ECLI:NL:GHAMS:2023:409

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
31 januari 2023
Publicatiedatum
20 februari 2023
Zaaknummer
22/00096
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de belastingrechter bij verrekening met invorderingsrente op aanslag IB/PVV

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 31 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mededeling van verrekening met invorderingsrente op de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) 2013. De belanghebbende, [X], had bezwaar gemaakt tegen de mededeling van de ontvanger van de Belastingdienst, die op 4 juli 2019 een bedrag van € 209 had verrekend met invorderingsrente. Het Hof oordeelde dat de mededeling een voor bezwaar vatbare beschikking is en dat de rechtbank zich ten onrechte onbevoegd had verklaard. De ontvanger had het bezwaar van belanghebbende ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het bezwaar ongegrond, maar oordeelde dat de ontvanger geen dwangsom aan belanghebbende verschuldigd was. Tevens werd de ontvanger veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, die € 19,33 bedroegen. De rechtbank had eerder de vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende vastgesteld op € 500, wat het Hof bevestigde. De zaak illustreert de bevoegdheid van de belastingrechter in geschillen over invorderingsrente en de voorwaarden voor het toekennen van proceskostenvergoeding.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 22/00096
31 januari 2023
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 24 december 2021 in de zaak met kenmerk HAA 20/529 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de ontvanger van de Belastingdienst,de ontvanger.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De ontvanger heeft bij mededeling aan belanghebbende van 4 juli 2019 een bedrag van
€ 209 verrekend met invorderingsrente op de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) 2013.
1.2.
Belanghebbende heeft daartegen op 15 augustus 2019 bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij geschrift van 17 oktober 2019, bij de ontvanger ingekomen op 18 oktober 2019, heeft belanghebbende de Belastingdienst Toeslagen in gebreke gesteld wegens het niet-tijdig doen van uitspraak op bezwaar.
1.4.
Bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 5 november 2019, heeft de ontvanger het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
1.5.
Bij beschikking van 7 november 2019 heeft de ontvanger het dwangsomverzoek afgewezen.
1.6.
Belanghebbende heeft op 17 december 2019 tegen de onder 1.4 vermelde uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank.
1.7.
De ontvanger heeft bij tweede uitspraak op bezwaar, gedagtekend 30 april 2020, het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.
1.8.
Bij uitspraak van 24 december 2021 heeft de rechtbank als volgt op het beroep beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de ontvanger als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart zich onbevoegd;
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van immateriële schade aan eiser, vastgesteld op een bedrag van € 500;
- draagt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiser te vergoeden.”
1.9.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof
ingekomen op 8 februari 2022 en aangevuld bij brief van 5 april 2022. De ontvanger heeft een verweerschrift ingediend en tevens incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.10.
Belanghebbende heeft een nader stuk ingediend op 8 oktober 2022, waarin hij tevens heeft gereageerd op het incidenteel hoger beroep van de ontvanger. De ontvanger heeft op 18 oktober 2022 een nader stuk ingediend, dat tijdens de zitting van 19 oktober 2022 als pleitnota is voorgedragen.
1.11.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2022. Het Hof heeft het onderhavige hoger beroep (en het incidentele hoger beroep van de ontvanger) gezamenlijk behandeld met de vijf hoger beroepen van belanghebbende (en incidentele hoger beroepen van de ontvanger) met zaaknummers 22/00095 en 22/00097 tot en met 22/00100. Al hetgeen in één van deze zaken is overgelegd of verklaard, wordt eveneens geacht te zijn overgelegd of verklaard in de andere gezamenlijk behandelde zaken. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“1. Met dagtekening 5 juli 2019 heeft de inspecteur de negatieve aanslag inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen (ib/pvv) voor het jaar 2017 vastgesteld, met een door eiser te ontvangen bedrag van € 1.836.
2. Met dagtekening 4 juli 2019 ontvangt eiser een ‘mededeling verrekening of terugbetaling’. De negatieve aanslag ib/pvv 2017 ten bedrage van € 1.836 is verwerkt door verrekening van € 1.503 met de aanslag ib/pvv 2013. Daarvan is een bedrag van € 1.294 afgeboekt op de hoofdsom en het restant van € 209 op de invorderingsrente. Voorts is een bedrag van € 303 verrekend met de beschikking huurtoeslag 2013, waarvan € 288 op de hoofdsom en € 45 op de invorderingsrente.
3. De gemachtigde [
Hof:[A] , de namens belanghebbende gestelde gemachtigde] heeft namens eiser bij schrijven van 15 augustus 2019 pro forma bezwaar gemaakt tegen de verrekening van 4 juli 2019 met betrekking tot de rentebeschikking.
4. Op 17 oktober 2019 heeft de gemachtigde de Belastingdienst in gebreke gesteld. De ingebrekestelling is op 18 oktober 2019 ontvangen.
5. Op 25 oktober 2019 vraagt verweerder om motivering van het bezwaarschrift; het verzuim dient binnen twee weken na dagtekening van het schrijven te worden hersteld.
6. Met dagtekening 5 november 2019 wordt het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
7. Met dagtekening 7 november 2019 stuurt verweerder de dwangsombeschikking. Er wordt geen dwangsom toegekend.
8. Op 8 november 2019 ontvangt verweerder een reactie van eiser op het schrijven van verweerder van 25 oktober 2019. Op 15 november 2019 ontvangt verweerder een kopie van het bezwaarschrift van 15 augustus 2019, met als bijlage de ingebrekestelling van 17 oktober 2019.
9. Verweerder doet op 30 april 2020 voor de tweede maal uitspraak op het bezwaar van
15 augustus 2019. Het bezwaar wordt afgewezen.
10. Op 2 juni 2020 reageert verweerder op het schrijven van eiser van 15 november 2019. In de reactie wordt verwezen naar de uitspraak van 5 november 2019.
11. Eiser is eigenaar van de eenmanszaak [eenmanszaak ] . De gemachtigde heeft in het verleden vaker opgetreden als gemachtigde namens [eenmanszaak ] .”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof voegt hier nog het volgende aan toe.
2.3.
Belanghebbende heeft bij zijn nader stuk in eerste aanleg, gedagtekend 16 juni 2021, een kopie van de mededeling van 4 juli 2019 overgelegd waarop aan de achterzijde de volgende rechtsmiddelenverwijzing vermeld staat:

Bezwaar tegen de invorderingsrente
Moet u invorderingsrente betalen? En bent u het daar niet mee eens? Dan kunt u bezwaar maken tegen deze rente. Stuur binnen 6 weken een brief naar:
Belastingdienst
Postbus 100
6400 AC Heerlen”
2.4.
In het op naam van [A] als de gestelde gemachtigde van belanghebbende ingediende bezwaarschrift van 15 augustus 2019 is onder meer het volgende vermeld:
“Aan: Belastingdienst
Toeslagen/ t.a.v. Hoofd van het kantoor
Postbus 100
6400 AC HEERLEN
Inzake: Beschikkingsnummer: 1318.98.012.H.70.01; uw mededeling/verrekening schrift/ rentebeschikking d.d. 04-07-2019; proforma bezwaarschrift. (…)
Namens belanghebbende, (…), teken ik hierbij bezwaar aan tegen bovenvermelde rentebeschikking welke hierbij in kopie is bijgevoegd.
Motivering:
Belanghebbende verzoekt om;
een nieuwe termijn voor het indienen van de gronden welke aan het bezwaarschrift ten grondslag liggen.
toezending van alle stukken en berekeningen welke ten grondslag hebben gelegen aan bovenvermelde rentebeschikking.
uitstel van betaling en te worden gehoord alvorens op dit bezwaarschrift zal worden beslist. (…)”
2.5.
De ontvanger (Landelijk Incasso Centrum, Heerlen) heeft in zijn door de rechtbank onder 5 vermelde brief van 25 oktober 2019 onder meer het volgende aan de gemachtigde meegedeeld:
“Uw bezwaarschrift voldoet niet aan de vereisten van artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht. De gronden van het bezwaar ontbreken in uw bezwaarschrift. (…) Wij geven u de gelegenheid om binnen twee weken na dagtekening van deze brief het verzuim te herstellen. (…) Uit het bezwaarschrift blijkt niet dat u gemachtigde bent om namens [belanghebbende] bezwaar te maken. Ik wil u (…) verzoeken om uiterlijk binnen twee weken na dagtekening van deze brief de machtiging te overleggen.”
2.6.
Bij uitspraak op bezwaar van 5 november 2019 heeft de ontvanger (Belastingdienst/ Landelijk Incassocentrum) – voor zover hier van belang – als volgt op het bezwaar beslist:

Horen
Conform artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht heeft Belastingdienst/Toeslagen de mogelijkheid om af te zien van horen bij het kennelijk niet-ontvankelijk verklaren van uw bezwaarschrift. Omdat ik uw bezwaarschrift kennelijk niet-ontvankelijk verklaar, maak ik gebruik van deze mogelijkheid.
Beoordeling van het bezwaar
Uw bezwaarschrift voldoet niet aan de vereisten van artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht. De gronden van het bezwaar ontbreken in uw bezwaarschrift. Tevens hebt u namens [belanghebbende] bezwaar gemaakt. Uit het bezwaarschrift blijkt niet dat u gemachtigd bent om namens [belanghebbende] bezwaar te maken.
Beslissing op uw bezwaar
Het bezwaar is kennelijk niet ontvankelijk. Uw bezwaar wordt inhoudelijk verder niet behandeld. (…)”
2.7.
In de door de rechtbank onder 7 vermelde dwangsombeschikking van 7 november 2019, die is toegezonden aan het woonadres van belanghebbende, is onder meer het volgende opgenomen:
"(…) U stelt mij in gebreke wegens het naar uw mening niet tijdig beslissen op een bezwaar tegen de rentebeschikking van 4 juli 2019 (…).
