ECLI:NL:GHAMS:2023:2449

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 september 2023
Publicatiedatum
22 oktober 2023
Zaaknummer
21/1772
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake invorderingsrente en schadevergoeding in belastingzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 28 september 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X], gevestigd te [Z], tegen de ontvanger van de Belastingdienst. De zaak betreft een geschil over de invorderingsrente die in rekening is gebracht ter zake van een aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2012. De rechtbank had eerder de Staat veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende, vastgesteld op € 500, en de vergoeding van griffierechten. Het Hof oordeelde dat het hoger beroep van belanghebbende ontvankelijk was, ondanks de discussie over de tijdigheid van de indiening. Het Hof heeft vastgesteld dat de rechtbank de invorderingsrente correct heeft berekend en dat de ontvanger de wettelijke rente verschuldigd is over de schadevergoeding indien deze niet binnen vier weken na de uitspraak is voldaan. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de Staat veroordeeld tot betaling van de immateriële schade en de wettelijke rente. Tevens zijn de proceskosten van belanghebbende in beroep en hoger beroep toegewezen, inclusief reiskosten en verletkosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 21/01772
28 september 2023
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] ,gevestigd te [Z] , belanghebbende,
gemachtigde: [A]
alsmede
op het incidenteel hoger beroep van
de ontvanger van de Belastingdienst,de ontvanger,
tegen de uitspraak van 15 oktober 2022 in de zaak met kenmerk HAA 19/4532 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de ontvanger.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De ontvanger heeft bij geschrift van 5 maart 2019 aan belanghebbende meegedeeld dat het bedrag van een openstaande aanslag vennootschapsbelasting van € 4.560,00 is gewijzigd door een door belanghebbende betaald bedrag van € 1.678,66, met dien verstande dat de betaling van € 1.678,66 is verminderd met € 340 aan openstaande kosten en € 201 aan in rekening gebrachte invorderingsrente.
1.2.
Belanghebbende heeft op 16 april 2019 bezwaar gemaakt tegen de verrekening van de betaling van € 1.678,66 met openstaande kosten en (met) de in rekening gebrachte invorderingsrente.
1.3.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de ontvanger het bezwaar afgewezen. Belanghebbende heeft beroep ingesteld.
1.4.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 15 oktober 2021 als volgt beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de ontvanger als ‘verweerder’):

Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van immateriële schade aan eiseres, vastgesteld op een bedrag van € 500;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiseres te vergoeden.”
1.5.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof per fax ingekomen op 27 november 2021 en aangevuld bij brief van 28 december 2021. Tevens is het hoger beroep op 30 november 2021 per post ingekomen. De ontvanger heeft een verweerschrift ingediend en tevens incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.6.
Belanghebbende heeft nadere stukken ingediend op 11 en 20 april 2022, waarin hij tevens heeft gereageerd op het incidenteel hoger beroep van de ontvanger. De ontvanger heeft op 7 juni 2022 een nader stuk ingediend. Belanghebbende heeft op 11 april 2023 een nader stuk ingediend.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2023. Het Hof heeft het onderhavige hoger beroep (alsmede het incidentele hoger beroep van de ontvanger) gezamenlijk behandeld met het hoger beroep van belanghebbende (en het incidentele hoger beroep van de ontvanger) met kenmerk 21/01773. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
Met dagtekening 21 juni 2014 heeft de inspecteur aan belanghebbende een aanslag vennootschapsbelasting 2012 opgelegd naar een te betalen bedrag van € 4.560, bestaande uit
€ 2.000 belasting, € 100 belastingrente en € 2.460 boete.
2.2.
De ontvanger heeft bij geschrift van 5 maart 2019 aan belanghebbende meegedeeld dat het bedrag van een openstaande aanslag vennootschapsbelasting van € 4.560,00 is gewijzigd door een door belanghebbende betaald bedrag van € 1.678,66, met dien verstande dat de betaling van € 1.678,66 is verminderd (verrekend) met € 340 aan openstaande kosten en
€ 201 aan in rekening gebrachte invorderingsrente.
2.3.
Belanghebbende heeft op 16 april 2019 een nader te motiveren bezwaarschrift ingediend waarin onder meer het volgende is vermeld:
“1. De verrekening en (invorderings-)rente is ten onrechte in rekening gebracht en de verrekening heeft ten onrechte plaatsgevonden.”
2.4.1
Tot de stukken van de zaak met kenmerk 21/01772 behoort een envelop met een stempelafdruk ‘VERZONDEN 25 NOV 2021’, een stempelafdruk ‘Postkamer Paleis 30 NOV 2021’ en een stempelafdruk ‘INGEKOMEN TER GRIFFIE VAN 30 NOV. 2021 GERECHTSHOF TE AMSTERDAM BELASTINGSECTOR’. De envelop is er een van de Rechtspraak Gerechtshof Amsterdam. Deze is klaarblijkelijk eerder bij verzending van een stuk door het Hof gebruikt. Voorts is op de envelop een postzegel Nederland, waarde 1, geplakt. Deze postzegel is niet voorzien van een stempel.
2.4.2. In het dossier van de onderhavige zaak bevindt zich een kopie van dezelfde envelop als vermeld onder 2.3.1.
2.5.1.
Een medewerker van de griffie van de belastingkamer van het Hof heeft desgevraagd verklaard dat bij binnenkomst van een stuk via de postkamer op dat stuk wordt aangetekend een datum en ‘per post’. In het dossier bevindt zich een hogerberoepschrift waarop is vermeld ‘27/11 per fax’ en een hogerberoepschrift waarop is vermeld ‘30/11 per post’.
Op het stuk waarop is genoteerd ‘30/11 per post’ is tevens een afdruk van een faxapparaat zichtbaar, waarin het volgende is vermeld: ‘27/11/2021 00:05:14 (GMT+01:00)’.
2.5.2.
Het Hof heeft bij de griffie navraag gedaan naar de ontvangst van de fax. De griffie heeft de volgende aantekening aan het dossier toegevoegd:
“Echter, ik zie ook een fax met datum [26 november 2021]. Verder niets erbij. Het zou kunnen, gezien [het] tijdstip, dat [belanghebbende] het heeft geprobeerd te faxen om 22:51 uur en het niet lukte, en het daarna wel is gelukt op 27/11 om 0.04 uur. (…).”
2.6.
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof – zakelijk weergegeven – het volgende verklaard:
“Ik heb het hogerberoepschrift op 26 november om 22:33 uur gefaxt naar het Hof. Het tijdstip van verzenden schrijf ik altijd zelf op het ingediende stuk. De voorzitter houdt mij voor dat de fax enkele minuten na 0:00 uur is ontvangen en vraagt mij of ik na 22:33 uur nogmaals heb geprobeerd om de fax te verzenden. Ik heb één keer gefaxt en het tijdstip van 22:33 uur genoteerd. De voorzitter en de oudste raadsheer houden mij voor dat het tijdstip van ontvangst leidend is en dat het indienen van een stuk kort voor het verlopen van de termijn een risico is aan de kant van belanghebbende. Met de fax heb ik nooit last van een storing, misschien dat het ligt aan de nieuwe methode?
