ECLI:NL:GHAMS:2022:2995

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 oktober 2022
Publicatiedatum
22 oktober 2022
Zaaknummer
200.305.996/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslagbesluit bestuurder Haga Lyceum en rechtsgeldigheid bestuursbesluiten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtsgeldigheid van bestuursbesluiten van de Stichting Islamitisch Onderwijs Nederland (SIO) ter discussie staat. De appellant, [appellant], is in hoger beroep gekomen van een vonnis van 27 oktober 2021, waarin zijn ontslag als bestuurder van SIO werd bevestigd. De appellant betwist de geldigheid van verschillende bestuursbesluiten, waaronder zijn ontslag en de schorsing van andere bestuursleden. Het hof oordeelt dat de eerdere besluiten tot schorsing en ontslag van de statutair directeur geldig zijn, terwijl het besluit tot schorsing van de voorzitter ongeldig is. Dit heeft als gevolg dat de voorzitter, als enig overgebleven bestuurslid, rechtsgeldig een ontslagbesluit kon nemen ten aanzien van de andere bestuursleden. Het hof bevestigt dat het hoorrecht van de bestuurder niet is geschonden en bekrachtigt de beschikking van de eerste aanleg. De uitspraak benadrukt de noodzaak van naleving van statutaire bepalingen bij bestuursbesluiten en de gevolgen van een vertrouwensbreuk binnen het bestuur.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.305.996/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/690659/HA ZA 20-997
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 25 oktober 2022
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats 1] ,
appellant,
advocaat: mr. G.C.L. van de Corput te Breda,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats 2] ,

2.[geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats 1] ,

3.[geïntimeerde 3] ,wonende te [woonplaats 2] ,

4.STICHTING ISLAMITISCH ONDERWIJS NEDERLAND

gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerden,
advocaat: mr. S.L.D. Van den Brink te Mijdrecht.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerden] . genoemd. [geïntimeerden] . zullen afzonderlijk als SIO, [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] worden aangeduid.
[appellant] is bij dagvaardingen, tevens houdende grieven en producties, van 21 januari 2021 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam, van 27 oktober 2021, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie, tevens verweerder in reconventie, en [geïntimeerden] . als gedaagden in conventie tevens eisers in reconventie.
Op de dienende dag heeft [appellant] overeenkomstig de appeldagvaardingen geconcludeerd.
[geïntimeerden] . hebben een memorie van antwoord met producties genomen.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 20 juli 2022 doen bepleiten, [appellant] door mr. Van de Corput voornoemd en [geïntimeerden] . door mr. Van den Brink voornoemd, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Beide partijen hebben nog producties in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad – de vorderingen van [appellant] alsnog zal toewijzen en die van [geïntimeerden] . alsnog zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerden] . in de kosten van het geding in beide instanties. De vorderingen van [appellant] strekken ertoe - samengevat – dat het hof voor recht verklaart:
1. dat het bestuursbesluit van 27 mei 2020, strekkende tot ontslag van [appellant] als bestuurder van SIO, nietig is, althans dat het hof dit bestuursbesluit vernietigt;
2. dat de na 27 mei 2020 genomen bestuursbesluiten, waaronder maar niet beperkt tot het bestuursbesluit van 7 december 2020, strekkende tot voorwaardelijk ontslag van [appellant] als bestuurder van SIO, nietig zijn, althans dat het hof deze bestuursbesluiten vernietigt;
3. dat [appellant] bestuurder is van SIO;
4. dat het bestuursbesluit van 25 mei 2020, strekkende tot schorsing van [naam] (hierna ‘ [naam] ’) als bestuurder van SIO, nietig is, althans dat het hof dit bestuursbesluit vernietigt;
5. dat het bestuursbesluit van 2 juni 2020, strekkende tot ontslag van [naam] als bestuurder van SIO, nietig is, althans dat het hof dit bestuursbesluit vernietigt;
6. de na 2 juni 2020 genomen bestuursbesluiten, waaronder maar niet beperkt tot het bestuursbesluit van 7 december 2020, strekkende tot voorwaardelijk ontslag van [naam] als bestuurder van SIO, nietig zijn, althans dat het hof deze bestuursbesluiten vernietigt;
7. dat [naam] bestuurder is van SIO;
8. dat [geïntimeerde 1] op 23 mei 2020 rechtsgeldig als bestuurder is geschorst;
9. dat [geïntimeerde 1] op 3 juni 2020 rechtsgeldig als bestuurder is ontslagen;
10. dat [geïntimeerde 1] per 1 juni 2021 reglementair als bestuurder is afgetreden, voor zover hij niet reeds op 3 juni 2020 als bestuurder ontslagen, althans dient af te treden;
11. [geïntimeerde 1] geen bestuurder is van SIO;
12. dat het bestuursbesluit van 15 juli 2020 tot benoeming van [geïntimeerde 3] als bestuurder van SIO nietig is, althans dat het hof dit bestuursbesluit te vernietigt;
13. dat [geïntimeerde 3] geen bestuurder is van SIO;
14. dat het bestuursbesluit van 20 juni 2020 tot benoeming van [geïntimeerde 2] als bestuurder van SIO nietig is, althans dat het hof dit bestuursbesluit vernietigt;
15. dat [geïntimeerde 2] geen bestuurder is van SIO,
en
16. dat het hof op straffe van een dwangsom [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 2] zal gebieden zich niet langer als bestuurder van SIO intern of extern te gedragen noch SIO op enige wijze als bestuurder in of buiten rechte te vertegenwoordigen en/of anderszins namens SIO te handelen tenzij daaraan een rechtsgeldig benoemingsbesluit van SIO ten grondslag ligt.
[geïntimeerden] . heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot niet ontvankelijkheid van [appellant] in het hoger beroep, althans afwijzing van zijn vordering, en bekrachtiging van het vonnis, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep daaronder begrepen de werkelijk door [geïntimeerden] . gemaakte advocaatkosten welke door haar tot en met de memorie van antwoord zijn begroot op € 2.490,33 inclusief BTW.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Met
grief 1betoogt [appellant] dat rechtsoverweging 2.2 de statuten onvolledig weergeeft. Hierop zal het hof, zo nodig, later terugkomen. Voor zover met
grief 2wordt opgekomen tegen de feiten zoals in het bestreden vonnis vastgesteld onder 2.25, 2.29, 2.31, 2.4, 2.5 en 2.2 mist de grief feitelijke grondslag, omdat hiermee niet de juistheid van de vastgestelde feiten als zodanig wordt bestreden, maar wordt betoogd dat de rechtbank deze feiten op onjuiste wijze in haar beoordeling heeft betrokken. In
grief 3wordt geklaagd dat in de feitenvaststelling onder 2.3 van het bestreden vonnis ten onrechte is vermeld dat [appellant] en [geïntimeerde 1] lid waren van het algemeen bestuur. Hierop wordt hierna verder ingegaan. Voor het overige richt grief 3 zich tegen de feitenvaststelling onder 2.5 tot en met 2.8, onder 2.11 tot en met 2.17, onder 2.21, onder 2.24 tot en met 2.29 en onder 2.32. Ook ten aanzien van (al) deze klachten geldt dat zij feitelijke grondslag missen, omdat de vastgestelde feiten als zodanig niet worden bestreden, maar wordt betoogd dat deze onvolledig zijn en/of ten onrechte of op onjuiste wijze in de beoordeling zijn betrokken. Ook aan deze laatste klacht komt het hof hierna nog toe. Rekening houdend met het voorgaande en samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, en voor zover in hoger beroep nog van belang komen de feiten neer op het volgende.