Bezwaarbehandeling
De inspecteur heeft op 5 november 2019 uitspraak op voormeld bezwaar gedaan. Het bezwaar is (kennelijk) niet-ontvankelijk verklaard en dat houdt in dat ik u geen dwangsom ben verschuldigd. Dit op grond van artikel 4:17, zesde lid, onderdeel c, van de Algemene wet bestuursrecht (…).
Beslissing
Ik ken u geen dwangsom toe.”
2.8.
Bij op naam van de gemachtigde gestelde brief van 8 november 2019, bij de ontvanger op dezelfde datum ingekomen, zijn de gronden van het bezwaar ingediend. Als bijlage bij deze brief is een machtiging gevoegd, waarin belanghebbende [A] machtigt om namens hem in de onderhavige zaak op te treden.
2.9.
Bij (tweede) uitspraak van 30 april 2020 heeft de ontvanger onder meer het volgende aan de gemachtigde meegedeeld:
“In het vervolg op uw schrijven d.d. 15 augustus 2029 [
Hof: 2019] en naar aanleiding van ons schrijven d.d. 25 oktober 2019 (met onderwerp verzuimherstel) ontving ik op 8 november 2019 uw brief waarin u namens [belanghebbende] bezwaar maakt tegen het bedrag van de in rekening gebrachte invorderingsrente op de aanslag Inkomstenbelasting, aanslagnummer 1318.98.012H3601. De dagtekening van de beschikking van de in rekening gebrachte invorderingsrente is 4 juli 2019 en het bedrag is € 209.
Uw bezwaarschrift heb ik ontvangen op 15 augustus 2019, dus binnen de wettelijke termijn. Het bezwaar is daarom ontvankelijk.
Samenvatting van het bezwaarschrift
U heeft geen onderliggende stukken ontvangen t.a.v. berekeningen en verrekeningen van aanslagnummer 1318.98.012H7001. U verzoekt om vernietiging van de rentebeschikking,
Daarnaast verzoekt u om kostenvergoeding voor het indienen van het bezwaarschrift.
Gehele of gedeeltelijke tegemoetkoming is duidelijk in strijd met een wettelijk voorschrift of met door de Staatssecretaris vastgesteld en gepubliceerd beleid. Ik heb er daarom van afgezien u te horen.
Beoordeling bezwaar
Bij aanslagnummer 1318.98.012H7001 met dagtekening 5 juli 2029 [
Hof: 2019] is er een negatieve aanslag van € 1.833. Laatst genoemd bedrag is geheel verrekend met de aanslagen 1318.98.012T360252 (€ 333) en 1318.98.012H3601 (€ 1.503).
Bij aanslagnummer 1318.98.012H7001 is er dus geen invorderingsrente beschikking geweest.
Het bedrag van aanslagnummer 1318.98.012H3601 is € 1.209 en € 209 invorderingsrente.
Bij overschrijding van de voor de aanslag geldende enige of laatste betalingstermijn is er invorderingsrente vanaf 13 juni 2015 verschuldigd op grond van artikel 28 van de invorderingswet. Dit geldt óók wanneer u uitstel van betaling hebt genoten.
Beslissing op uw bezwaar
Ik handhaaf de beschikking waarbij het bedrag van de in rekening gebrachte invorderingsrente is vastgesteld.
Beslissing verzoek kostenvergoeding
U heeft geen recht op een kostenvergoeding voor dit bezwaar. Deze beslissing is gebaseerd op artikel 7:15 van de Algemene Wet Bestuursrecht en het Besluit Proceskosten Bestuursrecht.
Motivering
De aanslag Inkomstenbelasting 2013 met aanslagnummer 1318.98.012.H.36.01 is in 2015 opgelegd, met dagtekening 1 mei 2015. De vervaldatum (de uiterste betaaldatum) van deze aanslag is 12 juni 2015. Dit houdt in dat de rente in gaat vanaf 13 juni 2015. Het maakt hierbij niet uit of u een bezwaarschrift, beroepschrift of een betalingsregeling hebt aangevraagd. (…)”
2.10.
Tijdens de zitting heeft belanghebbende, mede op vragen van het Hof, onder meer het volgende verklaard:
“Met de gemachtigde werk ik op basis van no cure no pay. Ik loop wel degelijk risico. Als de gemachtigde wint dan betaal ik hem 1 punt. Ook als een wegingsfactor van 0,25 of 0,5 punt wordt toegekend. Dat de gemachtigde niet bij mij om de hoek woont, is niet relevant. Hij werkt met een computer. Het probleem van de afstand begrijp ik niet.
De gemachtigde komt geregeld naar [plaats C] om de stukken te ondertekenen. Hij heeft meer klanten. Hij woont nu in [plaats A] of [plaats B] . (…)
Heel vroeger was de gemachtigde, die nu 73 jaar is, als chauffeur in dienst bij [vennootschap] of [C] . Dat blijkt inderdaad uit mijn verklaring op een website. We kenden elkaar al eerder.
De gemachtigde heeft de overstap gemaakt van chauffeur naar juridisch dienstverlener.
Hij doet WOZ-procedures, ook voor mijn vader.
Volgens mij was de gemachtigde eerst ondernemer voordat hij chauffeur werd.
Dat de gemachtigde niet in de juridische wereld voorkomt, komt omdat hij weinig procedeert. Hij voert vooral bezwaarprocedures en doet veel taxaties. Hij zoekt geen publiciteit.
Ik adviseer soms de gemachtigde om wel of niet door te procederen.”

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is in geschil of:
- de rechtbank op goede gronden het beroep op betalingsonmacht griffierecht heeft afgewezen;
- de onder 1.1 vermelde mededeling van verrekening met invorderingsrente een voor bezwaar vatbare beschikking is;
- de rechtbank zich terecht onbevoegd heeft verklaard;
- de rechtbank nog had moeten beslissen op het dwangsomverzoek;
- terugwijzing naar de ontvanger of de rechtbank moet plaatsvinden;
- de gemachtigde beroepsmatig rechtsbijstand heeft verleend aan belanghebbende en zo niet, of belanghebbende recht heeft op vergoeding van reis- en verletkosten in beroep en hoger beroep.
3.2.
Ter zitting heeft de ontvanger het incidenteel hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank om de Staat te veroordelen tot vergoeding aan belanghebbende van een bedrag aan immateriële schade en van het betaalde griffierecht ingetrokken.

4.Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil als volgt overwogen:
“Beroep op betalingsonmacht griffierecht
16. Bij brief van 27 maart 2020, aangevuld bij brief van 22 mei 2020, heeft eiser gevraagd om ontheffing van betaling van griffierecht in verband met betalingsonmacht. Naar aanleiding van de door eiser op verzoek van de rechtbank verstrekte informatie heeft de griffier van de rechtbank eiser meegedeeld voorlopig van mening te zijn dat hij voldoet aan de criteria voor betalingsonmacht en dat de rechter die het beroep behandelt definitief zal beslissen of hij in staat is het griffierecht te betalen.
17. Voordat aan de inhoudelijke behandeling wordt toegekomen, stelt de rechtbank eerst vast of het voorlopig oordeel van de griffier moet worden bevestigd.
18. De Hoge Raad heeft voor de behandeling van een beroep op betalingsonmacht richtlijnen opgesteld in het arrest van 20 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:354. Doorslaggevend voor de vraag of het beroep slaagt is of het netto-inkomen waarover de rechthebbende maandelijks kan beschikken minder bedraagt dan 90 percent van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm, en voorts of hij of zij niet beschikt over vermogen waaruit het verschuldigde griffierecht kan worden betaald. Bij verschuldigdheid vanaf 1 januari 2021 geldt een percentage van 95.
19. De periode, die van belang is voor de beoordeling van het beroep op betalingsonmacht (beoordelingsperiode), loopt vanaf de datum dat de griffier eiser voor de eerste maal op de verschuldigdheid van griffierecht heeft gewezen tot en met de datum waarop het griffierecht voorafgaand aan de zitting uiterlijk op de rekening van de rechtbank moest zijn bijgeschreven of ter griffie zijn gestort. De termijn gerekend vanaf de aan eiser toegestuurde griffienota en eventuele herinnering is daarbij leidend. In de onderhavige zaak is met dagtekening 30 juli 2020 een griffienota verstuurd en had de betaling uiterlijk binnen moeten zijn op 30 september 2020.
20. De volgende tabel is in dit kader van belang:
Per datum:
Geldende (maximale)
bijstandsnorm voor een
alleenstaande:
90 percent daarvan:
1 januari 2019
€ 1.025,55
€ 923,00
1 juli 2019
€ 1.030,52
€ 927,38
1 januari 2020
€ 1.052,32
€ 947,09
1 juli 2020
€ 1.059,03
€ 953,13
21. Ter onderbouwing van zijn beroep op betalingsonmacht heeft eiser verklaard dat hij niet over vermogen beschikt. Eiser heeft wel een inkomen, maar dat is minder dan 90 percent van de voor een alleenstaande geldende maximale bijstandsnorm, aldus eiser. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft eiser een salarisstrook van september 2020 overgelegd.
22. Bij deze rechtbank zijn procedures ingesteld door een stichting waarvan eiser enig bestuurder is, Stichting [stichting ] , en een commanditaire vennootschap waarvan eiser indirect bestuurder is, [vennootschap] [plaats C] C.V. (zaaknummers HAA 20/394, 20/395 en 19/4532), waardoor de rechtbank ambtshalve bekend is met de financiële situatie van eiser. Eiser heeft ter zitting aangegeven wat betreft het beroep op betalingsonmacht in de onderhavige procedure hetzelfde standpunt in te nemen als in de andere zaken. In de andere zaken zijn bankafschriften overgelegd met daarop betalingen van [vennootschap] [plaats C] C.V. (hierna: [vennootschap] ) aan eiser, tevens zijn aanslagen ib/pvv ten name van eiser over de jaren 2014 tot en met 2018 en uit de aangiften ib/pvv afkomstige informatie over de negatieve fiscale vermogenspositie in 2017 en 2018 van [eenmanszaak ] , de privé-onderneming van [X] .