Ik verstuur het hogerberoepschrift ook altijd per post een dag voor het verlopen van de termijn. De voorzitter toont mij een envelop en vraagt mij naar de stempel van 25 november 2021 op de envelop.
Dat is mijn eigen stempel. Die stempel heb ik zelf op de envelop geplaatst. Ik ga er dan vanuit dat PostNL tijdig bezorgd. De voorzitter houdt mij de envelop voor waarmee ik het hogerberoepschrift heb ingediend. Op de envelop staat een datumstempel waarop staat: ‘verzonden 25 nov 2021’. Dat is inderdaad mijn eigen stempel. Ik zie geen stempel van PostNL.”

3.Geschil in principaal en incidenteel hoger beroep

In geschil is of belanghebbende ontvankelijk is in zijn hoger beroep en zo ja, of de uitspraak van de rechtbank juist is.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft als volgt overwogen en beslist:

Beoordeling van het geschil
Beroep op betalingsonmacht griffierecht
8. Eiseres heeft de rechtbank gevraagd om ontheffing van betaling van griffierecht in verband met betalingsonmacht. Naar aanleiding van de door eiseres op verzoek van de rechtbank verstrekte informatie heeft de griffier van de rechtbank eiseres meegedeeld voorlopig van mening te zijn dat zij voldoet aan de criteria voor betalingsonmacht en dat de rechter die het beroep behandelt definitief zal beslissen of zij in staat is het griffierecht te betalen.
9. Voordat aan de inhoudelijke behandeling wordt toegekomen, stelt de rechtbank eerst vast of het voorlopig oordeel van de griffier moet worden bevestigd.
10. De Hoge Raad heeft voor de behandeling van een beroep op betalingsonmacht richtlijnen opgesteld in het arrest van 20 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:354. Doorslaggevend voor de vraag of het beroep slaagt is of het netto-inkomen waarover de rechthebbende maandelijks kan beschikken minder bedraagt dan 90 percent van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm, en voorts of hij of zij niet beschikt over vermogen waaruit het verschuldigde griffierecht kan worden betaald. Bij verschuldigdheid vanaf 1 januari 2021 geldt een percentage van 95.
11. Anders dan in het hiervoor genoemde arrest is in het onderhavige geval geen sprake van een natuurlijk persoon, maar van een rechtspersoon. De rechtbank is van oordeel dat, hoewel rechtspersonen niet op één lijn kunnen worden gesteld met natuurlijke personen, ook rechtspersonen onder omstandigheden in aanmerking moeten kunnen komen voor kwijtschelding van griffierecht. Verwezen wordt in dit verband naar de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 26 februari 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:706, en het arrest van de Hoge Raad van 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:531. Daarbij is relevant niet alleen de financiële positie van de rechtspersoon, doch onder omstandigheden ook die van zijn bestuurders, aandeelhouders en/of vennoten.
12. De periode, die van belang is voor de beoordeling van het beroep op betalingsonmacht (beoordelingsperiode), loopt vanaf de datum dat de griffier eiseres voor de eerste maal op de verschuldigdheid van griffierecht heeft gewezen tot en met de datum waarop het griffierecht voorafgaand aan de zitting uiterlijk op de rekening van de rechtbank moest zijn bijgeschreven of ter griffie zijn gestort. De termijn gerekend vanaf de aan eiseres toegestuurde griffienota en eventuele herinnering is daarbij leidend. In de onderhavige zaak had de betaling uiterlijk binnen moeten zijn op 16 december 2019.
13. De volgende tabel is in dit kader relevant:
Per datum:
Geldende (maximale) bijstandsnorm voor een alleenstaande:
90 percent daarvan:
1 januari 2019
€ 1.025,55
€ 923,00
1 juli 2019
€ 1.030,52
€ 927,38
1 januari 2020
€ 1.052,32
€ 947,09
1 juli 2020
€ 1.059,03
€ 953,13
14. Ter onderbouwing van haar beroep op betalingsonmacht heeft eiseres verklaard over geen vermogen te beschikken. Ook [A] , haar (enige) bestuurder, heeft geen vermogen. [A] heeft wel een inkomen, maar dat is minder dan 90 percent van de voor een alleenstaande geldende maximale bijstandsnorm, aldus eiseres. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft eiseres onder meer salarisstroken van [A] ingediend. Daarnaast heeft zij diverse bankafschriften getoond met daarop betalingen van [bedrijf 1] C.V. (hierna: [bedrijf 1] ) aan [A] , aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen ten name van [A] over de jaren 2014 tot en met 2018, uit de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen afkomstige informatie over de negatieve fiscale vermogenspositie in 2017 en 2018 van [bedrijf 2] , de privé-onderneming van [A] , aanslagen vennootschapsbelasting ten name van eiseres over 2014, 2015 en 2016, en aangiften vennootschapsbelasting van eiseres over 2017 en 2018.
15. Uit de salarisstroken, alsmede uit de door eiseres ter zitting gegeven toelichting, begrijpt de rechtbank dat [A] uit hoofde van een dienstbetrekking van [bedrijf 1] per vier weken in 2019 € 798,54 loon ontving en in 2020 € 827,56. [A] heeft ter zitting gesteld geen recht te hebben op aanvullende betaling van vakantiegeld. Gelet op het feit dat elke werknemer een wettelijk recht heeft op een vakantiebijslag van minimaal 8% van het brutosalaris, acht de rechtbank dit niet aannemelijk. Voor zover [A] heeft bedoeld dat zijn vakantiegeld is begrepen in zijn maandelijkse uitkering, is dat ook niet aannemelijk geworden. Dit staat niet vermeld in de overgelegde salarisstroken en zou als zodanig in zijn arbeidsovereenkomst moeten zijn opgenomen, hetgeen niet is gebleken. Voor zover [A] heeft bedoeld dat hij in het geheel geen vakantiegeld ontvangt van [bedrijf 1] , heeft te gelden dat geen jaaroverzichten zijn verstrekt en ook geen salarisstroken over mei of december, in welke maanden in het algemeen vakantiebijdragen worden uitbetaald. Wel is bewijs van een betaling over mei 2019 ingebracht, waaruit blijkt van ontvangst van € 798,54 aan loon. De rechtbank sluit niet uit dat in de salarisstroken en/of de betaling over december wel vakantiebijdragen zijn verwerkt. Bovendien kan [A] [bedrijf 1] aanspreken tot uitbetaling van de vakantiebijdragen waarop hij wettelijk gezien jaarlijks recht heeft over de laatste vijf jaren.
16. Gelet op het voorgaande is aannemelijk dat het nettoloon van [A] uit [bedrijf 1] meer bedraagt dan de in 2019 en 2020 geldende maximale bijstandsnorm voor een alleenstaande. Daarbij is relevant de navolgende berekening van het nettoloon van [A] uit zijn dienstverband met [bedrijf 1] per maand inclusief vakantiegeld:
2019: € 798,54 *1,08 /4 *52 /12 = € 934,29
2020: € 827,56 *1,08 /4 *52 /12 = € 968,25
Opgemerkt wordt dat het nettoloon per maand van [A] in feite iets hoger is dan deze bedragen, omdat de vakantiebijdrage in de berekening is bepaald op basis van het nettoloon in plaats van het brutoloon.
