiden.
3.7 Onderdeel 2 strekt ten betoge dat het hof heeft miskend dat het benoemen van nieuwe bestuurders door een tijdelijke bestuurder in strijd is met (de strekking en systematiek van) art. 2:298 BW en art. 2:8 BW, met welke strekking niet verenigbaar is dat een tijdelijke bestuurder besluiten neemt waardoor de door de rechter getroffen voorlopige voorziening wordt doorkruist of kan worden doorkruist, dan wel waardoor het (eind)oordeel over het ontslag van de desbetreffende bestuurder niet meer aan de rechter is. Ook dit onderdeel gaat uit van de onjuiste rechtsopvatting dat een tijdelijke bestuurder in beginsel niet bevoegd is een of meer nieuwe bestuurders te benoemen. Als de rechter, zoals in dit geval, aan de tijdelijke bestuurder alle wettelijke en statutaire bevoegdheden heeft gegeven, behoort daartoe mede de bevoegdheid tot de benoeming en het ontslag van bestuurders overeenkomstig de daaromtrent volgens de wet en de statuten geldende regels. Blijkens de hiervoor in 3.3 onder a) en e) vermelde, in cassatie niet bestreden oordelen van het hof voldoen de besluiten aan voormelde regels en moet worden aangenomen dat [betrokkene 1] ook overigens niet heeft gehandeld in strijd met art. 2:8 BW.
De motiveringsklachten van het onderdeel gaan uit van dezelfde onjuist bevonden rechtsopvatting en kunnen dus evenmin slagen.
3.8 Onderdeel 3 bevat de rechtsklacht dat het hof de strekking van de tijdelijke benoeming van [betrokkene 1] heeft miskend. Deze strekking hield in, aldus het onderdeel, dat tijdelijk in het bestuur van de Stichting werd voorzien, en verzette zich zodoende tegen het treffen van een definitieve voorziening in het bestuur door het benoemen van nieuwe bestuursleden en het ontslaan van een geschorste bestuurder.
Het onderdeel faalt, omdat het feit dat een bestuurder slechts tijdelijk (in de zin van: voorlopig) is benoemd niet eraan in de weg staat dat deze besluiten neemt met definitieve of onomkeerbare gevolgen, behalve voorzover zijn bevoegdheid in dit opzicht door de rechter is beperkt of nader is afgebakend.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] c.s. begroot op € 374,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein, J.C. van Oven en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.A.M. van Schendel op 19 februari 2010.