23. Uit de in onderhavige procedure overgelegde salarisstrook, alsmede uit de door eiser ter zitting gegeven toelichting, begrijpt de rechtbank dat eiser uit hoofde van een dienstbetrekking met [vennootschap] per vier weken in 2020 € 827,68 loon ontving. Eiser heeft bij de eerdergenoemde procedures ter zitting gesteld geen recht te hebben op aanvullende betaling van vakantiegeld. Gelet op het feit dat elke werknemer een wettelijk recht heeft op een vakantiebijslag van minimaal 8% van het brutosalaris, acht de rechtbank dit niet aannemelijk. Voor zover eiser heeft bedoeld dat zijn vakantiegeld is begrepen in zijn maandelijkse uitkering, is dat ook niet aannemelijk geworden. Dit staat niet vermeld in de overgelegde salarisstrook en zou als zodanig in zijn arbeidsovereenkomst moeten zijn opgenomen, hetgeen niet is gebleken. Voor zover eiser heeft bedoeld dat hij in het geheel geen vakantiegeld ontvangt, heeft te gelden dat geen jaaroverzichten zijn verstrekt en ook geen salarisstroken over mei of december, in welke maanden in het algemeen vakantiebijdragen worden uitbetaald. Wel is in de andere procedure bewijs van een betaling over mei 2019 ingebracht, waaruit blijkt van ontvangst van € 798,54 aan loon. De rechtbank sluit niet uit dat in de salarisstroken en/of de betaling over december wel vakantiebijdragen zijn verwerkt. Bovendien kan eiser [vennootschap] aanspreken tot uitbetaling van de vakantiebijdragen waarop hij wettelijk gezien jaarlijks recht heeft over de laatste vijf jaren.
24. Gelet op het voorgaande is aannemelijk dat het nettoloon van eiser ontvangen van [vennootschap] meer bedraagt dan de in 2020 geldende maximale bijstandsnorm voor een alleenstaande. Daarbij is relevant de navolgende berekening van het nettoloon van eiser uit zijn dienstverband met [vennootschap] per maand inclusief vakantiegeld:
2020: € 827,68 *1,08 /4 *52 /12 = € 968,38
Opgemerkt wordt dat het nettoloon per maand van eiser in feite iets hoger is dan deze bedragen, omdat de vakantiebijdrage in de berekening is bepaald op basis van het nettoloon in plaats van het brutoloon.
25. In aanvulling hierop wijst de rechtbank op de aanslagen ib/pvv van eiser over de jaren 2015 tot en met 2018 die in de andere procedures zijn overgelegd. De daarin opgenomen inkomens uit werk en woning bedragen in die jaren respectievelijk € 16.379, € 15.454, € 14.852 en € 15.326. Dit is aanzienlijk hoger dan hetgeen voortvloeit uit de ingebrachte salarisstrook. Op vragen van de rechtbank hierover heeft eiser in de andere procedures gesteld dat de bedragen op de aanslagen kloppen en dat hij toen ook inkomsten kan hebben ontvangen vanwege zijn werkzaamheden via [eenmanszaak ] . Dit stemt niet overeen met andere verklaringen, die inhouden dat eiser geen inkomsten ontvangt uit [eenmanszaak ] omdat daarmee geen positieve resultaten worden behaald. Ook stemt dit niet overeen met informatie over de negatieve fiscale vermogenspositie in 2017 en 2018, die op negatieve resultaten van [eenmanszaak ] in die jaren wijzen. Een andere toelichting voor het verschil in inkomsten heeft eiser, ondanks vragen hierover, niet gegeven. Dit alles wijst erop dat niet kan worden uitgesloten dat eiser in 2020, en dus ook in de beoordelingsperiode, meer inkomsten heeft genoten dan hetgeen voortvloeit uit de ingebrachte salarisstrook. Aangezien de bewijslast voor de betalingsonmacht rust op eiser, laat de rechtbank deze onduidelijkheid voor zijn rekening.
26. Ter zitting bij de andere procedures heeft [vennootschap] op vragen van de rechtbank in dit kader verklaard dat eiser het loon ontvangt als bestuurder van [vennootschap] . Echter, eiser is geen bestuurder van [vennootschap] , maar van Stichting [stichting ] , de beherend vennoot van [vennootschap] . [vennootschap] heeft voorts in een brief naar aanleiding van vragen van de rechtbank geschreven dat [stichting ] geen inkomsten geniet in verband met de activiteiten als beherend vennoot. Het is de rechtbank daarom niet duidelijk geworden waarom en uit welke middelen eiser een loon van [vennootschap] ontvangt.
27. Opgemerkt wordt dat het feit dat het netto-inkomen genoemd in de berekeningen hiervoor slechts enkele euro’s hoger is dan die bijstandsnorm, dit niet anders maakt. Het is een harde grens zodat geen ruimte bestaat voor betaling van lagere bedragen aan griffierecht. Er is geen ruimte voor gedeeltelijke betaling en ook niet voor (gedeeltelijke) kwijtschelding.
28. Van schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur door de rechtbank – voor zover hier al sprake van zou kunnen zijn –, in het bijzonder het rechtszekerheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel, zoals eiser heeft gesteld in zijn nader stuk, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. De rechtbank heeft in die beroepen een voorlopig standpunt ingenomen en kenbaar gemaakt aan gemachtigde. De rechtbank heeft nadien, na het doen van onderzoek naar de betalingscapaciteit van eiser en aan hem gelieerde entiteiten, een andersluidend definitief oordeel gegeven. De rechtbank volstaat met een verwijzing naar die brief en het daarin gegeven tussenoordeel. In al de door hem vermelde zaken is alsnog griffierecht geheven en het beroep op betalingsonmacht afgewezen.
29. Gelet op het voorgaande faalt het beroep van eiser op betalingsonmacht.
30. Voorafgaand aan deze uitspraak heeft de rechtbank eiser een brief gezonden met daarin de beslissing dat het beroep op betalingsonmacht is afgewezen. Eiser heeft vervolgens binnen de door de rechtbank gestelde termijn het verschuldigde griffierecht voldaan. Daarom wordt aan de inhoudelijke behandeling van het beroep toegekomen.
Beroep tegen mededeling verrekening
31. Een beslissing over het verrekenen van uit te betalen en te innen bedragen wordt genomen door de ontvanger van de Belastingdienst op grond van artikel 24 van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW). De IW is geen belastingwet, zodat artikel 26, eerste lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) niet op de beslissing tot verrekening van de ontvanger van toepassing is (zie artikel 2, eerste lid, onderdeel a, Awr). Artikel 1, tweede lid, IW bepaalt voorts dat onder andere hoofdstukken 6 en 7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet op de IW van toepassing zijn. Ter zake van beslissingen tot verrekening van de ontvanger betekent dit dat op grond van de Awb daartegen geen beroep bij de bestuursrechter mogelijk is. Dit volgt ook uit artikel 8:5, eerste lid, Awb, dat bepaalt dat geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit, genomen op grond van een wettelijk voorschrift dat is opgenomen in de bijlage die bij de Awb behoort. In bijlage 2 bij de Awb inzake de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak (de zogenoemde negatieve lijst) is onder meer de IW, met uitzondering van de artikelen 30, 49 en 62a, vermeld. Het genoemde artikel 24 IW is niet uitgezonderd van de negatieve lijst en ter zake van de onderhavige verrekening op grond van dat artikel 24 IW is de bestuursrechter (de belastingrechter), gelet op het voorgaande, dan ook niet bevoegd. De rechtbank verwijst naar het oordeel van het Hof Amsterdam van 2 november 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:3640, overweging 5.1 en volgende. De rechtbank dient zich derhalve ter zake van de mededeling verrekening onbevoegd te verklaren.
32. Hetgeen overigens tussen partijen in geschil is in verband met de verrekening, behoeft geen behandeling.
Vergoeding immateriële schade
33. Ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, wordt indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie.
34. Het eerste door eiser ingediende bezwaarschrift is op 15 augustus 2019 door verweerder ontvangen. De uitspraak op bezwaar is gedagtekend 5 november 2019. De rechtbank doet op 24 december 2021 uitspraak. Daarmee is in beginsel de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil in de hoofdzaak overschreden. Van bijzondere omstandigheden die een langere termijn dan twee jaar rechtvaardigen, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
35. In verband met deze overschrijding heeft eiser recht op een vergoeding van € 500. De overschrijding van de redelijke termijn is geheel toe te rekenen aan de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid).
36. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 500 voor de overschrijding van de redelijke termijn in de eerste fase.
Proceskosten
37. Ingevolge artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) kan een vergoeding in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb (in de kosten van de beroepsprocedure), onderscheidenlijk een vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb (in de kosten van de bezwaarprocedure), uitsluitend betrekking hebben op onder meer de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit betekent dus dat sprake moet zijn van (juridische) rechtsbijstand, dat deze beroepsmatig moet zijn verleend en dat de bijstand door een derde moet zijn verleend. Van beroepsmatig verleende rechtsbijstand is volgens vaste rechtspraak sprake als het verlenen van rechtsbijstand door de rechtsbijstandverlener een vast onderdeel vormt van een duurzame, op het vergaren van inkomen gerichte taakuitoefening. Dat de bijstand door een derde moet zijn verleend betekent dat uitgesloten van vergoeding is bijstand door iemand aan zichzelf en, indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven, wanneer er aanleiding is om een procederend lichaam en een lichaam dat rechtsbijstand verleent met elkaar te vereenzelvigen.