17. In aanvulling hierop wijst de rechtbank op de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen van [A] over de jaren 2015 tot en met 2018. De daarin opgenomen inkomens uit werk en woning bedragen in die jaren respectievelijk € 16.379, € 15.454, € 14.852 en € 15.326. Dit is aanzienlijk hoger dan hetgeen voortvloeit uit de ingebrachte salarisstroken. Op vragen van de rechtbank hierover heeft [A] gesteld dat de bedragen op de aanslagen kloppen en dat hij toen ook inkomsten kan hebben ontvangen vanwege zijn werkzaamheden via [bedrijf 2] . Dit stemt niet overeen met andere verklaringen van eiseres, die inhouden dat [A] geen inkomsten ontvangt uit [bedrijf 2] omdat daarmee geen positieve resultaten worden behaald. Ook stemt dit niet overeen met informatie over de negatieve fiscale vermogenspositie in 2017 en 2018, die op negatieve resultaten van [bedrijf 2] in die jaren wijzen. Een andere toelichting voor het verschil in inkomsten heeft [A] , ondanks vragen hierover, niet gegeven. Dit alles wijst erop dat niet kan worden uitgesloten dat [A] in 2019 en 2020, en dus ook in de beoordelingsperiode, meer inkomsten heeft genoten dan hetgeen voortvloeit uit de ingebrachte salarisstroken. Aangezien de bewijslast voor de betalingsonmacht rust op eiseres, laat de rechtbank deze onduidelijkheid voor haar rekening.
18. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de afwezigheid van betalingsonmacht van [A] directe invloed op de vraag of bij eiseres betalingsonmacht bestaat. [A] is de enige bestuurder van eiseres en niet is gebleken van enige andere betrokkenheid van natuurlijke personen bij eiseres. Daarom wordt de afwezigheid van betalingsonmacht bij [A] toegerekend aan eiseres. [A] moet worden geacht de griffierechten zo nodig voor eiseres te betalen.
19. In aanvulling op het voorgaande wijst de rechtbank erop dat eiseres, ondanks vragen hierover, geen bewijsstukken heeft ingebracht met betrekking tot de financiële situatie van [bedrijf 1] . Zij heeft slechts verklaard dat [bedrijf 1] een bankrekening heeft doch dat die niet relevant is, dat de activiteiten sinds 2006 zijn opgeschort, dat er alleen kosten worden gemaakt in [bedrijf 1] en dat [bedrijf 1] een negatief eigen vermogen heeft. Op vragen van de rechtbank in dit kader heeft eiseres ter zitting verklaard dat [A] het loon ontvangt als bestuurder. Echter, [A] is geen bestuurder van [bedrijf 1] , maar van eiseres, die beherend vennoot is van [bedrijf 1] . Eiseres heeft voorts in een brief naar aanleiding van vragen van de rechtbank geschreven dat eiseres geen inkomsten geniet in verband met de activiteiten als beherend vennoot. Het is de rechtbank daarom niet duidelijk geworden waarom en uit welke middelen [A] een loon van [bedrijf 1] ontvangt. Ook heeft eiseres ter zitting gesteld dat de betalingen van huur sinds 2006 zijn doorgelopen. Op vragen van de rechtbank waarom dit is gedaan, terwijl er geen activiteiten meer zouden worden ontplooid, is in onvoldoende mate antwoord gegeven. Daardoor heeft eiseres onvoldoende onderbouwd dat in [bedrijf 1] geen activiteiten meer plaatsvinden. Eiseres heeft verder gesteld dat sprake is van schulden bij [bedrijf 1] , te weten aan [B] , de vader van [A] . Volgens eiseres is rente verschuldigd over die schulden, doch wordt die feitelijk ‘bijgeschreven’. Aangezien, zoals eiseres stelt, sinds 2006 geen activiteiten meer zijn ontplooid, acht de rechtbank niet aannemelijk dat deze schulden thans nog een reële negatieve waarde hebben voor [bedrijf 1] . Vanwege dit alles heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat [bedrijf 1] geen (laat staan een negatief) vermogen heeft.
20. Aangezien niet aannemelijk is dat [bedrijf 1] geen vermogen heeft, is de stelling van eiseres dat ook zij geen vermogen heeft, onvoldoende onderbouwd. De aanslagen vennootschapsbelasting van eiseres zijn in dit verband onvoldoende bewijs. Eiseres heeft als beherend vennoot met winstrecht, naast de gestelde commanditaire vennoot, recht op een deel van het vermogen van [bedrijf 1] . Het is aan eiseres om te onderbouwen dat dit anders is. Zij heeft echter geweigerd enige informatie over de commanditaire vennoot en de rechten van de commanditaire vennoot te geven, ondanks vragen hierover.
21. Opgemerkt wordt dat het feit dat het netto-inkomen genoemd in de berekeningen hiervoor slechts enkele euro’s hoger is dan die bijstandsnorm, dit niet anders maakt. Het is een harde grens zodat geen ruimte bestaat voor betaling van lagere bedragen aan griffierecht. Er is geen ruimte voor gedeeltelijke betaling en ook niet voor (gedeeltelijke) kwijtschelding.
22. Gelet op het voorgaande faalt het beroep van eiseres op betalingsonmacht.
23. Voorafgaand aan deze uitspraak heeft de rechtbank eiseres een brief gezonden met daarin de beslissing dat het beroep op betalingsonmacht is afgewezen. Eiseres heeft vervolgens binnen de door de rechtbank gestelde termijn het verschuldigde griffierecht voldaan. Daarom wordt aan de inhoudelijke behandeling van het beroep toegekomen.
Prematuur uitspraak op bezwaar
24. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder prematuur uitspraak op bezwaar heeft gedaan door haar niet in de gelegenheid te stellen haar pro forma bezwaarschrift aan te vullen voor het doen van de uitspraak op bezwaar.
25. Artikel 6:5, eerste lid, onderdeel d, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bepaalt dat het bezwaarschrift ten minste de gronden van het bezwaar moet bevatten. Indien niet aan een van de vereisten van 6:5 wordt voldaan, kan het bezwaar niet-ontvankelijk worden verklaard (artikel 6:6 van de Awb). Volgens vaste rechtspraak volstaat een summiere aanduiding van de gronden.
26. Eiseres heeft een (naar eigen zeggen pro forma) bezwaarschrift ingediend. Naar het oordeel van de rechtbank bevat het door eiseres ingediende bezwaarschrift een grond, namelijk dat de verrekening ten onrechte heeft plaatsgevonden. Verweerder kon uit die grond afleiden waar het bezwaar van eiseres betrekking op had en op grond daarvan een uitspraak op bezwaar doen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder eiseres terecht niet in de gelegenheid heeft gesteld om binnen een door de verweerder gestelde termijn nadere gronden in te dienen. Aangezien geen bezwaar openstaat tegen de verrekening, kon verweerder op grond van het gestelde in het pro forma bezwaarschrift al tot een weloverwogen beslissing komen.