2.1.
SIO bestuurt in Amsterdam de school voor voortgezet onderwijs op islamitische grondslag, het Cornelius Haga Lyceum (hierna: de school), die in het schooljaar 2017-2018 is gestart.
2.2.
In de statuten van SIO, zoals deze bij akte van 15 oktober 2018 zijn gewijzigd, is – voor zover hier van belang – het volgende opgenomen:
“BestuurArtikel 4
(…)3. Het bestuur bestaat uit maximaal tien toezichthoudende bestuursleden, hierna te noemen het algemeen bestuur en één uitvoerend bestuurslid, hierna te noemen het dagelijks bestuur of de directeur-bestuurder.4. De directeur-bestuurder maakt deel uit van het bestuur. Hij wordt benoemd door het algemeen bestuur. (…)5. De leden van het algemeen bestuur worden benoemd door het algemeen bestuur. (...)
Einde in de bestuurslidmaatschapArtikel 5(…)
3. Het lidmaatschap van een bestuurslid eindigt door:
(…)e. ontslag door het bestuur. Ontslag door het bestuur kan ook op grond van het feit dat een bestuurslid heeft gehandeld in strijd met de Koran en de Soennah, dan wel de stichting ernstig heeft benadeeld of dreigt te benadelen. Het desbetreffende besluit dient te worden genomen met inachtneming van het bepaalde in artikel 12;
(…)
Taken en bevoegdheden Dagelijks BestuurArtikel 61. De directeur-bestuurder is belast met het besturen van de stichting met inachtneming van de in dit artikel genoemde beperkingen.2. De directeur-bestuurder is belast met de algehele leiding en het besturen van de scholen van de stichting (…)3. De directeur-bestuurder benoemt, schorst en ontslaat het personeel.(…)Taken en bevoegdheden Algemeen BestuurArtikel 71. Het algemeen bestuur houdt toezicht op de uitvoering van de taken en bevoegdheden door de directeur-bestuurder, staat deze met advies terzijde en fungeert als diens klankbord.
(…)Vergaderingen Algemeen BestuurArtikel 101. Ieder jaar worden tenminste vier vergaderingen gehouden (…)2. Vergaderingen zullen voorts worden gehouden wanneer de voorzitter dit wenselijk acht, of indien tenminste twee/derde van de overige bestuursleden, daartoe schriftelijk en onder nauwkeurige opgave van de te behandelen onderwerpen aan de voorzitter het verzoek richten. Indien de voorzitter aan een dergelijk verzoek geen gevolg geeft, zodanig, dat de vergadering wordt gehouden binnen drie weken na het verzoek, zijn de verzoekers zelf bevoegd de vergadering bijeen te roepen, met inachtneming van de vereiste formaliteiten.3. De oproep tot de vergadering geschiedt – behoudens het in lid 2 bepaalde – door of namens de voorzitter, tenminste veertien dagen tevoren, (…)De oproepbrieven vermelden (…) de te behandelen onderwerpen.
(…)7. De vergaderingen van het algemeen bestuur worden als regel bijgewoond door de directeur-bestuurder, tenzij het algemeen bestuur besluit buiten aanwezigheid van de directeur-bestuurder te willen vergaderen.
BestuursbesluitenArtikel 111. Behoudens het bepaalde in artikel 12, dient de meerderheid van de zittende leden van het algemeen bestuur aanwezig of vertegenwoordigd te zijn om rechtsgeldige besluiten te kunnen nemen.Indien aan voormelde voorwaarde niet wordt voldaan kan de voorzitter van die vergadering een nieuwe vergadering uitschrijven. Deze tweede vergadering zal worden gehouden tenminste tien en ten hoogste dertig dagen daarna. In deze tweede vergadering kan worden beslist ongeacht het aantal aanwezige of vertegenwoordigde bestuursleden. Dit dient in de oproep voor die vergadering te worden gemeld.2. Alle besluiten -met uitzondering van die genoemd in artikel 12- worden genomen met gewone meerderheid van de geldig uitgebrachte stemmen.3. Elk bestuurslid heeft één stem. (…)
(…)5. Mocht bij stemming over personen bij de eerste stemming geen meerderheid worden verkregen, dan heeft de voorzitter een doorslaggevende stem. (…)
Bijzondere BestuursbesluitenArtikel 12(…)2. Een besluit tot ontslag van een bestuurslid (artikel 4 lid 3 sub e;bedoeld wordt artikel 5 lid 3 sub e; hof
) kan slechts worden genomen in een vergadering waarin alle overige bestuursleden aanwezig of vertegenwoordigd zijn, zodat de aanwezigheid of vertegenwoordiging niet noodzakelijk is voor degene over wiens ontslag wordt gestemd.3. Indien het volgens de vorige leden vereiste aantal bestuursleden niet aanwezig of vertegenwoordigd is, wordt een tweede vergadering gehouden, tenminste tien en ten hoogste dertig dagen daarna. In deze tweede vergadering kan - ongeacht het aantal aanwezige of vertegenwoordigde bestuursleden - het betreffende besluit worden genomen met een meerderheid van tenminste drie/vierde deel van de geldig uitgebrachte stemmen.4. In beide gevallen dient in de oproep tot de vergadering te worden vermeld, dat een onderwerp als omschreven in (…) lid 2 aan de orde komt.
(…)6. Het bestuur kan ook buiten vergadering besluiten nemen over alle aan de orde komende onderwerpen, ook die vallende onder de onderwerpen die zijn genoemd in lid 1, mits alle bestuursleden zich schriftelijk en met algemene stemmen voor het voorstel uitspreken. (…)”
2.3.
[geïntimeerde 1] (voorzitter) en [appellant] (secretaris) vormden samen het algemeen bestuur van SIO. [naam] was de directeur-bestuurder.
2.4.
In het voorjaar van 2020 zijn spanningen in het bestuur ontstaan waarin [appellant] en [naam] tegenover [geïntimeerde 1] zijn komen te staan.
2.5.
Op 4 mei 2020 heeft [appellant] in een e-mail aan [naam] gemeld dat tussen hem ( [appellant] ) en [geïntimeerde 1] een vertrouwensbreuk is ontstaan.
2.6.
[geïntimeerde 1] heeft in een e-mail van 10 mei 2020, 21.01 uur, aan [naam] een oproep verzonden voor een algemene bestuursvergadering op 25 mei 2020 met op de agenda het voornemen tot schorsing van [naam] als directeur-bestuurder.
2.7.