38. Verweerder heeft betwist dat sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Verweerder heeft onder meer verwezen naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 31 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:297, waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat geen sprake is van professionele juridische dienstverlening door [A] . Ook eiser komt volgens verweerder niet als gemachtigde in aanmerking voor een proceskostenvergoeding. Voorts stelt verweerder dat [eenmanszaak ] , het kantoor waarvoor eiser en [A] optreden, alleen bijstand verleent aan entiteiten die allemaal gelieerd zijn aan één en dezelfde persoon, namelijk eiser, en dat geen juridische bijstand aan anderen wordt verleend, zodat geen sprake is van dienstverlening aan derden. Het doel van alle procedures lijkt te zijn het verbeuren van dwangsommen, proceskostenvergoedingen en schadevergoedingen, aldus verweerder.
39. Eiser stelt zich op het standpunt dat recht bestaat op een proceskostenvergoeding voor beroepsmatige rechtsbijstand door een derde en dat dit in meerdere gerechtelijke uitspraken is bevestigd nadat hierover discussie was ontstaan. Eiser heeft onder meer verwezen naar een aantal rechterlijke uitspraken waarin een proceskostenvergoeding is toegekend en waarin is geoordeeld dat [A] kan worden aangemerkt als professioneel juridisch dienstverlener. Volgens eiser is door het gerechtshof te Amsterdam en de Hoge Raad vastgesteld dat [eenmanszaak ] namens meerdere rechtzoekenden optreedt en voert [eenmanszaak ] ook procedures bij andere gerechtelijke instanties bezwaarprocedures tegen andere bestuursorganen en civiele procedures voor diverse rechtzoekenden anders dan de door verweerder genoemde identiteiten.
40. Naar aanleiding van de standpunten van partijen heeft de rechtbank bij de hiervoor genoemde brief van 22 april 2021 vragen gesteld over de juridische dienstverlening door [eenmanszaak ] , waaronder – in de zaken waarin [A] als gemachtigde optreedt, vragen over de verhouding van [A] tot [eenmanszaak ] en over de arbeidsverhouding of andere relatie van [A] tot [eenmanszaak ] – vragen over bijstandverlening door [eenmanszaak ] aan anderen dan Stichting [stichting ] , [A] en eiser, over de voor [eenmanszaak ] werkzame personen en over de beroepsmatige juridische werkzaamheden van [A] en eiser, waarbij tevens is verzocht om nadere informatie over de juridische scholing van [A] /eiser, de beroepsmatige juridische werkzaamheden van [A] /eiser, de omvang van de werkzaamheden van [A] /eiser in de praktijk van [eenmanszaak ] en de in rekening gebrachte kosten voor dienstverlening. Tevens is in de zaken waarin [A] als gemachtigde optreedt, verzocht om een kopie van het identiteitsbewijs van [A] .
41. [A] heeft namens eiser als gemachtigde bij brief van 20 mei 2021 in antwoord op het informatieverzoek van de rechtbank het volgende geantwoord:

Uw rechtbank stelt vragen over [eenmanszaak ] met betrekking tot de juridische dienstverlening. Deze zijn echter niet relevant in de onderhavige, bij uw rechtbank ter behandeling zijnde procedures. Immers [eenmanszaak ] is in geen van de procedures een partij of gemachtigde. Voor vragen over [eenmanszaak ] moet ik u derhalve verwijzen naar [eenmanszaak ] en reeds bestaande jurisprudentie.
Eiser heeft geen inhoudelijk schriftelijk antwoord gegeven op de door de rechtbank gestelde vragen en evenmin de gevraagde informatie overgelegd. Ter zitting heeft eiser wederom verwezen naar eerdere uitspraken en stukken die in eerdere zaken zouden zijn overgelegd en heeft hij meegedeeld het overbodig te vinden in de onderhavige procedures de gevraagde stukken over te leggen. Ter zitting heeft de rechtbank eiser gewezen op de verplichting desgevraagd inlichtingen te geven en op de mogelijkheid voor de rechtbank om, indien de gevraagde inlichtingen niet worden gegeven, daaraan gevolgtrekkingen te verbinden. Voorts heeft de rechtbank eiser voorgehouden dat de omstandigheid dat in eerdere procedures een bepaald oordeel is gegeven, niet betekent dat dit oordeel ook in de op de zitting behandelde procedures gevolgd dient te worden.
42. De rechtbank zal hierna beoordelen of sprake is van door een derde verleende beroepsmatige rechtsbijstand door [A] .
43. Ten aanzien van de verlening van (rechts)bijstand door [A] overweegt de rechtbank als volgt. Ter zitting heeft eiser op alle vragen van de rechtbank over de verzochte informatie en gestelde vragen over [A] en zijn relatie tot [eenmanszaak ] enkel ontwijkende en niet inhoudelijke antwoorden gegeven, wederom verwezen naar eerdere uitspraken en daarmee ook ter zitting geen enkele verdere duidelijkheid verschaft. Zo is geen antwoord gegeven op de vraag waarom [A] nooit in persoon op een zitting lijkt te verschijnen, is met betrekking tot de kopie van het identiteitsbewijs van [A] verwezen naar de inschrijving bij de Kamer van Koophandel, is zonder nadere onderbouwing aangegeven dat [A] op no cure no pay basis voor [eenmanszaak ] werkt en is geen toelichting gegeven op het gebruik van het vestigingsadres en de telefoon- en faxgegevens van [eenmanszaak ] door [A] in zaken waarin [A] heeft gesteld niet als gemachtigde voor [eenmanszaak ] op te treden maar waarin hij vanaf een adres in [plaats B] optreedt. De rechtbank heeft derhalve van de zijde van eiser in het geheel geen informatie omtrent de persoon [A] gekregen.
Verweerder heeft ter zitting nader gesteld dat [A] een aantal jaren geleden, na zijn pensionering, naar [plaats D] in Duitsland is verhuisd, dat hij in die jaren het vestigingsadres van [eenmanszaak ] aan de [adres 1] te [plaats C] als postadres gebruikte en dat hij sinds 1 oktober 2020 weer in Nederland is gevestigd.
De rechtbank acht hiermee in ieder geval aannemelijk dat [A] wel een bestaand persoon is die een connectie heeft met eiser. De rechtbank acht echter, mede gelet op de door eiser niet weersproken verklaring van verweerder omtrent de woonplaats van [A] en het verder ontbreken van iedere toelichting omtrent de werkzaamheden van [A] , niet aannemelijk dat het [A] is die werkzaamheden als gemachtigde voor eiser verricht. Hierbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat onaannemelijk is dat [A] in de periode vóór oktober 2020, toen hij kennelijk in Duitsland woonachtig was, vanaf het adres aan de [adres 1] te [plaats C] werkzaamheden als gemachtigde heeft verricht. Ook gelet op de leeftijd die [A] moet hebben, nu hij inmiddels reeds een aantal jaren gepensioneerd moet zijn, is zonder de gevraagde toelichting niet aannemelijk dat [A] de gestelde werkzaamheden heeft verricht. Met betrekking tot de stelling van [A] dat hij in de zaken van eiser niet als gemachtigde voor [eenmanszaak ] optreedt merkt de rechtbank op dat op verreweg de meeste (proces)stukken in die zaken wel het vestigingsadres van [eenmanszaak ] staat vermeld, in een aantal zaken in de stukken het telefoon- en faxnummer van [eenmanszaak ] staan vermeld (onder meer in de proforma-beroepschriften in de zaken HAA 20/2029 en 20/2030) en in de stukken met betrekking tot het beroep op betalingsonmacht in de zaak met nummer HAA 20/647 ook het KvK-nummer van [eenmanszaak ] staat vermeld (en ook hier fax- en telefoonnummer van [eenmanszaak ] ). Voorts komen opmaak, lay-out, lettertype en taalgebruik in hoge mate overeen met de op naam van [eenmanszaak ] door eiser ingediende stukken. De rechtbank maakt derhalve geen onderscheid tussen dienstverlening door [A] voor [eenmanszaak ] of anderszins. Voorts acht de rechtbank het, gelet op het niet verstrekken van de gevraagde inlichtingen omtrent de juridische scholing van [A] , niet aannemelijk dat [A] juridisch geschoold is en derhalve evenmin dat [A] beroepsmatig juridische bijstand verleent. Tot slot, wederom gelet op het niet verstrekken van de gevraagde informatie omtrent de bijstandverlening aan anderen en aan anderen in rekening gebrachte kosten, acht de rechtbank evenmin aannemelijk dat [A] ook derden (dat wil zeggen: anderen dan eiser of aan hem gelieerde entiteiten) bijstaat.
44. Ten aanzien van de vraag of sprake is van (rechts)bijstand door [A] acht de rechtbank het eveneens, gelet op het niet verstrekken van de gevraagde inlichtingen omtrent de juridische scholing van [A] , niet aannemelijk dat [A] juridisch geschoold is en derhalve evenmin beroepsmatig juridische bijstand verleent. En ook ten aanzien van de werkzaamheden van eiser zelf geldt dat gelet op het niet verstrekken van de gevraagde informatie omtrent de bijstandverlening aan anderen (dat wil zeggen: anderen dan aan hemzelf gelieerde entiteiten) en hen in rekening gebrachte kosten, de rechtbank niet aannemelijk acht dat [A] ook derden bijstaat.