Op de zaak betrekking hebbende stukken
27. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder niet alle onderliggende stukken aan de rechtbank heeft overgelegd. Volgens eiseres ontbreken de renteberekening en ontvangstbewijzen van diverse stukken (afgestempelde enveloppen).
28. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van schending van artikel 8:42 van de Awb. De door eiseres gewenste renteberekening staat vermeld in het verweerschrift. Voorts heeft verweerder in het verweerschrift een uitgebreide toelichting gegeven op de renteberekening. De rechtbank acht de renteberekening in combinatie met de gegeven uitleg voldoende duidelijk en het is niet aannemelijk dat hieromtrent stukken ontbreken, zodat de rechtbank van oordeel is dat verweerder artikel 8:42 van de Awb niet heeft geschonden.
29. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de afgestempelde enveloppen geen op de zaak betrekking hebbende stukken zijn die verweerder dient te overleggen. De afgestempelde enveloppen zijn geen stukken van het geding.
30. Eiseres heeft zich verder op het standpunt gesteld dat verweerder een niet relevante bijlage heeft overgelegd, namelijk bijlage 10. Ook hierin ziet de rechtbank geen schending van artikel 8:42 van de Awb. Verweerder heeft met het overleggen van deze bijlage zijn standpunt ten aanzien van de proceskostenvergoeding willen onderbouwen en is op grond van artikel 8:42 van de Awb niet verplicht om alle correspondentie van het Ministerie van Financiën te overleggen.
Hoorrecht
31. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat zij ten onrechte niet is gehoord. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het bezwaar kennelijk ongegrond was en eiseres om die reden niet in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord.
32. De rechtbank stelt voorop dat in de uitspraak niet staat dat het bezwaar kennelijk ongegrond is. De bewoordingen “duidelijk in strijd met een wettelijk voorschrift of met door de Staatssecretaris vastgesteld en gepubliceerd beleid” zijn onvoldoende om tot de conclusie te komen dat het bezwaar kennelijk ongegrond is. Verweerder had dat met duidelijke bewoordingen in de uitspraak op bezwaar moeten vermelden.
33. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden. De rechtbank zal dit gebrek passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. De rechtbank acht het verzuim hersteld doordat eiseres in beroep haar bezwaren schriftelijk uiteen heeft kunnen zetten en mondeling ter zitting heeft kunnen toelichten en er over de van belang zijnde feiten tussen partijen geen verschil van mening bestaat. Om die reden volgt ook geen terugwijzing. Verschil van inzicht in het toepasselijke recht is geen reden voor terugwijzing naar verweerder en verweerder heeft in de beroepsfase alsnog duidelijkheid gegeven over de berekening van de invorderingsrente. De rechtbank zal het geschil dan ook inhoudelijk behandelen. De rechtbank ziet in het voorgaande wel aanleiding om verweerder te veroordelen tot vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht en eventuele door eiseres gemaakte proceskosten (zie evenwel hieronder).
Invorderingsrente
34. Artikel 9, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Een belastingaanslag is invorderbaar zes weken na de dagtekening van het aanslagbiljet.”
35. Artikel 28 van de Invorderingswet (hierna: IW) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Bij overschrijding van de voor de belastingaanslag geldende enige of laatste betalingstermijn wordt aan de belastingschuldige rente – invorderingsrente – in rekening gebracht over het op de belastingaanslag openstaande bedrag (…).
2. De invorderingsrente wordt enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt op de dag waarop de belastingaanslag invorderbaar is ingevolge artikel 9 en eindigt op de dag voorafgaand aan die van de betaling. (…).”
36. Artikel 30 van de Invorderingswet (hierna: IW) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. De ontvanger stelt het bedrag van de betalingskorting en van de invorderingsrente vast bij voor bezwaar vatbare beschikking. (…) Het bedrag van de invorderingsrente wordt op het afschrift van de uitspaak of de kennisgeving waarmee de vermindering wordt bekendgemaakt afzonderlijk vermeld of op andere wijze schriftelijk kenbaar gemaakt.
2. (...)”
37. Gelet op deze bepalingen wordt invorderingsrente belopen bij overschrijding van de betalingstermijn, dat wil – in dit geval – zeggen zes weken na de dagtekening van het aanslagbiljet. Deze aanslag is gedagtekend 21 juni 2014, hetgeen betekent dat de betalingstermijn verstrijkt op 2 augustus 2014. Vanaf 3 augustus 2014 is invorderingsrente verschuldigd. Op 10 januari 2019 heeft de verrekening plaatsgevonden, zodat de invorderingsrente berekend moet worden tot en met 9 januari 2019.
38. In artikel 29 van de IW staat het percentage van invorderingsrente vermeld. In artikel 31 van de IW juncto artikel 29 tot en met 32 van de Uitvoeringsregeling IW staan nadere regels vermeld met betrekking tot de berekening van invorderingsrente.
39. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de invorderingsrente op een juiste manier heeft berekend. Verweerder heeft de periode conform de wettelijke bepalingen vastgesteld en heeft vervolgens ook de invorderingsrente conform de wettelijke bepalingen berekend en heeft dat in het verweerschrift uitgebreid toegelicht aan de hand van de wetgeving en de berekening.
40. Het standpunt van eiseres dat verweerder het bedrag van € 1.678,66 (de proceskostenvergoeding) te laat heeft verrekend, omdat de proceskostenvergoeding reeds in een uitspraak van 2018 is toegekend, kan niet tot een ander oordeel leiden. De rechtbank sluit aan bij de wetgeving hieromtrent waarin staat dat de periode van de invorderingsrente eindigt op de dag voorafgaand aan die van betaling. Aangesloten dient te worden bij de feitelijke betaling (en in dit geval verrekening) en niet bij het moment waarop verweerder had kunnen verrekenen. De stelling van eiser dat verweerder binnen vier weken dient te verrekenen en niet bevoegd is na die periode nog invorderingsrente te berekenen, vindt geen steun in enige wettelijke bepaling
Vergoeding immateriële schade
41. Ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, wordt indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie.
42. Het door eiseres ingediende bezwaarschrift is op 16 april 2019 door verweerder ontvangen. De uitspraak op bezwaar is gedagtekend 26 juli 2019. De rechtbank doet op 15 oktober 2021 uitspraak. Daarmee is in beginsel de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil in de hoofdzaak met afgerond 6 maanden overschreden. Van bijzondere omstandigheden die een langere termijn dan twee jaar rechtvaardigen, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
43. In verband met deze overschrijding heeft eiser recht op een vergoeding van € 500. De overschrijding van de redelijke termijn is geheel toe te rekenen aan de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid).
44. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 500 voor de overschrijding van de redelijke termijn in de eerste fase.
45. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
46. Ingevolge artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) kan een vergoeding in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb (in de kosten van de beroepsprocedure), onderscheidenlijk een vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb (in de kosten van de bezwaarprocedure), uitsluitend betrekking hebben op onder meer de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit betekent dus dat sprake moet zijn van (juridische) rechtsbijstand, dat deze beroepsmatig moet zijn verleend en dat de bijstand door een derde moet zijn verleend. Van beroepsmatig verleende rechtsbijstand is volgens vaste rechtspraak sprake als het verlenen van rechtsbijstand door de rechtsbijstandverlener een vast onderdeel vormt van een duurzame, op het vergaren van inkomen gerichte taakuitoefening. Dat de bijstand door een derde moet zijn verleend betekent dat uitgesloten van vergoeding is bijstand door iemand aan zichzelf én, indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven, wanneer er aanleiding is om een procederend lichaam en een lichaam dat rechtsbijstand verleent met elkaar te vereenzelvigen.