In een e-mail van 10 mei 2020, 21.57 uur, van [appellant] aan [geïntimeerde 1] staat het volgende:
“Volgens de vaste vergaderdata staat er op 23 mei a.s. een bestuursvergadering gepland. Bij deze wil ik de volgende agendapunten toevoegen; (…)3. Stemming over wisseling functie voorzitterschap.(…)”
2.8.
In een e-mail van 10 mei 2020, 23.07 uur, en een aangetekend verzonden en mede door [naam] ondertekende brief van 11 mei 2020 heeft [appellant] aan [geïntimeerde 1] verzocht een bestuursvergadering uit te schrijven, met als onderwerp het ontslag van [geïntimeerde 1] als voorzitter en bestuurslid.
2.9.
In een andere brief van 11 mei 2020 heeft [appellant] aan [geïntimeerde 1] bericht dat hij ( [appellant] ) gebruik maakt van zijn positie als secretaris om alle leden van het bestuur officieel op te roepen voor een vergadering op 23 mei 2020.
2.10.
Bij brief van 12 mei 2020 heeft [geïntimeerde 1] [appellant] opgeroepen voor een bestuursvergadering op 27 mei 2020. Als onderwerp van de vergadering wordt genoemd de geëscaleerde samenwerking tussen de Medezeggenschapsraad en het Dagelijks Bestuur.
2.11.
Op 13 mei 2020 hebben [naam] en [appellant] aan [geïntimeerde 1] een brief verzonden, waarin het volgende is gesteld:
“Voorts hebben twee bestuursleden u als voorzitter bij brief van 11 mei 2020 verzocht een vergadering uit te schrijven met als onderwerp stemming voorzitterschap en uw ontslag als bestuurslid (…). U als voorzitter heeft niet aan dit verzoek voldaan, doch in plaats daarvan twee andere vergaderingen op 25 en 27 mei 2020 aangekondigd. Dit is aan te merken als weigering de gevraagde vergadering uit te roepen, zodat verzoekers thans gerechtigd zijn deze gevraagde vergadering zelf uit te roepen (…). Gelet daarop nodig ik u namens verzoekers uit voor deze extra vergadering te houden op 23 mei a.s. na afloop van de reguliere vergadering om 21:00 uur.”
2.12.
Op 15 mei 2020 heeft [appellant] opnieuw een aangetekende brief verzonden aan [geïntimeerde 1] met daarin – kort gezegd – het verzoek om uiterlijk op 18 mei 2020 een oproep voor een bestuursvergadering te zenden en de mededeling dat als hij hieraan geen gehoor geeft, de overige bestuursleden zelf zullen overgaan tot het uitroepen van een vergadering op 3 juni 2020.
2.13.
Op 19 mei 2020 heeft [appellant] een oproepingsbrief voor een bestuursvergadering op 3 juni 2020 aangetekend verzonden aan [geïntimeerde 1] , met als agendapunt stemming over de positie van [geïntimeerde 1] als voorzitter en diens ontslag als bestuurslid.
2.14.
[geïntimeerde 1] heeft in een e-mail van 22 mei 2020 met als onderwerp “[Aangepast] Oproeping Algemeen bestuursvergadering SIO datum 25 mei 2020” aan [appellant] het volgende geschreven:
“(…) Ten behoeve van onze ingelaste Algemeen bestuursvergadering op maandag 25 mei a.s., om 09:00 uur (…) verwijs ik je graag i.v.m. een aanvulling op de agenda naar onderstaande 2 krantenartikelen (…).Mocht u om wat voor reden dan ook niet op tijd aanwezig kunnen zijn, laat mij dat dan voortijdig weten zodat we e.e.a. maandag 25 mei a.s. om 9:00 uur middels een conference call alsnog telefonisch kunnen beleggen.”Als bijlage bij deze e-mail is gevoegd de hiervoor onder 2.6 genoemde e-mail van [geïntimeerde 1] aan [naam] voor de vergadering van 25 mei 2020 met als agendapunt (onder meer) het voornemen tot schorsing van [naam] .
2.15.
In een brief van 23 mei 2020 heeft [appellant] aan [geïntimeerde 1] bericht op de vergaderingen van 25 en 27 mei 2020 niet aanwezig te kunnen zijn. Diezelfde dag (23 mei 2020) hebben [appellant] en [naam] , stellend te handelen als bestuur van SIO, besloten [geïntimeerde 1] met onmiddellijke ingang als voorzitter en bestuurslid van SIO te schorsen.
2.16.
Tijdens de bestuursvergadering van SIO van 25 mei 2020 is [naam] geschorst als bestuurder. In een brief van 25 mei 2020 hebben [naam] en [appellant] aan [geïntimeerde 1] geschreven dat de besluitvorming op de vergadering van die dag nietig is vanwege hun afwezigheid en hebben zij hem verzocht het schorsingsbesluit in te trekken.
2.17.
Op 26 mei 2020 om 18.57 uur heeft [geïntimeerde 1] [appellant] een gewijzigde agenda gestuurd voor de bestuursvergadering van het algemeen bestuur op 27 mei 2020 om 19.00 uur, waarop als door [geïntimeerde 1] toegevoegd onderwerp van de vergadering het ontslag van [appellant] als bestuurslid staat vermeld.
2.18.
Mr. W.J. Tielemans heeft als toenmalig gemachtigde van [appellant] , [geïntimeerde 1] op 27 mei 2020 om 09.33 uur, voor zover hier van belang, het volgende bericht:
“De wijze waarop u uw bestuurstaak de laatste tijd uitvoert kan kort samengevat niet door de beugel. De bestuursbesluiten die u neemt (of tracht te nemen) zijn op meerdere punten in strijd met de wet en de statuten (…) Daarnaast berokkent u met uw handelwijze onomkeerbare schade toe aan de SIO en het Cornelius Haga Lyceum (…)Ten aanzien van de vergadering van vandaag geldt dat de heer [appellant] niet bij deze vergadering aanwezig zal kunnen zijn (….). De heer [appellant] wenst de wijze waarop u eenzijdig in strijd met de wet en statuten besluiten meent te nemen, niet te legitimeren. De consequentie hiervan is dat geen rechtsgeldige besluiten genomen kunnen worden (vgl. art 11 lid 1 van de statuten), pertinent uitgesloten is een besluit gebaseerd op artikel 12 van de statuten te nemen. (...)”
2.19.