45. Ten aanzien van de vraag of sprake is van bijstandverlening aan derden overweegt de rechtbank als volgt. Gebleken is dat eiser de enige werkzame persoon is in Stichting [stichting ] en in [eenmanszaak ] . Eiser is enig bestuurder van Stichting [stichting ] , Stichting [stichting ] is beherend vennoot en eiser is de enige werknemer. Eiser is eveneens de enige werkzame persoon in [eenmanszaak ] . Ter zitting heeft eiser verklaard dat de rechtspersonen al sinds 2006 geen economische activiteiten meer hebben en dat er alleen nog procedures worden gevoerd over belastingaanslagen, invordering van belastingaanslagen en rente op belastingaanslagen. Eiser heeft voorts verklaard dat de rechtspersonen niet ontbonden kunnen worden zolang er aanslagen worden opgelegd. Echter, mede in het licht van de eigen verklaring van eiser dat met verweerder is afgesproken dat de aanslagen zullen komen te vervallen wanneer de vennootschappen worden ontbonden, is dit onbegrijpelijk. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het enige doel van de vennootschappen sinds 2006 lijkt te zijn het voeren van zoveel mogelijk procedures teneinde proceskostenvergoedingen, dwangsommen en andere vergoedingen te incasseren. Alle proceskostenvergoedingen en andere vergoedingen komen uiteindelijk toe aan eiser (al dan niet via [eenmanszaak ] , welk kantoor eigendom is van eiser en waarin eiser de enige werknemer is). Nu blijkens het hiervoor overwogene niet aannemelijk is dat [A] de werkzaamheden als gemachtigde voor [eenmanszaak ] verricht en bovendien de werkzaamheden voor eiser of aan hem gelieerde entiteiten zijn verricht via het adviesbureau [eenmanszaak ] waarvan eiser de eigenaar is, is er ook ten aanzien van de werkzaamheden van [A] (als deze al zijn verricht) geen sprake van dienstverlening aan derden.
46. Verweerder heeft verder gewezen op de handelwijze van [eenmanszaak ] (eiser/ [A] ) bij het indienen van stukken. Volgens verweerder worden bezwaarschriften (met opzet) ingediend bij meerdere, vaak niet de juiste, instanties, waardoor verwarring wordt gezaaid. Ter onderbouwing heeft verweerder een brief van het Ministerie van Financiën van 23 januari 2020 aan [eenmanszaak ] /eiser overgelegd waarin wordt verzocht correspondentie aan de inspecteur in het vervolg alleen naar de inspecteur te zenden. Eiser heeft verklaard dat hij stukken tevens naar het Ministerie van Financiën stuurt omdat hij niet kan faxen naar de Belastingdienst. Met hetgeen eiser heeft gesteld heeft hij een onvoldoende verklaring gegeven voor het indienen van stukken bij de verkeerde instantie. Indien de fax niet is opengesteld voor het toezenden van stukken is dat geen reden die stukken in te dienen bij een ander orgaan. Voorts is hiermee geen verklaring gegeven voor het indienen van stukken bij andere instanties, zoals bijvoorbeeld van stukken voor de inspecteur aan de ontvanger en vice versa. De rechtbank onderschrijft de stelling van verweerder dat het handelen van eiser en zijn gemachtigde erop is gericht verwarring te creëren, fouten uit te lokken en meer procedures te veroorzaken, om ook op die manier (op onderdelen) uiteindelijk weer aanspraak op (proceskosten)vergoedingen te kunnen maken. In de onredelijke wijze waarop hierdoor gebruik wordt gemaakt van het procesrecht en de regels omtrent de vergoeding van proceskosten, ziet de rechtbank eveneens aanleiding om, in ieder geval in samenhang met het hiervoor overwogene, geen proceskostenvergoeding toe te kennen.
47. Voorts is ondanks het verzoek om inlichtingen geen informatie verstrekt over bijstandverlening door [eenmanszaak ] ( [A] /eiser) aan anderen dan Stichting [stichting ] en eiser. Er blijkt slechts een zeer beperkt aantal gerechtelijke procedures te zijn gevoerd namens anderen dan deze entiteiten, en bovendien blijkt een aantal procedures voor familieleden van eiser te zijn gevoerd. Nu enige toelichting of nadere informatie van de zijde van eiser/ [A] ontbreekt, heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van beroepsmatige bijstandverlening aan derden.
48. De rechtbank wijst op grond van het voorgaande het verzoek om vergoeding van proceskosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand af. Overige proceskosten zijn gesteld noch gebleken.”

5.Beoordeling van het geschil

Beroep op betalingsonmacht griffierecht
5.1.
Het Hof sluit zich aan bij het oordeel van de rechtbank over het beroep van belanghebbende op betalingsonmacht met betrekking tot het in eerste aanleg verschuldigde griffierecht en maakt de daarvoor gebezigde gronden (in rechtsoverwegingen 16 tot en met 30) tot de zijne.
5.2.
Naar het oordeel van het Hof is de rechtbank in haar uitspraak van de juiste toetsingsperiode uitgegaan en heeft zij vervolgens de door belanghebbende verstrekte gegevens besproken en op de juiste wijze beoordeeld.
5.3.
Met zijn grief dat de rechtbank in het geheel geen onderzoek heeft gedaan naar zijn netto-inkomen in de periode van 30 juli 2020 tot en met 30 september 2020 miskent belanghebbende dat de rechtbank blijkens rechtsoverweging 19 deze (juiste) toetsingsperiode in acht heeft genomen en vervolgens op grond van de door belanghebbende aangedragen gegevens tot haar oordeel is gekomen. Ook de grief dat de rechtbank ten onrechte niet heeft meegewogen dat belanghebbende verantwoordelijk is voor de betaling van griffierecht van verschillende rechtspersonen in een bepaalde periode treft geen doel, reeds omdat belanghebbende zijn stelling op dit punt – wat daar verder overigens van zij – onvoldoende heeft geconcretiseerd. Het had op de weg van belanghebbende gelegen om feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die zijn stelling dat in de relevante periode wel is voldaan aan de voorwaarden voor vrijstelling van griffierecht wegens betalingsonmacht onderbouwen. Belanghebbende heeft ook met hetgeen hij in hoger beroep heeft aangevoerd niet voldaan aan zijn bewijslast, zodat deze hogerberoepsgrond niet slaagt.
Bezwaar tegen mededeling verrekening met invorderingsrente op aanslag IB/PVV 2013. Bevoegdheid belastingrechter
5.4.
Voor de beoordeling van het onderhavige geschil is allereerst van belang of de onder 1.1 vermelde mededeling van verrekening met invorderingsrente een voor bezwaar vatbare beschikking is in de zin van artikel 1:3 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) waarvoor de belastingrechter bevoegd is. Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en verwijst naar de rechtsmiddelenverwijzing op de achterzijde van de mededeling (zie 2.3).
5.5.
De ontvanger heeft zich in hoger beroep, evenals in eerste aanleg, op het standpunt gesteld dat de onder 1.1 vermelde mededeling verrekening een op de voet van artikel 24 Invorderingswet 1990 (hierna: Invorderingswet) genomen beslissing betreft waartegen geen beroep bij de bestuursrechter mogelijk is. Ingevolge artikel 7:1 Awb staat dan evenmin bezwaar open tegen die beslissing, zodat het bezwaar van belanghebbende bij de uitspraak op bezwaar van 5 november 2019 terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Wel heeft de rechtbank zich ten onrechte onbevoegd geacht; de rechtbank had het beroep ongegrond moeten verklaren, zo stelt de ontvanger.
5.6.
Het Hof overweegt als volgt. De ontvanger stelt het bedrag van de invorderingsrente op grond van artikel 30, eerste lid, Invorderingswet vast bij voor bezwaar vatbare beschikking. Of sprake is van een dergelijke beschikking moet worden beoordeeld aan de hand van de definitie daarvan in de Awb. Indien een ontvanger aan de belanghebbende, na een betaling op een belastingaanslag, een schriftelijke kennisgeving zendt waarin is vermeld welk bedrag van die betaling aan invorderingsrente is toegerekend, is dat een voor bezwaar vatbare beschikking in deze zin (zie HR 8 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3084, r.o. 2.3.3). Hetzelfde geldt voor een mededeling van verrekening met invorderingsrente, zoals de onderhavige onder 1.1 vermelde mededeling van verrekening met invorderingsrente op de aanslag IB/PVV 2013. Het standpunt van de ontvanger dat de onder 1.1 vermelde mededeling geen beschikking bevat in de zin van artikel 30, eerste lid, Invorderingswet, berust dus op een onjuiste rechtsopvatting. De onder 2.3 vermelde rechtsmiddelenverwijzing is dus terecht in de mededeling opgenomen.
5.7.
Op grond van artikel 8:1 Awb kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter. In artikel 8:5, eerste lid, Awb is bepaald dat geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit, genomen op grond van een wettelijk voorschrift dat is opgenomen in de bijlage die bij deze wet behoort. In bijlage 2 bij de Awb inzake de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak wordt in artikel 1 (de zogenoemde negatieve lijst) onder meer de Invorderingswet, met uitzondering van de artikelen 30, 49 en 62a, genoemd. Dat betekent dat ingevolge de Awb alleen tegen beslissingen op grond van de artikelen 30, 49 en 62a van de Invorderingswet beroep kan worden ingesteld. Aangezien, zoals hiervoor is overwogen, het bezwaar is gericht tegen een ingevolge artikel 30, eerste lid, Invorderingswet genomen beschikking invorderingsrente in verband met verschuldigde IB/PVV 2013 en in artikel 30, tweede lid, Invorderingswet hoofdstuk V van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van overeenkomstige toepassing is verklaard, is – gelet op artikel 26, eerste lid, aanhef en onderdeel b, AWR – de belastingrechter bevoegd kennis te nemen van het tegen de uitspraak op bezwaar ingestelde beroep. De rechtbank heeft een inhoudelijke behandeling van het beroep dan ook ten onrechte achterwege gelaten.
Ontvankelijkheid bezwaar. Verzoek om terugwijzing
5.8.
Belanghebbende is van mening dat het onder 2.4 vermelde (pro forma) bezwaar tegen de beschikking invorderingsrente bij de bestreden uitspraak op bezwaar van 5 november 2019 ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard, aangezien deze uitspraak prematuur is gedaan. Weliswaar heeft de ontvanger tijdens de beroepsfase een tweede uitspraak op bezwaar gedaan waarin het bezwaar tegen de beschikking invorderingsrente wél inhoudelijk is beoordeeld (zie onder 2.9), maar deze tweede uitspraak op bezwaar is gedaan zonder tussenkomst van de rechtbank en zonder eerst de uitspraak op bezwaar van 5 november 2019 te vernietigen. Deze handelwijze is niet rechtsgeldig; daarom dient de uitspraak op bezwaar van 5 november 2019 te worden vernietigd en dient het beroep gegrond te worden verklaard, zo stelt belanghebbende.
5.9.
Daar komt volgens belanghebbende bij dat hij in beroep heeft moeten gaan om duidelijkheid te verkrijgen over de berekening van het verrekende bedrag aan invorderingsrente, zodat ook om die reden het beroep gegrond moet worden verklaard.
Belanghebbende verzoekt tevens om terugwijzing van de zaak naar de ontvanger of naar de rechtbank, omdat de ontvanger nog geen volledige duidelijkheid heeft verschaft (ook niet met zijn tweede uitspraak op bezwaar van 30 april 2020). De ontvanger heeft hem bovendien ten onrechte niet in de bezwaarfase gehoord en de rechtbank heeft zich ten onrechte onbevoegd verklaard, zo stelt belanghebbende.
5.10.
Volgens de ontvanger behoeft het standpunt van belanghebbende dat de uitspraak op bezwaar prematuur is gedaan geen inhoudelijke behandeling, omdat geen bezwaar en beroep mogelijk is tegen een mededeling verrekening. Het bezwaar is dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard en om die reden mocht in de bezwaarfase tevens worden afgezien van het horen van belanghebbende. Overigens is aan belanghebbende in de brief van 30 april 2020 en in het verweerschrift in eerste aanleg uitgelegd hoe de in rekening gebrachte invorderingsrente is berekend en waarom deze berekening juist is, zo stelt de ontvanger.
5.11.
Het Hof is van oordeel dat de ontvanger het onder 2.4 vermelde (pro forma) bezwaar in zijn uitspraak van 5 november 2019 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. In zijn herstelbrief van 25 oktober 2019 heeft de ontvanger (de gemachtigde van) belanghebbende op de voet van artikel 6:6 Awb in de gelegenheid gesteld om de geconstateerde vormverzuimen binnen twee weken na dagtekening van deze brief te herstellen, derhalve uiterlijk op 8 november 2019. Door reeds met dagtekening 5 november 2019 uitspraak op bezwaar te doen, heeft de ontvanger ten onrechte uitspraak gedaan voordat de genoemde hersteltermijn was verstreken. Het bezwaar van belanghebbende is derhalve ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard wegens verzuim van vormen als bedoeld in artikel 6:5 Awb.
5.12.
Belanghebbende heeft de vormverzuimen van het bezwaar binnen de hem gestelde termijn hersteld. Aangezien de bij de beschikking van 4 juli 2019 in rekening gebrachte invorderingsrente naar het oordeel van het Hof terecht en naar het juiste bedrag is berekend, had de ontvanger het bezwaar ongegrond dienen te verklaren. De brief van de ontvanger van 30 april 2020 kan niet als een rechtsgeldige (tweede) uitspraak op bezwaar worden aangemerkt. Het stelsel van de wet brengt mee dat met het doen van uitspraak op een bezwaarschrift de behandeling van het bezwaar eindigt. Dit betekent dat een nadere beslissing die het bestuursorgaan – zonder tussenkomst van de rechter – neemt met betrekking tot de beschikking waartegen bezwaar is gemaakt, niet is aan te merken als een beslissing waartegen beroep kan worden ingesteld (vgl. HR 20 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT1516, r.o. 3.3.1). Het Hof zal daarom de uitspraak op bezwaar van 5 november 2019 vernietigen en het bezwaar ongegrond verklaren.
5.13.
Het verzoek van belanghebbende om de zaak terug te wijzen naar de ontvanger dan wel de rechtbank, teneinde de zaak opnieuw te behandelen, wordt afgewezen. Belanghebbende heeft bij zijn brief van 8 november 2019 zijn bezwaren schriftelijk kunnen motiveren en in beroep en hoger beroep schriftelijk kunnen uiteenzetten en mondeling kunnen toelichten, terwijl omtrent de van belang zijnde feiten en de waardering daarvan tussen de ontvanger en belanghebbende geen verschil van mening bestaat. Bovendien heeft het geschil betrekking op een aangelegenheid waarbij de ontvanger geen beleidsvrijheid toekomt. Aangezien de ontvanger voor het overige afdoende heeft gereageerd op de algemeen geformuleerde stellingen van belanghebbende en de vaststaande feiten bovendien geen andere conclusie toelaten dan dat het bezwaar tegen de beschikking invorderingsrente ongegrond dient te worden verklaard, is belanghebbende naar het oordeel van het Hof niet benadeeld doordat het Hof zelf in de zaak voorziet in plaats van deze terug te wijzen naar de rechtbank of de ontvanger.
Dwangsomverzoek
5.14.
Belanghebbende heeft bij geschrift van 17 oktober 2019, door de ontvanger ontvangen op 18 oktober 2019, de ontvanger in gebreke gesteld wegens het niet-tijdig doen van uitspraak op bezwaar. Bij dit formulier heeft belanghebbende een kopie van het bezwaarschrift van 15 augustus 2019 ingesloten. Vervolgens heeft de ontvanger op 7 november 2019 een dwangsombeschikking genomen en deze verstuurd naar het woonadres van belanghebbende in plaats van naar het in de ingebrekestelling vermelde toezendadres van de gestelde gemachtigde. Belanghebbende stelt dat hij pas na ontvangst van het verweerschrift in eerste aanleg de dato 8 juni 2021 kennis heeft kunnen nemen van deze dwangsombeschikking, die volgens hem bovendien niet voldoet aan de wettelijke eisen. Daarom heeft hij de rechtbank verzocht alsnog, op rechtsgeldige wijze, op het dwangsomverzoek te beslissen. De rechtbank heeft evenwel in haar uitspraak niets omtrent het dwangsomverzoek vermeld, hetgeen er de reden van is dat hij het Hof verzoekt hierop een beslissing te nemen, aldus belanghebbende. Het Hof overweegt hierover als volgt.
5.15.
De ontvanger heeft met de onder 2.7 vermelde beschikking van 7 november 2019 een rechtsgeldige dwangsombeschikking genomen. Weliswaar is deze beschikking toegezonden aan het huisadres van belanghebbende in plaats van naar het in de ingebrekestelling vermelde toezendadres van de gestelde gemachtigde ( [adres 1] te [plaats C] ), maar ook indien ervan wordt uitgegaan dat belanghebbende pas na de ontvangst van het verweerschrift in eerste aanleg bekend is geworden met de dwangsombeschikking, is belanghebbende daardoor niet benadeeld. Met artikel 4:19 Awb wordt immers bewerkstelligd dat de belanghebbende, onder meer in het geval dat hij beroep heeft ingesteld tegen een uitspraak op bezwaar, geen aparte procedure bij de rechter hoeft te starten om bezwaren tegen de vaststelling van de hoogte van de dwangsom (of de afwijzing van een dergelijk verzoek) aan die rechter voor te leggen. De belanghebbende kan volstaan met het inbrengen van dergelijke bezwaren in die (hoger)beroepsprocedure (vgl. HR 24 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:787); belanghebbende heeft dit in het onderhavige geval dan ook gedaan.
5.16.
Naar het oordeel van het Hof heeft de ontvanger bij de beschikking van 7 november 2019 terecht beslist geen dwangsom toe te kennen, wat er verder zij van de daartoe door de ontvanger gebezigde gronden. Op grond van artikel 7:10, eerste lid, Awb bedraagt de beslistermijn voor het bestuursorgaan in beginsel zes weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is verstreken. Ingevolge artikel 7:10, tweede lid, Awb wordt die termijn opgeschort voor zolang de indiener in verzuim is als bedoeld in artikel 6:6 Awb. De opschorting vindt plaats vanaf de dag na die waarop de indiener in de gelegenheid is gesteld het gebrek te herstellen en eindigt op de dag waarop het herstel door het bestuursorgaan wordt ontvangen of de voor het herstel geboden termijn is verstreken. Aangezien belanghebbende in het onderhavige geval in de gelegenheid is gesteld de geconstateerde verzuimen van het pro forma bezwaarschrift uiterlijk op 8 november 2019 te herstellen (twee weken na de dagtekening van de verzuimherstelbrief) en belanghebbende de vormverzuimen heeft hersteld bij brief van 8 november 2019 die bij de ontvanger is ingekomen op 8 november 2019, was de beslistermijn in het onderhavige geval opgeschort tot 8 november 2019. Aangezien de ontvanger met dagtekening 5 november 2019 uitspraak op bezwaar heeft gedaan, is de uitspraak op bezwaar tijdig gegeven. Het verzoek van belanghebbende om alsnog te bepalen dat de ontvanger een dwangsom verbeurt, wordt daarom afgewezen.
Proceskostenvergoeding
5.17.
Het Hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat [A] , die zich als gemachtigde heeft gesteld, in de onderhavige zaak geen beroepsmatige rechtsbijstand heeft verleend aan belanghebbende. Hierbij hecht het Hof weliswaar minder belang aan het gebrek aan juridische scholing van [A] , maar neemt hij de overige door de rechtbank genoemde feiten en omstandigheden zoals vermeld in r.o. 43, 45 en 47, aangevuld met de in r.o. 2.10 geciteerde verklaringen van belanghebbende, wel tot uitgangspunt. Het Hof maakt de hierover gegeven oordelen van de rechtbank tot de zijne. In aanvulling hierop overweegt het Hof, mede naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, het volgende.
5.18.
In de eerste plaats is het Hof, evenals de rechtbank, van oordeel dat in de onderhavige zaak geen rechtsbijstand door een derde is verleend en dat het ervoor moet worden gehouden dat de onder de naam van [A] ingediende stukken in werkelijkheid door belanghebbende zelf zijn opgesteld. Het Hof neemt hierbij ook de door de ontvanger in hoger beroep (in een bijlage bij zijn verweerschrift in hoger beroep) aangedragen feiten en omstandigheden in aanmerking. Mede op grond daarvan acht het Hof de volgende feiten en omstandigheden aannemelijk:
in veel correspondentie en processtukken die op naam van [A] als de gestelde gemachtigde worden ingediend (bijvoorbeeld in het beroepschrift en het hogerberoepschrift en in het nader stuk van 7 oktober 2022 in de onderhavige zaak) is hetzelfde toezendadres ( [adres 1] te [plaats C] ) vermeld als in de correspondentie en processtukken die belanghebbende in andere zaken onder eigen naam heeft ingediend en waarin hij zichzelf als de gemachtigde heeft gesteld. In een aanzienlijk aantal stukken op naam van [A] als (gestelde) gemachtigde zijn tevens dezelfde telefoon- en faxnummers alsmede hetzelfde Kamer van Koophandel (hierna: KvK)-nummer vermeld als in correspondentie en processtukken op naam van belanghebbende.
Het genoemde toezendadres en KvK-nummer betreffen het vestigingsadres en het KvK-nummer van [eenmanszaak ] , de in het handelsregister ingeschreven eenmanszaak van belanghebbende.
Opmaak, lay-out en taalgebruik van de op naam van [A] als gestelde gemachtigde ingediende geschriften komen in hoge mate overeen met de geschriften die door belanghebbende zelf zijn ingediend in zaken waarin belanghebbende zich als gemachtigde heeft gesteld.
De ontvanger heeft [A] in zaken waarin deze zich als gemachtigde heeft gesteld uitgenodigd voor verschillende hoorgesprekken, maar in al die zaken is [A] niet op de hoorzitting verschenen; in alle voorkomende gevallen verscheen belanghebbende zelf op deze hoorzittingen om te worden gehoord en het woord te voeren.
In de zaken waarin de correspondentie en processtukken op naam van [A] als de (gestelde) gemachtigde zijn ingediend, is [A] voor zover bekend nimmer ter zitting bij de rechtbank of het Hof verschenen, zo volgt uit de processen-verbaal en de uitspraken in die zaken (en is het Hof ook ambtshalve bekend). In al die zaken – ook in de onderhavige zaak – is belanghebbende zelf ter zitting verschenen en heeft hij als procespartij zelf het woord gevoerd.
Per 1 oktober 2020 is de eenmanszaak ‘ [A] ’ in het handelsregister ingeschreven, met als vestigingsadres de woonplaats van [A] ( [adres 2] te [plaats B] ). [A] heeft zich evenwel voor zover bekend enkel gesteld als gemachtigde in zaken van belanghebbende zelf of familieleden van belanghebbende, dan wel in zaken van met belanghebbende gelieerde entiteiten, waarin belanghebbende als enige werkzaam is ( [vennootschap] [plaats C] C.V. (hierna: [vennootschap] ), waarvan belanghebbende de enige werknemer is, en Stichting [stichting ] , de beherend vennoot van [vennootschap] , waarvan belanghebbende de enige bestuurder is). De ontvanger heeft op dit punt verwezen naar een door hem uitgevoerde zoekopdracht op internet, die uitsluitend verwijzingen opleverde naar uitspraken in procedures van de hiervoor vermelde personen en entiteiten, waarin [A] als gemachtigde is vermeld; procedures van andere dan de hiervoor vermelde personen of entiteiten waarin [A] zich als gemachtigde heeft gesteld zijn niet gevonden.
In een uitspraak van 23 maart 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:3646, heeft rechtbank Den Haag geoordeeld dat [A] geen rechtsbijstand als derde heeft verleend, omdat aannemelijk is dat deze bijstand is verleend vanuit de eenmanszaak van belanghebbende, dit mede gelet op de omstandigheden dat in de op naam van [A] verzonden stukken het adres, telefoonnummer en faxnummer van [eenmanszaak ] staan vermeld.
Nadat rechtbank Den Haag deze uitspraak heeft gedaan, is op door [A] ingediende stukken in een aantal gevallen (aan de bovenzijde) een ander telefoon- en faxnummer vermeld en is per 1 oktober 2020 de eenmanszaak ‘ [A] ’ in het handelsregister ingeschreven. Die telefoon- en faxnummers zijn evenwel in het netnummergebied van [plaats C] uitgegeven, terwijl [A] in [plaats B] woont en de in het handelsregister ingeschreven eenmanszaak ‘ [A] ’ als vestigingsadres [adres 2] te [plaats B] vermeldt. Het ‘meenemen’ van een telefoonnummer over een netnummergrens is niet mogelijk.
5.19.
Op grond van de onder 5.18 vermelde feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang beschouwd en afgewogen tegen hetgeen belanghebbende hiertegen in beroep en hoger beroep heeft aangevoerd, is het Hof van oordeel dat niet aannemelijk is dat [A] in de onderhavige zaak rechtsbijstand aan belanghebbende heeft verleend en dat het ervoor moet worden gehouden dat belanghebbende de op naam van [A] ingediende stukken zelf heeft opgesteld, teneinde op die manier een proceskostenvergoeding voor beroepsmatige rechtsbijstand te kunnen claimen in een zaak waarin hij zelf de belanghebbende is en zelf de processtukken heeft opgesteld. Reeds op deze grond (geen door een derde verleende rechtsbijstand) dient het verzoek van belanghebbende tot toekenning van een kostenvergoeding wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand te worden afgewezen.
5.20.
Belanghebbende (en volgens belanghebbende ook [A] ) heeft als verklaring voor de onder 5.18.a vermelde omstandigheden aangevoerd dat [A] wél (met de computer) de processtukken in de onderhavige zaak en de andere zaken met de onder 5.18.f personen en entiteiten als belanghebbende heeft opgesteld en vervolgens regelmatig naar het kantooradres van belanghebbende te [Z] is afgereisd om aldaar de correspondentie in die zaken af te handelen en stukken te ondertekenen. Volgens belanghebbende heeft [A] op die wijze gehandeld omdat hij en [A] ter besparing van kosten hetzelfde kantooradres in [Z] (waar belanghebbende ook woont) gebruiken. Het Hof acht deze verklaring ongeloofwaardig; het Hof acht niet aannemelijk dat [A] , die tot 1 oktober 2020 in [plaats D] (Duitsland) woonde en met ingang van 1 oktober 2020 in [plaats B] met een aldaar ingeschreven eenmanszaak, indien hij wél processtukken zou hebben opgesteld, ter besparing van kosten telkens naar het adres in [Z] zou zijn gereisd om aldaar correspondentie in ontvangst te nemen en stukken te ondertekenen. De gang van zaken is echter wél logisch indien ervan moet worden uitgegaan (zoals het Hof evenals de rechtbank doet) dat belanghebbende zélf de correspondentie en de processtukken in de onderhavige zaak heeft opgesteld en afgehandeld. De vermelding van [A] als gemachtigde heeft dan kennelijk uitsluitend als doel om in procedures van belanghebbende zelf, dan wel met hem gelieerde personen en entiteiten (zoals vermeld onder 5.18.f), een kostenvergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand te kunnen claimen.
5.21.
De door belanghebbende afgelegde verklaringen over de financiële afspraken die hij met [A] zou hebben gemaakt over zijn samenwerking met hem acht het Hof tegenstrijdig en ongeloofwaardig. Belanghebbende heeft de stelling van de ontvanger dat belanghebbende in een eerdere procedure heeft verklaard dat [A] zijn werkzaamheden in dienstbetrekking van [eenmanszaak ] verricht, betwist en hier tegenin gebracht dat hij in eerdere procedures consequent heeft meegedeeld dat [A] zijn werkzaamheden voor hem verricht op no cure no pay-basis. Belanghebbende heeft gesteld voor deze samenwerking met [A] te hebben gekozen in zaken met hemzelf (dan wel met gelieerde personen) als belanghebbende, omdat hij daardoor tijd bespaart die hij kan besteden aan door hemzelf te voeren andere procedures. Met een dergelijke (gestelde) no cure no pay-afspraak ter besparing van aan andere zaken te besteden tijd lijkt het onlogisch en tegenstrijdig dat niet [A] , maar belanghebbende zelf bij alle hoorzittingen en zittingen van rechtbank en Hof (zoals ook in de onderhavige zaak) is verschenen. Nadat de ontvanger hierop had gewezen, is hierover in het nader stuk van belanghebbende van 7 oktober 2022 verklaard dat belanghebbende zelf bepaalt in hoeverre hij gebruik maakt van juridische bijstand, aangezien hij “immers aansprakelijk [is] voor alle te maken en gemaakte kosten”, en dat hij vanuit economische overwegingen ervoor heeft gekozen om zelf naar de hoorzitting te komen, “om op die wijze de kosten in de hand te kunnen houden voor zowel de invorderingsambtenaar als hemzelf”. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft belanghebbende vervolgens verklaard (zie onder 2.10) dat hij [A] altijd een vergoeding betaalt van 1 punt (naar het Hof verstaat: berekend naar de forfaitaire bedragen op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht), ook als de rechter in een uitspraak een lagere vergoeding heeft toegekend die is berekend naar een wegingsfactor van 0,25 of 0,5.
5.22.
Daargelaten de omstandigheid dat het ook bij een dergelijke gestelde afspraak onlogisch is om ter besparing van kosten zelf alle (hoor)zittingen bij te wonen (omdat belanghebbende stelt deze vergoeding hoe dan ook verschuldigd te zijn), acht het Hof de in de loop van deze procedure afgelegde verklaringen over de financiële afspraken met [A] dermate tegenstrijdig dat zij alle als ongeloofwaardig worden verworpen. Hierbij heeft het Hof meegewogen dat belanghebbende en [A] geen enkel bewijs hebben bijgebracht van de door belanghebbende gestelde afspraken, terwijl dit reeds vanwege de door de rechtbank gevraagde schriftelijke inlichtingen wel op hun weg had gelegen. Het moet er daarom voor worden gehouden dat de door belanghebbende geclaimde kostenvergoedingen voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand geen betrekking hebben op daadwerkelijk door [A] aan belanghebbende verleende diensten.
5.23.
Bovendien is het Hof, evenals de rechtbank, van oordeel dat, indien veronderstellen-derwijs ervan zou worden uitgegaan dat [A] in de onderhavige zaak wél enige werkzaamheden heeft verricht, in elk geval geen sprake is geweest van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Bij dit oordeel neemt het Hof, naast de hiervoor onder 5.18 vermelde feiten en omstandigheden, met name in aanmerking dat niet aannemelijk is geworden (zoals vermeld onder 5.18 ad f) dat [A] zich in zaken van andere belanghebbenden als gemachtigde heeft gesteld dan in zaken van (familieleden van) belanghebbende zelf en van aan belanghebbende gelieerde entiteiten. Belanghebbende heeft deze stelling van de ontvanger betwist, maar hij en [A] hebben geen enkel bewijs bijgebracht van hun stelling dat [A] ook aan andere partijen rechtsbijstand heeft verleend. Dit had wel op hun weg gelegen, gelet op de reeds door de rechtbank gestelde schriftelijke vragen over de aard en omvang van de werkzaamheden van [A] . Voorts weegt het Hof mee hetgeen de ontvanger op dit punt verder heeft aangevoerd, namelijk dat [A] op geen enkele wijze (op internet of anderszins) naar buiten treedt als rechtsbijstandverlener. Het Hof acht de verklaring hierover van belanghebbende, te weten dat [A] geen publiciteit zoekt omdat hij ook zonder publiciteit voldoende werkzaamheden heeft en dat hij niet in uitspraken van andere belanghebbenden voorkomt omdat hij vooral bezwaarprocedures voert en WOZ-taxaties verricht, zonder nadere onderbouwing (die ontbreekt) niet aannemelijk.
5.24.
Hetgeen belanghebbende in beroep en hoger beroep voor het overige heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Zoals hiervoor is overwogen, had het op de weg van [A] , dan wel belanghebbende, gelegen om de door de rechtbank gestelde vragen inhoudelijk te beantwoorden en tegenover de betwisting door de ontvanger feiten en omstandigheden aannemelijk te maken waaruit kan volgen dat [A] in de onderhavige zaak aan belanghebbende rechtsbijstand heeft verleend en dat hij bovendien werkzaamheden verricht als beroepsmatige rechtsbijstandverlener in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Belanghebbende heeft ter zitting nog verklaard dat het juist is dat hij [A] , die inmiddels 73 jaar is, al vele jaren kent omdat deze in een ver verleden als chauffeur in dienstbetrekking was bij [vennootschap] of [C] , maar dat [A] inmiddels de overstap heeft gemaakt van chauffeur naar juridisch dienstverlener. Het Hof acht deze stelling dat [A] inmiddels als juridisch dienstverlener werkzaam is, gelet op het hiervoor besproken gebrek aan onderbouwing van de aard en omvang van door [A] verrichte werkzaamheden, niet aannemelijk. Met de bij zijn nader stuk van 7 oktober 2022 gevoegde kopie van een uitspraak van rechtbank Amsterdam van 5 oktober 2022, kenmerk AMS 20/5469, waarin [A] als gemachtigde is vermeld en waarin de naam van de belanghebbende onleesbaar is gemaakt, en met hetgeen hij voor het overige nog heeft aangevoerd, is belanghebbende evenmin in het dit bewijs geslaagd. Overigens is het Hof er ambtshalve mee bekend dat de desbetreffende uitspraak van rechtbank Amsterdam betrekking heeft op een procedure met [vennootschap] en [B] (de vader van belanghebbende) als belanghebbende.
5.25.
Belanghebbende heeft verder nog gewezen op eerdere rechterlijke uitspraken waarin [A] wel als beroepsmatige rechtsbijstandverlener is aangemerkt en daaraan de conclusie verbonden dat zonder door de ontvanger aan te voeren nieuwe feiten en omstandigheden niet meer van deze eerdere oordelen mag worden teruggekomen. Daarmee miskent belanghebbende dat de omstandigheid dat in eerdere procedures een bepaald oordeel is gegeven, niet betekent dat dit oordeel ook in latere procedures gevolgd moet worden; dit nog daargelaten de vraag of de ontvanger in de onderhavige procedure (niet door hem onderbouwde) nieuwe feiten en omstandigheden heeft aangevoerd.
5.26.
Het subsidiaire standpunt van belanghebbende treft wel doel. De rechtbank heeft ten onrechte de door belanghebbende tijdens de procedure in eerste aanleg, in het Formulier Proceskosten gevraagde reiskostenvergoeding voor het bijwonen van de (ook door de rechtbank) ter zitting gezamenlijk behandelde, onder 1.11 vermelde zaken niet toegekend. Het Hof zal hiertoe in de onderhavige zaak alsnog overgaan.
5.27.
De door belanghebbende in eerste aanleg en hoger beroep gestelde verletkosten komen naar het oordeel van het Hof niet voor vergoeding in aanmerking, omdat niet aannemelijk is geworden dat belanghebbende, zoals hij heeft gesteld, voor het bijwonen van de zittingen bij de rechtbank en het Hof betaald verlof heeft moeten opnemen bij [vennootschap] . Zo blijkt uit de door belanghebbende overgelegde salarisstrook van [vennootschap] over juli/augustus 2022 dat belanghebbende volgens de daarin vermelde gegevens parttime werkt, namelijk zes uur per week. Daarnaast is van belang dat belanghebbende de enige werknemer is van [vennootschap] en dat hij heeft verklaard dat hij zijn arbeidsovereenkomst met [vennootschap] ook namens [vennootschap] (naar het Hof begrijpt: in zijn hoedanigheid van enig bestuurder van Stichting [stichting ] , de beherend vennoot van [vennootschap] ) heeft gesloten en dat [vennootschap] , naar belanghebbende tijdens de zitting bij de rechtbank heeft verklaard, sinds 2016 alleen nog procedures voert over aan haar opgelegde belastingaanslagen, de invordering daarvan en over (invordering)rente. De (door de ontvanger betwiste) stelling van belanghebbende dat hij voor het bijwonen van de zittingen betaald verlof heeft moeten opnemen bij [vennootschap] acht het Hof gezien voornoemde omstandigheden dan ook niet aannemelijk.
Wettelijke rente
5.28.
Belanghebbende heeft in de aanvulling op zijn hogerberoepschrift (blz. 4) verzocht om “(…) de invorderingsambtenaar/Staat te veroordelen in de proceskosten (…) in deze hoger beroepsprocedure en de voorliggende procedures inclusief de eventueel verschuldigde wettelijke rente bij niet tijdige effectuering”. Gelet op dit in hoger beroep gedane verzoek van belanghebbende zal het Hof beslissen dat vanaf vier weken na de datum van de uitspraak van het Hof wettelijke rente (voor niet-handelstransacties) is verschuldigd bij niet-tijdige voldoening van de hierna vermelde, aan belanghebbende toegekende vergoedingen van proceskosten in beroep en hoger beroep.
Slotsom
5.29.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd, behoudens met betrekking tot de beslissingen inzake de vergoeding van immateriële schade en het griffierecht.

6.Kosten

Het Hof ziet aanleiding voor een veroordeling van de ontvanger in de proceskosten in beroep en hoger beroep van belanghebbende op de voet van artikel 8:75 juncto artikel 8:108 van de Awb, in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). De voor vergoeding in aanmerking komende kosten betreffen de reiskosten van belanghebbende voor het bijwonen van de zittingen in beroep en hoger beroep in de zes door rechtbank en Hof gezamenlijk ter zitting behandelde, onder 1.11 vermelde zaken. Met inachtneming van het Besluit stelt het Hof deze kosten vast op een totaalbedrag van € 19,33 (€ 7,35 voor het bijwonen van de zitting bij de rechtbank en € 11,98 voor het bijwonen van de zitting in hoger beroep). De intrekking ter zitting van het incidenteel hoger beroep door de ontvanger leidt daarnaast niet tot een hoger bedrag aan voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

7.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens voor zover het de beslissingen inzake de vergoeding van immateriële schade en het griffierecht betreft;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar van 5 november 2019;
- verklaart het bezwaar ongegrond;
- bepaalt dat de ontvanger geen dwangsom aan belanghebbende verschuldigd is;
- veroordeelt de ontvanger in de proceskosten in beroep en hoger beroep van belanghebbende tot een totaalbedrag van € 19,33;
- gelast de ontvanger het voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht van € 134 aan belanghebbende te vergoeden, en
- bepaalt dat, indien de te vergoeden proceskosten (in beroep en hoger beroep) niet tijdig aan belanghebbende worden vergoed, daarover door de ontvanger wettelijke rente is verschuldigd vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan tot de dag van de algehele voldoening daarvan.
De uitspraak is gedaan door mrs. H.E. Kostense, voorzitter, B.A. van Brummelen en
N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Kranenburg als griffier. De beslissing is op 31 januari 2023 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.