47. Verweerder heeft betwist dat sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Verweerder heeft onder meer verwezen naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 31 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:297, waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat geen sprake is van professionele juridische dienstverlening door [C] . Ook [A] komt volgens verweerder niet als gemachtigde in aanmerking voor een proceskostenvergoeding. Voorts stelt verweerder dat [bedrijf 2] , het kantoor waarvoor [A] en [C] optreden, alleen bijstand verleent aan entiteiten die allemaal gelieerd zijn aan één en dezelfde persoon, namelijk [A] , en dat geen juridische bijstand aan anderen wordt verleend, zodat geen sprake is van dienstverlening aan derden. Het doel van alle procedures lijkt te zijn het verbeuren van dwangsommen, proceskostenvergoedingen en schadevergoedingen, aldus verweerder.
48. Eiseres stelt zich op het standpunt dat recht bestaat op een proceskostenvergoeding voor beroepsmatige rechtsbijstand door een derde en dat dit in meerdere gerechtelijke uitspraken is bevestigd nadat hierover discussie was ontstaan. Eiseres heeft onder meer verwezen naar een aantal rechterlijke uitspraken waarin een proceskostenvergoeding is toegekend en waarin is geoordeeld dat [C] kan worden aangemerkt als professioneel juridisch dienstverlener. Volgens eiseres is door het gerechtshof te Amsterdam en de Hoge Raad vastgesteld dat [bedrijf 2] namens meerdere rechtzoekenden optreedt en voert [bedrijf 2] ook procedures bij andere gerechtelijke instanties, bezwaarprocedures tegen andere bestuursorganen en civiele procedures voor diverse rechtzoekenden anders dan de door verweerder genoemde identiteiten.
49. Naar aanleiding van de standpunten van partijen heeft de rechtbank bij de hiervoor genoemde brief van 22 april 2021 vragen gesteld over de juridische dienstverlening door [bedrijf 2] , waaronder a: in de zaken waarin [C] als gemachtigde optreedt, vragen over de verhouding, de arbeidsverhouding of andere relatie van [C] tot [bedrijf 2] ; b: vragen over bijstandverlening door [bedrijf 2] aan anderen dan [bedrijf 1] , eiseres en [A] ; c: vragen over de voor [bedrijf 2] werkzame personen; en d: vragen over de beroepsmatige juridische werkzaamheden van [C] en [A] . Tevens is daarbij verzocht om nadere informatie over: 1: de juridische scholing van [C] / [A] ; 2: de beroepsmatige juridische werkzaamheden van [C] / [A] ; 3: de omvang van de werkzaamheden van [C] / [A] in de praktijk van [bedrijf 2] ; en 4: de in rekening gebrachte kosten voor dienstverlening. Voorts is in de zaken waarin [C] als gemachtigde optreedt, verzocht om een kopie van het identiteitsbewijs van [C] .
50. [A] heeft namens [bedrijf 2] als gemachtigde voor eiseres bij brief van 11 juni 2021 in antwoord op het informatieverzoek van de rechtbank het volgende geantwoord:
“Voor de antwoorden op deze vragen wil ondergetekende u verwijzen naar de namens eiseres ingediende aanvullende gronden beroep d.d. 20-11-2020 en de daarin vermelde jurisprudentie. Uw rechtbank heeft niet aannemelijk gemaakt dat hier nu sprake is van gewijzigde feiten en/of omstandigheden waardoor deze uitspraken herzien zouden moeten worden.”
Eiseres heeft geen inhoudelijk schriftelijk antwoord gegeven op de door de rechtbank gestelde vragen en evenmin de gevraagde informatie overgelegd. Ter zitting heeft [A] wederom verwezen naar eerdere uitspraken en stukken die in eerdere zaken zouden zijn overgelegd en heeft hij meegedeeld het overbodig te vinden in de onderhavige procedures de gevraagde stukken over te leggen. Ter zitting heeft de rechtbank [A] gewezen op de verplichting desgevraagd inlichtingen te geven en op de mogelijkheid voor de rechtbank om, indien de gevraagde inlichtingen niet worden gegeven, daaraan gevolgtrekkingen te verbinden. Voorts heeft de rechtbank [A] voorgehouden dat de omstandigheid dat in eerdere procedures een bepaald oordeel is gegeven, niet betekent dat dit oordeel ook in de op de zitting behandelde procedures gevolgd dient te worden.
51. De rechtbank zal hierna beoordelen of sprake is van door een derde verleende beroepsmatige rechtsbijstand door [C] en [A] .
52. Ten aanzien van de verlening van (rechts)bijstand door [C] overweegt de rechtbank als volgt. Ter zitting heeft [A] op alle vragen van de rechtbank over de verzochte informatie en gestelde vragen over [C] en zijn relatie tot [bedrijf 2] enkel ontwijkende en niet inhoudelijke antwoorden gegeven, wederom verwezen naar eerdere uitspraken en daarmee ook ter zitting geen enkele verdere duidelijkheid verschaft. Zo is geen antwoord gegeven op de vraag waarom [C] nooit in persoon op een zitting lijkt te verschijnen, is met betrekking tot de kopie van het identiteitsbewijs van [C] verwezen naar de inschrijving bij de Kamer van Koophandel, is zonder nadere onderbouwing aangegeven dat [C] op no cure no pay basis voor [bedrijf 2] werkt en is geen toelichting gegeven op het gebruik van het vestigingsadres en de telefoon- en faxgegevens van [bedrijf 2] door [C] in zaken waarin [C] heeft gesteld niet als gemachtigde voor [bedrijf 2] op te treden maar waarin hij vanaf een adres in [plaats] optreedt. De rechtbank heeft derhalve van de zijde van eiseres in het geheel geen informatie omtrent de persoon [C] gekregen.
Verweerder heeft ter zitting nader gesteld dat [C] een aantal jaren geleden, na zijn pensionering, naar [plaats B] in Duitsland is verhuisd, dat hij in die jaren het vestigingsadres van [bedrijf 2] aan de [A-straat] te [Z] als postadres gebruikte en dat hij sinds 1 oktober 2020 weer in Nederland is gevestigd.