Bij brief van 27 mei 2020 heeft [geïntimeerde 1] – volgens hem - namens het algemeen bestuur van SIO aan [appellant] het volgende geschreven:
“(…) Aan u is middels de agenda van onze bestuursvergadering d.d. 27 mei 2020 het voornemen tot uw ontslag kenbaar gemaakt. U bent in de gelegenheid gesteld om tijdens deze vergadering (…) uw zienswijze te geven omtrent uw ontslag. Hiervan heeft u geen gebruik gemaakt. Zaken die tijdens de vergadering van 27 mei 2020 als grondslag benoemd zijn betreffen o.a.:- Bewuste misgebruik van bestuurlijke positie door o.a. willens en weten handelen in strijd met de statuten en het niet naleven van de wet- en regelgeving;- ( Sterk vermoeden en) concrete signalen van het achteraf tegenstrijdige of valselijk opmaken geschriften, die bestemd zijn om tot bewijs van enig feit te dienen om eigen belangen te dienen. Zoals bijvoorbeeld het achteraf opmaken van één of meer bestuursbesluiten teneinde met terugwerkende kracht te doen overkomen alsof er een rechtsgeldige bestuursvergadering (23 mei jl.) heeft plaatsgevonden en daarin rechtsgeldige besluiten zijn genomen;- Vertrouwensbreuk tussen de voorzitter, de heer [geïntimeerde 1] en de secretaris/penningmeester, de heer [appellant] .Op grond van het bovenstaande heeft het algemeen bestuur, in het belang van de school, het onderwijsproces en de stichting besloten u te ontslaan met directe ingang van 27 mei 2020 (…).”
2.20.
In de notulen van de vergadering van 27 mei 2020 staat onder het besluit [appellant] te ontslaan het volgende:
“Dit besluit in deze vergadering is tot stand gekomen middels 1 stem voor en géén stem tegen waarbij met de aanwezigheid van de voorzitter wordt voldaan aan de statutaire bepaling dat “alle overige bestuursleden aanwezig of vertegenwoordigd zijn” (…).”
2.21.
[geïntimeerde 1] , stellend te handelen als algemeen bestuur van SIO, heeft [naam] op 2 juni 2020 op staande voet ontslagen als bestuurder van SIO.
2.22.
Op 3 juni 2020 hebben [appellant] en [naam] , stellende te handelen als bestuur van SIO, besloten [geïntimeerde 1] te ontslaan als bestuurslid van SIO.
2.23.
[geïntimeerde 1] heeft, stellende te handelen als voorzitter van het algemeen bestuur van SIO, met instemming van de medezeggenschapsraad, twee nieuwe bestuursleden benoemd, te weten op 20 juni 2020 [geïntimeerde 2] als nieuwe directeur-bestuurder en op 7 juli 2020 [geïntimeerde 3] als nieuwe algemeen bestuurder.
2.24.
Bij vonnis in kort geding van 10 juni 2020 (zaaknummer C/13/684624/ KG ZA 20-479) heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (onder meer) geoordeeld dat de besluiten tot schorsing (2.16) , respectievelijk ontslag (2.21) van [naam] en tot ontslag (2.20) van [appellant] op het eerste gezicht rechtsgeldig lijken te zijn genomen en dat [naam] en [appellant] daarom, in ieder geval voorlopig, totdat in een bodemprocedure anders wordt beslist, moeten terugtreden als bestuurder van SIO. Ook heeft de voorzieningenrechter overwogen dat met het gegeven oordeel het bestuur voorlopig in handen van [geïntimeerde 1] komt. Dit vonnis is ten aanzien van [appellant] bekrachtigd bij arrest van dit hof van 2 maart 2021, gewezen onder zaaknummer 200.280.119/01 SKG en nadien verbeterd bij arrest van 6 april 2021. Het tegen dit arrest door [appellant] ingestelde cassatieberoep is verworpen bij arrest van de Hoge Raad van 15 juli 2022.
2.25.
Bij besluiten van 7 respectievelijk 8 december 2020 hebben [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 3] , stellende te handelen als het algemeen bestuur van SIO, [appellant] voorwaardelijk ontslagen als algemeen bestuurder. De voorwaarde is dat op enig moment in een gerechtelijke procedure wordt geoordeeld dat het reeds genomen besluit tot zijn ontslag niet rechtsgeldig is genomen. [appellant] is bij aangetekende brief van 20 november 2020 voor deze, hem betreffende, vergadering opgeroepen om zijn zienswijze omtrent het voorgenomen ontslag te geven, waarbij hem de mogelijkheid is geboden om over zijn ontslag mee te stemmen. [appellant] heeft niet van deze mogelijkheid gebruik gemaakt.

3.Beoordeling

3.1.
Het hof zal achtereenvolgens de volgende onderwerpen bespreken:
I
Is [geïntimeerde 1] op 23 mei 2020 rechtsgeldig als algemeen bestuurder van SIO geschorst?(grieven 3,11,12,13 en 14). In dat kader zal het hof ingaan op een aantal aspecten van de vraag hoe de statuten van SIO moeten worden uitgelegd voor zover het de mogelijkheid tot schorsing en ontslag van bestuurders betreft (grieven 1, 2, 15, 16, 18, 19 en 22).
II.
Moet het op 27 mei 2020 genomen ontslagbesluit ten aanzien van [appellant] op grond van artikel 2:15 BW worden vernietigd?(grieven 4 tot en met 10, 20, 21, 23 tot en met 25)
III
Conclusie ten aanzien van de ingestelde vorderingenIV
Proceskosten
I
Schorsing van [geïntimeerde 1] op 23 mei 2020
3.2.
[geïntimeerde 1] was op grond van artikel 10 lid 3 van de statuten als voorzitter van het bestuur exclusief bevoegd om een bestuursvergadering uit te roepen. In artikel 10 lid 2 van de statuten wordt hierop een uitzondering geformuleerd, namelijk dat indien twee/derde van de overige bestuursleden de voorzitter verzoeken om een vergadering uit te schrijven, en deze ‘daaraan geen gevolg geeft zodanig dat de vergadering wordt gehouden binnen drie weken na het verzoek’, de overige bestuursleden zelf een vergadering mogen uitschrijven.
3.3.
Vast staat dat [geïntimeerde 1] als daartoe bevoegde voorzitter geen oproep heeft doen uitgaan voor een bestuursvergadering op 23 mei 2020. [appellant] en [naam] hebben wel een oproep voor deze vergadering uit doen gaan (2.9 en 2.11), maar betwist is dat zij daartoe bevoegd waren. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de uitzonderingssituatie van artikel 10 lid 2 van de statuten zich nog niet voordeed omdat de daarin genoemde termijn waarbinnen [geïntimeerde 1] had moeten responderen op het verzoek van [appellant] van 11 mei 2020 om een vergadering uit te schrijven (zie hiervoor onder 2.8), nog niet was verstreken. Gelet op het vereiste (artikel 10 lid 2 statuten) dat de vergadering zou moeten plaatsvinden binnen 3 weken na het verzoek van 11 mei 2020 van [appellant] en [naam] , en dat de oproep voor deze vergadering door [geïntimeerde 1] tenminste 14 dagen vóór de vergadering verstuurd zou moeten zijn (artikel 10 lid 3 statuten), verstreek de termijn waarbinnen [geïntimeerde 1] tijdig de oproep voor de verzochte bestuursvergadering had kunnen doen uitgaan pas op 18 mei 2020. Elke oproep zijdens [appellant] vóór 18 mei 2020 is daarom niet conform de statuten geschied. De bestuursvergadering op 25 mei 2020 was door [geïntimeerde 1] reeds bijeengeroepen op 10 mei 2020, dus kan niet gezien worden als weigering ten aanzien van het verzoek van [appellant] van 11 mei 2020. Hetzelfde geldt voor de oproep van 12 mei 2020 van [geïntimeerde 1] aan [appellant] voor een bestuursvergadering op 27 mei 2020: dit kan niet gezien worden als een
weigeringvan [geïntimeerde 1] om een bestuursvergadering met het door [appellant] en [naam] voorgestelde agendapunt bijeen te roepen, al was het maar omdat de termijn nog doorliep tot 18 mei 2020. Indien en voor zover [appellant] met zijn tweede brief van 11 mei 2020 een bestuursvergadering bijeen heeft willen roepen op 23 mei 2020, en indien en voor zover tijdens deze vergadering al enig besluit zou zijn genomen, kwalificeert dit niet als een geldige bestuursvergadering respectievelijk een geldig bestuursbesluit overeenkomstig de statuten, omdat [appellant] daartoe krachtens de statuten (nog) niet gerechtigd was.