De rechtbank acht hiermee in ieder geval aannemelijk dat [C] wel een bestaand persoon is die een connectie heeft met [A] . De rechtbank acht echter, mede gelet op de door [A] niet weersproken verklaring van verweerder omtrent de woonplaats van [C] en het verder ontbreken van iedere toelichting omtrent de werkzaamheden van [C] , niet aannemelijk dat het [C] is die werkzaamheden als gemachtigde voor eiseres en/of [A] verricht. Hierbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat onaannemelijk is dat [C] in de periode vóór oktober 2020, toen hij kennelijk in Duitsland woonachtig was, vanaf het adres aan de [A-straat] te [Z] werkzaamheden als gemachtigde heeft verricht. Ook gelet op de leeftijd die [C] moet hebben, nu hij inmiddels reeds een aantal jaren gepensioneerd moet zijn, is zonder de gevraagde toelichting niet aannemelijk dat [C] de gestelde werkzaamheden heeft verricht. Met betrekking tot de stelling van [C] dat hij in de zaken van [A] niet als gemachtigde voor [bedrijf 2] optreedt merkt de rechtbank op dat op verreweg de meeste (proces)stukken in die zaken wel het vestigingsadres van [bedrijf 2] staat vermeld, in een aantal zaken in de stukken het telefoon- en faxnummer van [bedrijf 2] staan vermeld (onder meer in de proforma-beroepschriften in de zaken HAA 20/2029 en 20/2030) en in de stukken met betrekking tot het beroep op betalingsonmacht in de zaak met nummer HAA 20/647 ook het KvK-nummer van [bedrijf 2] staat vermeld (en ook hier fax- en telefoonnummer van [bedrijf 2] ). Voorts komen opmaak, lay-out, lettertype en taalgebruik in hoge mate overeen met de op naam van [bedrijf 2] door [A] ingediende stukken. De rechtbank maakt derhalve geen onderscheid tussen dienstverlening door [C] voor [bedrijf 2] of anderszins. Voorts acht de rechtbank het, gelet op het niet verstrekken van de gevraagde inlichtingen omtrent de juridische scholing van [C] , niet aannemelijk dat [C] juridisch geschoold is en derhalve evenmin dat [C] beroepsmatig juridische bijstand verleent. Tot slot, wederom gelet op het niet verstrekken van de gevraagde informatie omtrent de bijstandverlening aan anderen en aan anderen in rekening gebrachte kosten, acht de rechtbank evenmin aannemelijk dat [C] ook anderen (dat wil zeggen: anderen dan [A] of aan [A] gelieerde entiteiten) bijstaat.
53. Ten aanzien van de vraag of sprake is van (rechts)bijstand door [A] acht de rechtbank het eveneens, gelet op het niet verstrekken van de gevraagde inlichtingen omtrent de juridische scholing van [A] , niet aannemelijk dat [A] juridisch geschoold is en derhalve evenmin dat [A] beroepsmatig juridische bijstand verleent. En ook ten aanzien van de werkzaamheden van [A] geldt dat gelet op het niet verstrekken van de gevraagde informatie omtrent de bijstandverlening aan anderen (dat wil zeggen: anderen dan aan hemzelf gelieerde entiteiten) en hen in rekening gebrachte kosten, de rechtbank niet aannemelijk acht dat [A] ook anderen bijstaat.
54. Ten aanzien van de vraag of sprake is van rechtsbijstandverlening door een derde overweegt de rechtbank als volgt. Gebleken is dat [A] de enige werkzame persoon is in eiseres, in [bedrijf 1] en in [bedrijf 2] . [A] is enig bestuurder van eiseres, eiseres is beherend vennoot van [bedrijf 1] en [A] is de enige werknemer van [bedrijf 1] . [A] is eveneens de enige werkzame persoon in [bedrijf 2] . Ter zitting heeft [A] verklaard dat de rechtspersonen al sinds 2006 geen economische activiteiten meer hebben en dat er alleen nog procedures worden gevoerd over belastingaanslagen, invordering van belastingaanslagen en rente op belastingaanslagen. [A] heeft voorts verklaard dat de rechtspersonen niet ontbonden kunnen worden zolang er aanslagen worden opgelegd. Echter, mede in het licht van de eigen verklaring van [A] dat met verweerder is afgesproken dat de aanslagen zullen komen te vervallen wanneer de vennootschappen worden ontbonden, is dit onbegrijpelijk. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het enige doel van de vennootschappen sinds 2006 lijkt te zijn het voeren van zoveel mogelijk procedures teneinde proceskostenvergoedingen, dwangsommen en andere vergoedingen te incasseren. Alle proceskostenvergoedingen en andere vergoedingen komen uiteindelijk toe aan [A] (al dan niet via [bedrijf 2] , welk kantoor eigendom is van [A] en waarin [A] de enige werknemer is). Gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank sprake van vereenzelviging van de procederende rechtspersonen met de bijstandverlener en is geen sprake van door een derde verleende bijstand. Nu blijkens het hiervoor overwogene niet aannemelijk is dat [C] de werkzaamheden als gemachtigde voor [bedrijf 2] heeft verricht en bovendien de werkzaamheden voor [A] of aan [A] gelieerde entiteiten zijn verricht via het adviesbureau [bedrijf 2] waarvan [A] de eigenaar is, is er ook ten aanzien van de werkzaamheden van [C] (als deze al door hem zijn verricht) geen sprake van door een derde verleende rechtsbijstand.
55. Verweerder heeft verder gewezen op de handelwijze van [bedrijf 2] ( [A] / [C] ) bij het indienen van stukken. Volgens verweerder worden bezwaarschriften (met opzet) ingediend bij meerdere, vaak niet de juiste, instanties, waardoor verwarring wordt gezaaid. Ter onderbouwing heeft verweerder een brief van het Ministerie van Financiën van 23 januari 2020 aan [bedrijf 2] / [A] overgelegd waarin wordt verzocht correspondentie aan de inspecteur in het vervolg alleen naar de inspecteur te zenden. Eiseres heeft verklaard dat zij stukken tevens naar het Ministerie van Financiën stuurt omdat zij niet kan faxen naar de Belastingdienst. Met hetgeen eiseres heeft gesteld heeft zij een onvoldoende verklaring gegeven voor het indienen van stukken bij de verkeerde instantie. Indien de fax niet is opengesteld voor het toezenden van stukken is dat geen reden die stukken in te dienen bij een ander orgaan. Voorts is hiermee geen verklaring gegeven voor het indienen van stukken bij andere instanties, zoals bijvoorbeeld van stukken voor de inspecteur aan de ontvanger en vice versa. De rechtbank onderschrijft de stelling van verweerder dat het handelen van eiseres en haar gemachtigden erop is gericht verwarring te creëren, fouten uit te lokken en meer procedures te veroorzaken, om ook op die manier (op onderdelen) uiteindelijk weer aanspraak op (proceskosten)vergoedingen te kunnen maken. In de onredelijke wijze waarop hierdoor gebruik wordt gemaakt van het procesrecht en de regels omtrent de vergoeding van proceskosten, ziet de rechtbank eveneens aanleiding om, in ieder geval in samenhang met het hiervoor overwogene, geen proceskostenvergoeding toe te kennen.
56. Voorts is ondanks het verzoek om inlichtingen geen informatie verstrekt over bijstandverlening door [bedrijf 2] ( [C] / [A] ) aan anderen dan [bedrijf 1] , eiseres en [A] . Er blijkt slechts een zeer beperkt aantal gerechtelijke procedures te zijn gevoerd namens anderen dan deze entiteiten, en bovendien blijkt een aantal procedures voor familieleden van [A] te zijn gevoerd. Nu enige toelichting of nadere informatie van de zijde van [A] / [C] ontbreekt, heeft eiseres naar het oordeel van de rechtbank ook gelet hierop niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van beroepsmatige bijstandverlening aan derden.
57. De rechtbank wijst op grond van het voorgaande het verzoek om vergoeding van proceskosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand af. Overige proceskosten zijn gesteld noch gebleken.”

5.Beoordeling van het geschil

Ontvankelijkheid hoger beroep
5.1.
Ingevolge artikel 6:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), gelezen in samenhang met artikel 6:24 Awb, is een hogerberoepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de in artikel 6:7 Awb genoemde termijn van zes weken is ontvangen, dan wel – bij verzending per post – indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd mits het niet later dan een week na het einde van de termijn is ontvangen.
5.2.
De uitspraak van de rechtbank waartegen het hoger beroep van belanghebbende is gericht, is op 15 oktober 2021 verzonden. De laatste dag van de hogerberoepstermijn is dan (vrijdag) 26 november 2021. Het hogerberoepschrift is per fax op 27 november 2021 en per post op 30 november 2021 bij het Hof ingekomen. Het hogerberoepschrift is dus niet voor het einde van de in artikel 6:7 Awb genoemde termijn van zes weken ontvangen.
5.3.
Belanghebbende heeft ter zitting aangevoerd dat het hogerberoepschrift per fax op 26 november 2021 om 22:33 uur is verzonden. Het genoemde tijdstip heeft belanghebbende zelf op het hogerberoepschrift geschreven (zie 2.6). De fax is bij het Hof ingekomen op (zaterdag) 27 november 2021 om 00:05 uur.
5.4.
De ontvangst van de fax bij het Hof is bepalend voor de tijdigheid van de ontvangst van het hogerberoepschrift. De fax is na het einde van de termijn ontvangen. Het Hof constateert, na navraag bij de griffie van de belastingkamer van het Hof, dat belanghebbende mogelijk geprobeerd heeft op 26 november 2021 om 22:51 uur een stuk te verzenden aan het Hof (zie 2.5.1.). Vaststaat dat dit stuk eerst op 27 november 2021 bij het Hof is ingekomen.
5.5.1.
Een ander exemplaar van het hogerberoepschrift is op 30 november 2021 bij de postkamer van het Hof ingekomen. Nu het hogerberoepschrift niet later dan een week na het einde van de termijn is ontvangen en belanghebbende ter zitting van het Hof heeft gesteld dat verzending per PostNL heeft plaatsgevonden en de ontvanger deze stelling niet, althans niet voldoende heeft weersproken, dient te worden onderzocht of het hogerberoepschrift voor het einde van de termijn ter post is bezorgd.
5.5.2.
Op de envelop van het op 30 november 2021 ingekomen hogerberoepschrift staat een datumstempel; deze vermeldt als datum 25 november 2021. Ter zitting van het Hof is komen vast te staan dat gemachtigde deze stempel op de envelop heeft geplaatst (zie 2.6). Op de envelop staat geen poststempel van PostNL of een ander postvervoerbedrijf.
5.5.3.
Nu de ontvanger heeft gesteld dat het hogerberoepschrift wegens overschrijding van de termijn voor het indienen van het hoger beroep is verstreken, ligt het in de eerste plaats op de weg van belanghebbende om feiten en omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken op grond waarvan kan worden geoordeeld dat zij tijdig in hoger beroep is gegaan.
5.5.4.
Gelet op hetgeen is vermeld onder 5.4 is het Hof van oordeel dat het hogerberoepschrift dat per fax is ingekomen buiten de termijn is ingediend.
5.5.5.
Wat betreft het stuk dat op 30 november 2021 bij de postkamer van het Hof is ingekomen heeft het Hof niet kunnen vaststellen dat dit stuk per post is verzonden. Dat dit het geval zou zijn geweest is niet zonder meer aannemelijk, omdat op de envelop waarmee dat stuk is ingekomen geen afdruk van een postbedrijf of van een frankeermachine voorkomt die wijst op verzending per post door belanghebbende. Op de envelop is – met andere woorden – niet een (leesbaar) poststempel of (leesbare) afdruk van een frankeermachine geplaatst.
5.6.1.
In het arrest van 14 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT7470, BNB 2012/87, r.o. 3.6.3, heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:
“In een geval als het onderhavige, waarin geen (leesbaar) poststempel op de envelop is geplaatst, moet worden aangenomen dat het bezwaar- of beroepschrift tijdig ter post is bezorgd indien het op de eerste of tweede werkdag na het einde van de termijn is ontvangen, tenzij het tegendeel komt vast te staan.”
5.6.2.
Naar het oordeel van het Hof, en gelet op hetgeen belanghebbende – als vermeld onder 5.5.1 – heeft gesteld, is het onderhavige geval ook een geval als bedoeld in het arrest BNB 2012/87, als hiervoor aangehaald. Nu het hogerberoepschrift in dit geval op dinsdag 30 november 2021 is ingekomen, wordt aan de onder 5.6.1 vermelde ‘tweedagenregel’ voldaan en dient belanghebbende in haar hoger beroep ontvankelijk te worden verklaard. Voor zover het incidenteel hoger beroep van de ontvanger behelst dat het hoger beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk is wegens een termijnoverschrijding, faalt het.
Beoordeling uitspraak rechtbank
5.7.
Het Hof is van oordeel dat de rechtbank in ro. 8 tot en met 56 op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen en maakt deze gronden en beslissing derhalve tot de zijne.
Het Hof overweegt aanvullend nog als volgt.
5.8.1.
Het op de voet van artikel 30, eerste lid, Invorderingswet in rekening brengen van invorderingsrente is een voor bezwaar vatbare beschikking in de zin van artikel 1:3 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) waarvoor de belastingrechter bevoegd is (vgl. Hof Amsterdam 31 januari 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:409, ro. 5.4 tot en met 5.7).
De rechtbank is in zoverre terecht overgegaan tot een inhoudelijke behandeling van het beroep.
5.8.2.
Voor zover belanghebbende met het beroep heeft bedoeld mede op te komen tegen de beslissing van de ontvanger om de in rekening gebrachte invorderingsrente en kosten dwangbevel (kosten van vervolging) op de voet van artikel 24 Invorderingswet 1990 te verrekenen met de betaling van belanghebbende op de openstaande aanslag, was de rechtbank onbevoegd daarover te oordelen. Aan de omstandigheid dat het dictum van de uitspraak van de rechtbank op dit punt niet (tevens) een onbevoegdverklaring inhoudt, verbindt het Hof geen gevolg, omdat belanghebbende daar geen belang bij zou hebben (vgl. HR 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1033, BNB 2022/120).
5.9.