3.4.
In artikel 5 lid 3 van de statuten is bepaald dat ontslag van een bestuurder geschiedt door een bestuursbesluit. Tussen partijen is niet in geschil dat hetzelfde geldt voor een besluit tot schorsing van een bestuurder, zodat het hof – bij gebreke van een daartoe in de statuten opgenomen bepaling – daar ook vanuit zal gaan. Zoals hiervoor overwogen heeft op 23 mei 2020 geen (geldige) bestuursvergadering plaatsgevonden zodat ook geen (geldig) bestuursbesluit genomen kán zijn met betrekking tot de schorsing van [geïntimeerde 1] als voorzitter.
Met grief 11 betoogt [appellant] dat er wel degelijk een vergadering heeft plaatsgehad op 23 mei 2020, en – onder verwijzing naar ECLI:NL:PHR:2020:111- dat de tijdens die vergadering genomen besluiten niet nietig zijn op grond van artikel 2:14 BW, maar hooguit vernietigbaar op grond van artikel 2:15 BW. Dit betoog faalt. In de desbetreffende zaak was de vraag aan de orde of en welke consequenties moesten worden verbonden aan gebreken die kleefden aan ‘een ontslagbesluit genomen in vergadering, niet buiten vergadering’ (rechtsoverweging 4.22), en ging het in essentie om het feit (rechtsoverweging 4.21) dat bestuurders en commissarissen in voldoende mate de gelegenheid moeten hebben om van hun raadgevende stem gebruik te maken zoals bedoeld in artikel 2:227 lid 7 BW. Als voorbeelden waarin die gelegenheid ontbreekt noemt de Advocaat-Generaal de situatie dat geen
uitnodigingis verzonden en/of dat deze ontijdig is verzonden en/of niet de juiste agendapunten bevat. Dergelijke ‘gebreken’ zijn van een geheel andere orde dan de situatie in casu, waar niet is voldaan aan de statutaire vereisten om een bestuursvergadering
bijeen te roependoordat – als er al een oproep is gedaan – deze niet is gedaan door de statutair daartoe bevoegde persoon. Dit leidt ertoe dat eventuele besluiten niet ‘in een (bestuurs)vergadering’ zijn genomen, zodat er de facto en de jure een non existent bestuursbesluit is waar het de schorsing van [geïntimeerde 1] betreft. Aan de vraag of aan de oproep/uitnodiging andere gebreken kleefden wordt dan niet meer toegekomen.
3.5.
Voor zover [appellant] betoogt dat hij met zijn brief van 11 mei 2020 een oproep heeft doen uitgaan voor een van de vier ‘vaste vergaderingen’ per jaar zoals bedoeld in artikel 1 van de statuten, en dat hiervoor de vereisten van artikel 10 lid 3 van de statuten niet gelden, faalt dit eveneens. De tekst van de statuten geeft geen grond voor dit standpunt, in het bijzonder ook niet het woord ‘voorts’ in artikel 10 lid 2 dat niet anders kan worden uitgelegd dan dat, naast de vaste vergaderingen genoemd in artikel 10 lid 1, ‘voorts’ vergaderingen plaatsvinden wanneer de voorzitter dit wenselijk acht etc. In alle gevallen heeft te gelden dat slechts de voorzitter op rechtsgeldige wijze een bestuursvergadering bijeen kan roepen, behoudens het – zich hier niet voordoende – geval dat hij niet tijdig heeft gerespondeerd op een verzoek van twee-derde deel van de andere bestuursleden om een vergadering met een door hen voorgesteld specifiek agendapunt. Hiervoor is reeds vastgesteld dat hiervan (nog) geen sprake was, in elk geval niet voor een bestuursvergadering op 23 mei 2020, de datum waarop [geïntimeerde 1] zou zijn geschorst.
3.6.
De slotsom is dat het schorsingsbesluit van [geïntimeerde 1] van 23 mei 2020 non existent is althans ongeldig, zodat [geïntimeerde 1] voorzitter van het bestuur van SIO is gebleven en nadien als zodanig mocht blijven handelen.
II.
Moet het op 27 mei 2020 genomen ontslagbesluit ten aanzien van [appellant] op grond van artikel 2:15 BW worden vernietigd?
3.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat het betreffende besluit niet nietig is op grond van artikel 2:14 BW, zodat (uitsluitend) de vraag voorligt of het besluit vernietigbaar is op grond van artikel 2:15 BW. In deze wetsbepaling is – samengevat – bepaald dat een besluit van een orgaan van een rechtspersoon vernietigbaar is wanneer het besluit strijdig is met de wettelijke of statutaire bepalingen die het tot stand komen van besluiten regelen (lid 1 sub a) en/of strijdig is met de redelijkheid en billijkheid die door artikel 2:8 BW worden geëist (lid 1 sub b) en/of strijdig is met een reglement (lid 1 sub c).
3.8.
[geïntimeerden] . heeft als meest verstrekkend standpunt betoogd dat [appellant] geen beroep meer toekomt op artikel 2:15 BW omdat de vervaltermijn van artikel 2:15 lid 5 BW is verstreken. Hierin is bepaald dat de bevoegdheid om vernietiging van het besluit te vorderen, vervalt een jaar na het einde van de dag waarop hetzij aan het besluit voldoende bekendheid is gegeven, hetzij de belanghebbende van het besluit kennis heeft genomen of daarvan is verwittigd. [appellant] heeft – samen met [naam] – een kort geding procedure geëntameerd die heeft geleid tot voormeld vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 10 juni 2020 (zie hiervoor, 2.24). In deze procedure heeft [appellant] onder meer gevorderd onder IV om het ten aanzien van hem genomen ontslagbesluit ‘buiten werking te stellen totdat de rechter in een bodemprocedure daarover heeft geoordeeld’. Daarmee was voor [geïntimeerden] . duidelijk dat [appellant] de geldigheid van zijn ontslagbesluit bestreed, en acht het hof het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar wanneer [geïntimeerden] . een beroep op de wettelijke vervaltermijn van artikel 2:15 lid 5 zou toekomen.
Ontslagbesluit vernietigbaar op grond van artikel 15 lid 1 sub a ?
3.9.
[appellant] heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat het ontslagbesluit vernietigbaar is op grond van artikel 2:15 lid 1 sub a BW, de volgende argumenten aangevoerd:
(i) de oproep van 12 mei 2020 van [geïntimeerde 1] aan [appellant] voor de vergadering van 27 mei 2020 behelsde niet het onderwerp van zijn ontslag, terwijl dit op grond van artikel 10 lid 3 van de statuten wel had gemoeten;
(ii) aan [appellant] is zijn hoorrecht ten aanzien van het voorgenomen ontslag onthouden;
(iii) de stem van [geïntimeerde 1] over het ontslagbesluit van [appellant] was niet per definitie doorslaggevend;
(iv) aan het ontslagbesluit van [appellant] kleeft een totstandkomingsgebrek omdat [naam] als dagelijks bestuurder niet was opgeroepen voor de vergadering van 27 mei 2020, terwijl dit krachtens artikel 10 lid 7 van de statuten en op grond van artikel 2:8 en 2:227 BW wel was vereist.
3.1
Het hof zal deze onderwerpen hierna bespreken.
positie van [naam] , onderwerpen (iii) en (iv)
3.11.
Bij de beantwoording van de vraag of het ontslagbesluit ten aanzien van [appellant] op 27 mei 2020 vernietigbaar is, speelt de vraag naar de positie van [naam] een belangrijke rol. Ongeacht hoe de onderlinge positie van de bestuursleden moet worden geduid op grond van de statuten staat immers vast dat het bestuur van SIO slechts uit drie mensen bestond, te weten [geïntimeerde 1] , [appellant] en [naam] . In artikel 12 lid 2 van de statuten is bepaald dat een besluit tot ontslag van een bestuurslid op grond van artikel 5 lid 3 sub e, slechts mogelijk is in een vergadering waarin ‘alle overige bestuursleden’ aanwezig of vertegenwoordigd zijn, ‘zodat de aanwezigheid of vertegenwoordiging niet noodzakelijk is voor degene over wiens ontslag wordt gestemd’. Tussen partijen is niet in geschil dat artikel 12 lid 2 van de statuten aldus moet worden uitgelegd dat aan de persoon over wiens ontslag het gaat, geen stemrecht toekomt. Voor zover in de stellingen van [appellant] besloten ligt dat aldus de onwenselijke situatie kan ontstaan dat de ene bestuurder de andere bestuurder ontslaat, is dit het gevolg van het tussen partijen vaststaande feit dat het bestuur van SIO toen slechts uit drie personen was samengesteld. De stelling dat de uitkomst onwenselijk is zet statutaire bepalingen echter niet opzij.
3.12.
Met (een deel van) zijn grieven betoogt [appellant] dat [naam] opgeroepen had moeten worden voor de vergadering van 27 mei 2020 en dat [naam] over het ontslagbesluit van [appellant] mee had moeten stemmen althans dat hij een raadgevende stem had moeten krijgen bij dit besluit. Daarmee dringt zich de vraag op of [naam] op 25 mei 2020 rechtsgeldig was geschorst
,omdat indien dit het geval was, de grieven voor zover betrekking hebbend op (de afwezigheid van) [naam] bij de besluitvorming op 27 mei 2020 reeds daarop stranden. Door [naam] is in de voorlopige voorzieningen procedure (vonnis rechtbank Amsterdam 10 juni 2020, zaaknummer C/13/684624/KG ZA 20-479, bekrachtigd door het hof Amsterdam bij arrest van 2 maart 2021, zaaknummer 200.280.218/01 SKG) en in de door hem aangespannen bodemprocedure (rechtbank Amsterdam vonnis van 15 juni 2022 gewezen onder zaaknummer C/13/704034 HA ZA 2164, hoger beroep bij dit hof onder zaaknummer 200.300.024/01) opgekomen zowel tegen zijn ontslag als tegen zijn schorsing. De door [naam] in verband daarmee ingestelde vorderingen zijn bij het kort geding vonnis van 10 juni 2020 afgewezen, welk vonnis door dit hof is bekrachtigd. Het hof heeft daarbij de vraag naar de geldigheid van het schorsingsbesluit in het midden gelaten. Tegen dit arrest is geen cassatie ingesteld door [naam] . Ook de bodemrechter heeft bij vonnis van 15 juni 2022 de vorderingen verband houdend met het ontslag en de schorsing van [naam] als bestuurder afgewezen, en daarbij de vraag naar de geldigheid van de schorsing in het midden gelaten. Het hiertegen ingestelde hoger beroep is op eenstemmig verzoek van partijen geroyeerd op 12 juli 2022. Daarmee staat in beginsel vast dat het bestuursbesluit van 25 mei 2020 tot
schorsingvan [naam] in rechte niet nietig is verklaard en evenmin is vernietigd, en (dus) zijn gelding heeft behouden.
3.13.
De rechtsgeldigheid van
het ontslagbesluitvan 2 juni 2020 ten aanzien van [naam] staat in rechte vast, nu hierover inhoudelijk en onherroepelijk in rechte is beslist. Resteert de vordering van [appellant] in de onderhavige procedure tot vernietiging van het schorsingsbesluit van [naam] op 25 mei 2020 (vordering 4). De rechtbank heeft in het bestreden vonnis geoordeeld dat [appellant] niet als een ‘bij die rechtsverhouding (tussen [naam] en SIO, hof) onmiddellijk betrokken persoon’ in de zin van artikel 3:302 BW kan worden aangemerkt, en dat zijn vordering tot vernietiging van het schorsingsbesluit daarop strandt. [appellant] komt op tegen dit oordeel onder grief 22. De vraag of [appellant] valt onder het bereik van artikel 3:302 BW kan in het midden blijven omdat zijn vordering (in ieder geval) strandt op het bepaalde in artikel 3:303 BW, samengevat inhoudende dat voldoende belang aanwezig moet zijn bij het instellen van een rechtsvordering. [appellant] heeft bij een beslissing omtrent de geldigheid van het schorsingsbesluit van [naam] onvoldoende belang. Het volgende is hiertoe redengevend.
3.14.
Op grond van artikel 12 lid 2 van de statuten kunnen bestuursbesluiten betreffende het ontslag van een bestuurslid slechts genomen worden ‘
in een vergaderingwaarin
alle overige bestuursledenaanwezig zijn’. Vast staat dat [appellant] niet aanwezig was in de vergadering van 27 mei 2020, en dat hij geen stemrecht had ten aanzien van zijn eigen ontslag (op grond van artikel 12 lid 2 statuten, zie hiervoor onder 3.11).
3.15.
Indien (a) het schorsingsbesluit van 25 mei 2020 ten aanzien van [naam] vernietigd zou worden en (b) artikel 12 van de statuten zou worden uitgelegd in de door [appellant] bepleite zin, namelijk dat de term ‘bestuursleden’ ziet op het volledige bestuur inclusief [naam] als directeur-bestuurder, rijst de vraag wat hiervan de consequentie is. In dat geval had [naam] - in de visie van [appellant] – opgeroepen moeten worden voor de vergadering van 27 mei 2020 omdat hij nog steeds een zittend bestuurslid was. Twee situaties zijn denkbaar: ofwel die oproep was achterwege gebleven en dan had zich de situatie van artikel 12 lid 3 statuten voorgedaan waarbij een nieuwe vergadering moest worden gehouden tenminste tien dagen na 27 mei 2020, in welk geval [naam] op die nieuwe vergadering geen bestuurder meer was in verband met zijn inmiddels onherroepelijk vast staand ontslag als bestuurder op 2 juni 2020. Ofwel [naam] was wél opgeroepen en had ter vergadering van 27 mei 2020 stemrecht gehad ten aanzien van [appellant] ontslag, evenals de ter vergadering aanwezige [geïntimeerde 1] . [appellant] had, op grond van artikel 12 lid 2 van de statuten, geen stemrecht over zijn eigen ontslag. Aldus zou het zijn gegaan om de stem van [naam] versus de stem van [geïntimeerde 1] , waarbij ervan uit gegaan kan worden dat [naam] tegen het ontslag van [appellant] zou hebben gestemd en [geïntimeerde 1] vóór, en dat aldus sprake zou zijn geweest van een staken der stemmen zoals bedoeld in artikel 11 lid 5 van de statuten. Hierin is bepaald dat ‘wanneer bij een stemming over personen bij de eerste stemming geen meerderheid wordt verkregen, de voorzitter een doorslaggevende stem heeft’. Voor zover het betoog van [appellant] ertoe strekt dat artikel 11 lid 5 niet ziet op een ontslagbesluit zoals bedoeld in artikel 12 lid 2 van de statuten, faalt dit. In artikel 12 wordt immers geen voorziening gegeven voor het staken der stemmen, zodat moet worden aangenomen dat de regeling die artikel 11 lid 5 hiervoor biedt complementair is aan artikel 12. Dit geldt temeer, nu in artikel 11 lid 5 expliciet wordt gesproken over een ‘stemming over personen’ zoals aan de orde bij een schorsings- of ontslagbesluit.
3.16
Met grief 22 betoogt [appellant] – voor het geval aan [naam] geen stemrecht op grond van artikel 12 zou toekomen – dat [naam] dan in elk geval een raadgevende stem zou hebben gehad. Het hof oordeelt dat ook wanneer [naam] aanwezig zou zijn geweest op de vergadering van 27 mei 2020 en hetzij een volle stem, hetzij een raadgevende stem zou hebben uitgebracht, dit geen verandering gebracht zou hebben in het (naar het hof aanneemt: vaste) voornemen van [geïntimeerde 1] om [appellant] te ontslaan als bestuurder en dat dit ontslagbesluit – gelet op de doorslaggevende stem van de voorzitter – niet te voorkomen was geweest. Het hof verwijst in dit verband naar de hierboven vastgestelde feiten waaruit blijkt dat vanaf begin mei 2020 [geïntimeerde 1] enerzijds en [appellant] en [naam] anderzijds lijnrecht tegenover elkaar zijn komen te staan en over en weer getracht hebben elkaar te ontslaan, en voorts op de overwegingen van dit hof in het op 29 maart 2022 onder zaaknummer 200.289.903/01 in de arbeidsrechtelijke procedure tussen [naam] en SIO gegeven beschikking (rechtsoverweging 3.18.)
3.17.
De conclusie op grond van het voorgaande is dat ook bij oproeping van [naam] voor de vergadering van 27 mei 2020, en het door [naam] uitbrengen van een volle dan wel een raadgevende stem, het ontslagbesluit ten aanzien van [appellant] niet te voorkomen was geweest omdat de stem van [geïntimeerde 1] krachtens de statuten doorslaggevend was, en het hof van oordeel is dat, gelet op alle omstandigheden, uitgesloten geacht moet worden dat [naam] [geïntimeerde 1] op andere gedachten had kunnen brengen. Uit het voorgaande volgt dat bespreking van de grieven voor zover gericht tegen rechtsoverweging 4.8 tot en met 4.18 van het bestreden vonnis, en daarmee de vraag hoe de onderlinge verhouding tussen de bestuursleden moet worden gekwalificeerd en hoe de statuten van SIO in dat verband uitgelegd moeten worden, achterwege kan blijven. Immers, ook als die statuten worden uitgelegd op de door [appellant] bepleite wijze leidt dit op grond van het hiervoor overwogene niet tot de conclusie dat het ontslagbesluit van [appellant] ongeldig as.
3.18.
Tegen deze achtergrond, waarbij de aanwezigheid ter vergadering en/of het uitbrengen van een raadgevende stem door [naam] het ontslagbesluit van [appellant] niet zou hebben voorkomen, heeft [appellant] geen belang bij de door hem onder gevorderde vernietiging van het schorsingsbesluit van [naam] (vordering 4). Hetzelfde geldt voor de door hem gevorderde vernietiging van het ontslagbesluit van [naam] van 2 juni 2020 (vordering 5) nog daargelaten dat hierop reeds onherroepelijk in rechte is beslist.
gebreken aan de oproepingen van 12 en 26 mei 2020 (i) en hoorrecht [appellant] (ii)
3.19.
De grieven klagen er voorts over – samengevat – dat de oproeping van 12 mei 2020 voor de vergadering van 27 mei 2020 in strijd met artikel 10 lid 3 en 12 lid 4 van de statuten niet het onderwerp van het ontslag van [appellant] bevatte, en dat de oproep van 26 mei 2020 waarbij dat ontslag aan de agenda is toegevoegd niet is gedaan met inachtneming van de vereiste termijn. Op zichzelf is juist dat [geïntimeerde 1] hiermee heeft gehandeld in strijd met de statuten, op grond waarvan het ontslagbesluit op grond van artikel 2:15 lid 1 sub a BW in beginsel vernietigbaar kan zijn. De oproeping van 12 mei 2020 behelsde niet het onderwerp van het voorgenomen ontslag van [appellant] , terwijl de oproep van 26 mei 2020 die dit onderwerp wel bevatte, te laat is gedaan immers 1 dag voor de vergadering. Het hof overweegt dat aan [appellant] (niettemin) geen beroep toekomt op vernietigbaarheid van het besluit, omdat het belang dat de betreffende statutaire bepalingen beogen te beschermen, niet is geschonden. Dit belang is immers gelegen in het feit dat bestuursleden niet ter vergadering verrast mogen worden door een voorgenomen besluit waarop zij niet zijn voorbereid. Uit de hiervoor onder 2.11 tot en met 2.17 weergegeven feiten blijkt dat [appellant] en [naam] op 13 mei 2020 verzocht hebben het ontslag van [geïntimeerde 1] te agenderen voor een vergadering en dat op 22 mei 2020 werd gesproken over een bestuurscrisis. Tegen die achtergrond moet ervan uit worden gegaan dat het voornemen van [geïntimeerde 1] om [appellant] te ontslaan hem ( [appellant] ) niet kan hebben overvallen, en kan het
te laatagenderen hiervan, namelijk op 26 mei 2020, niet worden gekwalificeerd als een totstandkomingsgebrek dat de nietigheid van het ontslagbesluit tot gevolg heeft.
3.20.
Met grief 23 tot en met 25 betoogt [appellant] dat hij niet gehoord is op een wijze die recht doet aan de eisen die daaraan in de rechtspraak worden gesteld, aangezien in de hiervoor onder 2.8 vermelde e-mail van zijn advocaat niet inhoudelijk is gereageerd op de ontslaggronden. [appellant] wijst er voorts op dat uit de notulen van de vergadering van 27 mei 2020 blijkt dat [appellant] niet is gehoord, en dat het horen fysiek tijdens de vergadering had moeten plaatsvinden. Ook indien deze zienswijze op zichzelf juist is, blijft een feit dat [appellant] bij monde van zijn advocaat op 27 mei 2020 in de ochtend wel degelijk enige inhoudelijke reactie heeft gegeven op het voorgenomen ontslagbesluit, namelijk door het standpunt in te nemen dat de wijze waarop [geïntimeerde 1] zijn bestuurstaak uitvoerde niet door de beugel kon, en dat [appellant] besluiten genomen door [geïntimeerde 1] niet wenste te legitimeren. De e-mail vermeldt niet dat [appellant] de gelegenheid wenst te krijgen om – later – uitgebreid inhoudelijk te reageren en/of dat [appellant] anderszins nog gehoord wenste te worden ter zake van het voorgenomen ontslag. De advocaat-generaal merkt in zijn conclusie onder 3.9 in het door [appellant] in de kort geding procedure ingestelde cassatieberoep (ECLI:PHR:2022:134) hierover het volgende op:
“Anders dan het subonderdeel in dat geval (bloot) poneert, volgt uit deze e-mail (brief), gezien het voorgaande, m.i. wel degelijk een zodanig inhoudelijk reageren op het voorgenomen ontslag en kenbaar maken van [appellant] zienswijze daarop door de advocaat van [appellant] dat het hof daarvan zonder nadere motivering kan uitgaan in rov. 3.6 van het arrest zoals het doet. Dit wordt niet anders door noot 7 bij het subonderdeel (“Dit vindt bevestiging op”, etc.), reeds nu in de daar bedoelde brief en notulen naar de kern genomen niet meer wordt vastgesteld dan dat [appellant] geen gebruik heeft gemaakt van de hem door SIO geboden gelegenheid om zelf, in persoon (door niet fysiek aanwezig te zijn bij de vergadering van 27 mei 2020) of telefonisch (door toen niet telefonisch bereikbaar te zijn), ter vergadering van 27 mei 2020 zijn zienswijze te geven op zijn voorgenomen ontslag (…)”.Het hof verenigt zich met deze redenering en maakt die tot de zijne.
3.21.
Ook indien echter zou moeten worden aangenomen dat [appellant] wél de gelegenheid is ontnomen om deugdelijk te worden gehoord, laat dit onverlet dat hij bij een beroep op vernietiging van het besluit wegens een totstandkomingsgebrek voldoende belang moet hebben in de zin van artikel 3:303 BW. Een dergelijke belang impliceert dat wanneer [appellant] tijdig en juist zou zijn opgeroepen voor de vergadering van 27 mei 2020 en van zijn hoorrecht gebruik zou hebben gemaakt, ten minste de mogelijkheid bestond dat hij daarmee zijn ontslag zou hebben kunnen voorkomen. Het hof is van oordeel – onder verwijzing naar hetgeen hiervoor onder 3.16 is overwogen - dat dit niet het geval is en dat daarmee een voldoende belang van [appellant] bij deze vordering ontbreekt.
Ontslagbesluit vernietigbaar op grond van artikel 15 lid 1 sub b ?
3.22.
[appellant] heeft met grief 4 betoogd dat het ontslagbesluit vernietigbaar is wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid die vereist is op grond van artikel 2:8 BW. Toetsingsmaatstaf is de vraag of het orgaan bij afweging van alle bij het besluit betrokken belangen van de in artikel 2:8 bedoelde personen, in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen, waarbij de rechter zich in beginsel terughoudend opstelt. In zijn toelichting op deze grief stelt [appellant] onder meer dat [geïntimeerde 1] op 27 maart 2020 een heimelijke vergadering tot het ontslag van bestuursleden heeft voorbereid en dat [geïntimeerde 1] getracht heeft de Medezeggenschapsraad te beïnvloeden. Wat hiervan ook zij, wanneer het chronologisch verloop van de feiten wordt beschouwd, staat vast dat op het moment van het bestuursbesluit van 27 mei 2020 ook in de eigen visie van [appellant] sprake was van een ernstige vertrouwensbreuk tussen hem en [geïntimeerde 1] en dat [appellant] en [naam] gezamenlijk bij brief van 10 mei 2020 hebben verzocht een bestuursvergadering uit te schrijven waarop het ontslag van [geïntimeerde 1] geagendeerd stond. Tegen die achtergrond, waarbij de verhouding van beide kanten ernstig verstoord was en sprake was van een bestuursimpasse met alle nadelige consequenties van dien voor de school, kan niet gezegd worden dat het door [geïntimeerde 1] op 27 mei 2020 genomen ontslagbesluit in strijd was met de redelijkheid en billijkheid zoals bedoeld in artikel 2:8 BW.
III
Conclusie ten aanzien van de vorderingen
3.23.
De conclusie is dat de grieven falen omdat (i) het schorsingsbesluit ten aanzien van [geïntimeerde 1] van 23 mei 2020 niet geldt als een geldig bestuursbesluit, zodat [geïntimeerde 1] na 23 mei 2020 bestuurslid is gebleven en (ii) het ontslagbesluit ten aanzien van [appellant] op 27 mei 2020 geldig is. De vorderingen 1 tot en met 9 en 11 tot en met 16 stuiten alle hierop af. Omdat geen grief is gericht tegen de afwijzing in eerste aanleg van de vordering sub 10 blijft die afwijzing in stand en zal het vonnis waarvan beroep worden bekrachtigd.
[appellant] heeft geen voldoende concrete feiten te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot andere beslissingen zouden kunnen leiden. Zijn bewijsaanbod wordt daarom als te algemeen en te vaag van de hand gewezen.
IV
Proceskosten
3.24.
[appellant] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep. [geïntimeerden] . hebben verzocht om [appellant] ten aanzien van [geïntimeerde 2] te veroordelen tot betaling van de werkelijke advocaatkosten, die zij begroten op een kwart van de totale kosten die aan de zijde van [geïntimeerden] . zijn gemaakt, te weten een bedrag van € 2.490,33 incl BTW. Deze vordering zal worden afgewezen, omdat deze onvoldoende concreet is onderbouwd en [geïntimeerden] . onvoldoende hebben gesteld om de conclusie te rechtvaardigen dat sprake is van misbruik van procesrecht.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerden] . begroot op € 783,-- aan verschotten en € 2.228,-- voor salaris;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Smit, H.T. van der Meer en T.S. Pieters en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 25 oktober 2022.