Het verzoek van belanghebbende in hoger beroep om de zaak terug te wijzen naar de ontvanger teneinde de zaak opnieuw te behandelen, wordt afgewezen. Belanghebbende heeft zijn bezwaren schriftelijk kunnen motiveren en in beroep en hoger beroep schriftelijk kunnen uiteenzetten en mondeling kunnen toelichten. Het Hof heeft belanghebbende in dit verband gevraagd over welke van belang zijnde feiten en de waardering daarvan waarover nog een verschil van mening bestaat, zij gehoord wenst te worden door inspecteur. Het Hof heeft geconstateerd dat de gemachtigde niet heeft aangegeven dat en zo ja ter zake van welke voor het in rekening brengen van de invorderingsrente relevant te achten feiten, dan wel de waardering daarvan, tussen de ontvanger en haar een verschil van mening bestaat. Aangezien de ontvanger voor het overige afdoende heeft gereageerd op de algemeen geformuleerde stellingen van belanghebbende en de vaststaande feiten bovendien geen andere conclusie toelaten dan dat het bezwaar tegen de beschikking invorderingsrente ongegrond dient te worden verklaard, is belanghebbende naar het oordeel van het Hof niet benadeeld doordat het Hof zelf in de zaak voorziet.
5.10.
Belanghebbende betoogt in hoger beroep terecht dat de rechtbank heeft verzuimd om te bepalen dat de Staat wettelijke rente verschuldigd is over de vergoeding van de immateriële schade en de vergoeding van het griffierecht, indien deze bedragen niet binnen vier weken na openbaarmaking van de uitspraak van de rechtbank aan belanghebbende zijn voldaan. Belanghebbende heeft hier in zijn beroepschrift immers om verzocht. In zoverre dient het hoger beroep dan ook gegrond te worden verklaard.
5.11.1.
Het Hof is van oordeel dat het verzoek van belanghebbende om een vergoeding van proceskosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep terecht is afgewezen, en ook in hoger beroep dient die vergoeding te worden afgewezen. Aan dit oordeel legt het Hof de overwegingen ten grondslag die zijn opgenomen in zijn uitspraak van 7 februari van dit jaar, ECLI:NL:GHAMS:2023:416 (ro. 5.4 tot en met 5.8), een zaak waarin eveneens de heer [A] zich als gemachtigde had gesteld.
5.11.2. Het standpunt van belanghebbende dat de rechtbank, daar zij geen vergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand heeft toegekend, ten minste een vergoeding voor de reis- en verletkosten van dhr. [A] had moeten toekennen, slaagt. Tot de gedingstukken behoort een formulier proceskosten, waarin belanghebbende heeft verzocht om vergoeding voor reis- en verblijfkosten ad € 7,35 en verletkosten ad € 83,34. Het Hof zal deze kosten alsnog toekennen. Ook in zoverre is het hoger beroep gegrond.
5.11.3.
De rechtbank heeft aan belanghebbende geen vergoeding toegekend voor het door belanghebbende overgelegde uittreksel uit het handelsregister gedateerd op 21 oktober 2019. De hiertegen gerichte grief van belanghebbende slaagt eveneens. Uit artikel 8:75, lid 1, van de Awb volgt dat voor vergoeding in aanmerking komen: “
de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep (…) heeft moeten maken”. Nu het beroep is ingesteld op 6 september 2019 acht het Hof het aannemelijk dat de kosten van € 7,50 voor het uittreksel zijn gemaakt in verband met de behandeling van het beroep. Het Hof zal deze kosten derhalve alsnog toekennen. Ook in zoverre is het hoger beroep gegrond.
Slotsom
5.12.
Het hoger beroep is gegrond op basis van hetgeen hiervoor onder 5.10, 5.11.2 en 5.11.3 is overwogen. Het Hof zal de uitspraak van de rechtbank vernietigen en doen wat de rechtbank behoorde te doen, op de wijze als in het dictum bepaald.
5.13.
Voor zover het incidenteel hoger beroep van de ontvanger is gericht tegen de beslissing van de rechtbank inzake de vergoeding van immateriële schade, is dit niet-ontvankelijk. De Staat is gelet op het dictum de aangewezen instantie om een (incidenteel) hoger beroep in te stellen, en niet de ontvanger. Voor het overige is het incidenteel hoger beroep ongegrond.

6.Proceskosten en griffierecht

6.1.
Het Hof acht termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 Awb. Belanghebbende heeft in dit verband verzocht om vergoeding van de door dhr. [A] voor het bijwonen van de zitting in beroep en in hoger beroep belopen reiskosten en verletkosten en om vergoeding van de door belanghebbende in beroep en in hoger beroep overgelegde uittreksels uit het handelsregister.
6.2.
Ingevolge artikel 2, lid 1, aanhef en onderdeel d, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb) wordt het bedrag van de te vergoeden reiskosten vastgesteld – conform de door belanghebbende overgelegde berekening - op in totaal € 16,11, waarvan
€ 7,35 voor de gemaakte kosten per openbaar vervoer tweede klasse in de beroepsfase, en
€ 8,76 voor in de hoger beroep gemaakte kosten per openbaar vervoer tweede klasse, in verband met het bijwonen van het onderzoek ter zitting.
6.3.
Ingevolge artikel 2, lid 1, aanhef en onderdeel e, van het Bpb worden de verletkosten – overeenkomstig de opgave van belanghebbende in beroep en in hoger beroep – vastgesteld op een totaalbedrag van € 183,17, waarvan een bedrag van € 83,34 is toe te rekenen aan de beroepsfase en een bedrag van € 99,83 aan de hogerberoepsfase.
6.4.
Ingevolge artikel 2, lid 1, aanhef en onderdeel f, van het Bpb worden de kosten voor de uittreksels uit het handelsregister – overeenkomstig de opgave van belanghebbende in beroep en in hoger beroep – vastgesteld op een totaalbedrag van € 17,50, waarvan een bedrag van
€ 7,50 voor de beroepsfase en een bedrag van € 10 voor de hogerberoepsfase.
6.5.
Hiermede komt de totale proceskostenvergoeding neer op een bedrag van € 216,78.
6.6.
In de omstandigheid dat het hoger beroep gegrond is wordt voorts aanleiding gezien voor vergoeding van het door belanghebbende ter zake van de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht van € 541.

7.Beslissing

Het Hof:
- verklaart het incidenteel hoger beroep van de ontvanger niet-ontvankelijk voor zover dat is gericht tegen de beslissing van de rechtbank inzake de vergoeding van immateriële schade door de Staat (Minister van Justitie);
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende vastgesteld op een bedrag van € 500 en tot vergoeding van de wettelijke rente hierover, indien dit bedrag niet is vergoed uiterlijk vier weken na de datum waarop de rechtbank de uitspraak waarin de veroordeling is opgenomen heeft gedaan (15 oktober 2022) en tot aan de dag van algehele voldoening;
- veroordeelt de ontvanger in de proceskosten van belanghebbende in beroep en in hoger beroep van in totaal € 216,78, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de datum van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening;
- draagt de ontvanger op aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 47 te vergoeden en tot vergoeding van de wettelijke rente hierover, indien dit bedrag niet is vergoed uiterlijk vier weken na de datum waarop de rechtbank de uitspraak waarin de veroordeling is opgenomen heeft gedaan (15 oktober 2022) en tot aan de dag van algehele voldoening, en
- draagt de ontvanger op aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 541 te vergoeden, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de datum van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening.
De uitspraak is gedaan door mrs. N. Djebali, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en S.E. Faber, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Kranenburg als griffier. De beslissing is op 28 september 2023 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: