ECLI:NL:GHAMS:2023:1301

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 mei 2023
Publicatiedatum
5 juni 2023
Zaaknummer
21/00355
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en immateriële schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland met betrekking tot een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting (mrb) en de vraag of de rechtbank een vergoeding voor immateriële schade had moeten toekennen. De belanghebbende, [X], heeft een naheffingsaanslag van € 1.928 opgelegd gekregen door de inspecteur van de Belastingdienst over het tijdvak van 6 maart 2017 tot en met 5 maart 2018. De rechtbank had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna het hoger beroep bij het Gerechtshof Amsterdam werd ingediend. De belanghebbende betoogde dat de naheffingsaanslag in strijd was met het Unierecht en dat hij ten onrechte geen immateriële schadevergoeding had ontvangen. Het Hof oordeelde dat de heffing van motorrijtuigenbelasting niet onder de werkingssfeer van het Unierecht valt en dat de rechtbank terecht geen immateriële schadevergoeding heeft toegekend, omdat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak niet was overschreden. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank, verklaarde het beroep gegrond en kende een vergoeding voor de kosten van de bezwaarfase toe.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 21/00355
11 mei 2023
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: [A] )
tegen de uitspraak van 9 april 2021 in de zaak met kenmerk HAA 20/3019 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het tijdvak 6 maart 2017 tot en met 5 maart 2018 een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting (hierna: mrb) opgelegd ten bedrage van € 1.928, alsmede bij beschikking een boete van € 1.928.
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag gehandhaafd en de
boetebeschikking verminderd tot nihil.
1.3
De rechtbank heeft het tegen de uitspraak op bezwaar ingestelde beroep in haar uitspraak van 9 april 2021 ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank door [B] (hierna: [B] ) namens belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 19 mei 2021 en aangevuld bij brief van 14 juni 2021. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op 11 augustus 2021 is van belanghebbende een stuk, aangeduid als ‘conclusie van
repliek’, ontvangen.
1.6.
Op 25 januari 2022 heeft het Hof een tussenuitspraak gedaan, waarin [B] als
gemachtigde van belanghebbende is geweigerd op grond van het bepaalde in artikel 8:25 lid 1 Awb. In de tussenuitspraak is voorts opgenomen dat het Hof de stukken die grievend zijn en beledigingen inhouden in zijn geheel buiten beschouwing zal laten.
1.7.
Bij brief van 24 januari 2022 heeft belanghebbende [A] als nieuwe gemachtigde aangewezen, met het recht van substitutie.
1.8.
Na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, heeft [A] op 25 maart 2022 gronden van het hoger beroep ingediend.
1.9.
Op 5 april 2023 heeft het Hof een pleitnota van belanghebbende ontvangen.
1.10.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de feiten als volgt vastgesteld (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder’).
1. Eiser is vanaf 6 juni 2014 houder van het motorrijtuig van het merk [merk] , type [type] met kenteken [kenteken 1] (hierna: het motorrijtuig). De datum van het kentekenbewijs 1A en de datum eerste toelating zijn 6 juni 2014.
2. Op 13 februari 2018 omstreeks 14:06 uur is geconstateerd dat met het motorrijtuig gebruik is gemaakt van de openbare weg. Daarbij is geconstateerd dat het motorrijtuig een bestelauto betreft die niet voldoet aan de inrichtingseisen als gesteld in de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: Wet Mrb).
3. De vooraankondiging naheffingsaanslag/boetebeschikking [is] gedateerd 6 september 2018. Deze vooraankondiging [naheffingsaanslag]/boetebeschikking, houdt voor zover van belang het volgende in:
“U ontvangt deze vooraankondiging voor de motorrijtuigenbelasting (mrb) omdat het motorrijtuig met kenteken [kenteken 2] op de weg is gecontroleerd. (…) Ik ben van plan een naheffingsaanslag en een boete op te leggen. (…) Wilt u reageren op mijn plan om een naheffingsaanslag en een boete op te leggen? Stuur mij dan uw schriftelijke reactie met eventuele bewijsstukken voor 27 september 2018. Ik neem uw reactie in overweging bij het opleggen van de naheffingsaanslag en de boete (…)”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof voegt de volgende feiten toe.
2.3.
In de uitspraak op bezwaar is ten aanzien van de boetebeschikking enkel het volgende vermeld:
“Ik heb besloten (…) in dit bijzondere geval (waaraan u geen rechten kunt ontlenen) eenmalig de boete te verminderen naar nihil.”

3.Geschil in hoger beroep

In geschil is of sprake is van schending van het Unierecht en, zo ja, wat de gevolgen van die schending zijn. Daarnaast is in geschil of de rechtbank belanghebbende een vergoeding van immateriële schade had moeten toekennen.

4.Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen en beslist:
“7. De rechtbank overweegt het volgende. Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft in zijn uitspraak van 2 mei 2019 (ECLI:NL:GHSHE:2019:1720) geoordeeld dat “het heffen van MRB niet binnen de materiële werkingssfeer van het Unierecht valt, omdat (1) de heffing van MRB een nationaalrechtelijke aangelegenheid is, (2) de heffing in concreto een zuiver interne situatie zonder mogelijke schending van unierechtelijke verkeersvrijheden betreft en (3) de verzuimboete is opgelegd op grond van nationaal recht, terwijl met die boete niet wordt beoogd de schending van unierechtelijke normen te bestraffen (vgl. HvJ 26 februari 2013, ECLI:EU:C:2013:105 in de zaak Åkerberg Fransson r.o. 28 en HR 9 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2082).”
8. De rechtbank heeft in deze procedure geen reden anders te oordelen en maakt dit oordeel tot de hare. De heffing van motorrijtuigenbelasting valt derhalve niet binnen de werkingssfeer van het Unierecht. Verweerder was dan ook bevoegd tot het opleggen van de naheffingsaanslag. Eisers verwijzing naar het arrest inzake Sole-Mizo (ECLI:EU:C:2020:292) doet hieraan niet af aangezien dit arrest, anders dan in deze procedure, niet ziet op de heffing van motorrijtuigenbelasting. Ook overigens ziet genoemd arrest niet op een met het thans voorliggende geschil vergelijkbare situatie.
9. Met betrekking tot eisers stelling dat hij voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag ten onrechte niet is gehoord overweegt de rechtbank het volgende. Het Gerechtshof Amsterdam heeft in zijn uitspraak van 23 februari 2021 (ECLI:NL:GHAMS:2021:816) in rechtsoverweging 5.12 het volgende overwogen:

Het betoog van belanghebbende dat zij vóór het opleggen van de naheffingsaanslag uitgenodigd had moeten worden voor een hoorgesprek vindt geen steun in het recht. Het recht om te worden ‘gehoord’ voordat een nadelig besluit wordt genomen, houdt in dat de betrokkene de gelegenheid wordt geboden zijn standpunt over een voorgenomen bezwarend besluit naar behoren kenbaar te maken. Die gelegenheid is belanghebbende geboden. Het recht van de Unie eist niet dat de betrokkene wordt uitgenodigd voor een hoorgesprek (vgl. Hoge Raad 21 maart 2019, nr. 18/01157, ECLI:NL:HR:2019:393)”.
10. De rechtbank heeft geen reden anders te oordelen en maakt dit oordeel in deze procedure tot de hare. Dit betekent dat nu vast staat dat eiser bij de toezending van de vooraankondiging van de naheffingsaanslag/boetebeschikking in de gelegenheid is gesteld schriftelijk een reactie te geven op de op te leggen naheffingsaanslag/boetebeschikking, geen sprake is van schending van de hoorplicht. Eisers beroep faalt derhalve in zoverre.
11. Voor zover eiser met zijn overigens niet onderbouwde en niet nader omschreven beroep op het overgangsbeleid heeft bedoeld een beroep te doen op de overgangsregeling in het Kaderbesluit Motorrijtuigenbelasting van 4 maart 2014 (BLKB 2014/128M), onderdeel 2.2.4.2, overweegt de rechtbank dat dit besluit, gelet op het Kaderbesluit van 17 december 2014 (BLKB 2014/2068M) niet meer van kracht was. Ook het beroep voor zover op eerstgenoemd Kaderbesluit gedaan, faalt derhalve. De verwijzing van eiser naar de zaak Profiglas (rechtbank: fonetisch) maakt het voorgaande niet anders, nu verweerder ter zitting aannemelijk heeft gemaakt dat het thans voorliggende geschil niet vergelijkbaar is met de door eiser genoemde zaak.
12. Voor zover eiser met zijn stelling dat de Rijksdienst voor het Wegverkeer (hierna: RDW) het motorrijtuig heeft aangemerkt als bestelauto – hetgeen verweerder gemotiveerd heeft weersproken – en er derhalve op mocht vertrouwen dat het motorrijtuig ook in het kader van de motorrijtuig als zodanig zou worden aangemerkt, een beroep doet op het vertrouwensbeginsel, overweegt de rechtbank het volgende.
13. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Verder is vereist dat die uitlating of gedraging aan het bevoegde bestuursorgaan kan worden toegerekend. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake. Immers, verweerder heeft de stelling van eiser weersproken en de rechtbank hecht geloof aan hetgeen deze heeft betoogd. Voorts heeft eiser op wie de bewijslast rust, niet aannemelijk gemaakt, dat van de zijde van verweerder toezeggingen zijn gedaan of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht in de hiervoor vermelde zin. Reeds op die grond faalt de stelling van eiser. Bovendien kan een door de RDW aan het motorrijtuig gegeven kwalificatie in het kader van de heffing op de motorrijtuigenbelasting niet aan verweerder worden toegerekend. Derhalve is geen sprake van een in rechte te beschermen vertrouwen. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt derhalve.
14. Gelet op het voorgaande alsmede gelet op de omstandigheid dat ook overigens niet gebleken is van strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, is de rechtbank van oordeel dat de naheffingsaanslag terecht aan eiser is opgelegd.
15. De rechtbank zal het beroep dan ook ongegrond verklaren.
Immateriële schadevergoeding
16. De gemachtigde van eiser heeft ter zitting verzocht om toekenning van immateriële schadevergoeding. De rechtbank overweegt het volgende.
17. De rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel brengt mee dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn behoren te worden berecht. Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. In deze termijn is derhalve de duur van de bezwaarfase inbegrepen. In belastingzaken wordt, indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie.
18. De in dit verband in aanmerking te nemen termijn begint, anders dan eiser van mening is, als regel te lopen op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt. De in aanmerking te nemen termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet (ECLI:NL:HR:2016:252).
19. Het bezwaarschrift is op 26 september 2019 door verweerder ontvangen.
Op 9 april 2021 doet de rechtbank uitspraak. Tussen het moment van ontvangst van het bezwaarschrift en de uitspraak van de rechtbank zit derhalve minder dan twee jaar.
De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn zodat eiser geen recht heeft op een immateriële schadevergoeding.
Proceskosten en griffierecht
20. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank evenmin aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Dat geldt evenzeer voor vergoeding van rente over het door eiser betaalde griffierecht. Voor de vergoeding van de rente van de door verweerder verminderde en op 13 mei 2020 terugbetaalde boete, dient eiser zich met een daartoe strekkend verzoek te wenden tot de civiele rechter. Aan eisers stelling met betrekking tot de toepasselijkheid van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, komt de rechtbank dan ook niet toe.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de auto ten tijde van de controle niet voldeed aan de fiscale inrichtingseisen die de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: Wet mrb) stelt voor de kwalificatie van een auto met dubbele cabine als ‘bestelauto’ (vgl. artikel 3, lid 1, aanhef en onder d Wet mrb). Zo werd niet voldaan aan de voorwaarde dat de laadruimte minimaal 130 cm hoog dient te zijn en werd evenmin voldaan aan de voorwaarde dat ten minste 40% van de lengte van de laadruimte vóór het hart van de achterste as dient te zijn gelegen.
Beroep op het Unierecht
5.2.
Belanghebbende heeft in hoger beroep een aantal grieven aangevoerd die alle zijn gebaseerd op de premisse dat de bestreden naheffing van motorrijtuigenbelasting (hierna: mrb) en boetebeschikking vallen binnen de werkingssfeer van het Unierecht. Zo betoogt belanghebbende:
- dat de begrippen “personenauto” en “bestelauto” zijn geünificeerd in Verordening 678/2011 en dat de nationale wetgever deze begrippen daarom ten onrechte heeft omgezet (en gewijzigd) in artikel 3 van de Wet bpm 1992 [het Hof begrijpt: artikel 2 en 3 van de Wet mrb];
- dat de nationale rechter het Unierecht niet mag uitleggen;
- dat de weigering van gemachtigde [B] (zie 1.6) strijdig is met het Unierecht;
- dat de in de uitspraak op bezwaar vernietigde boete een op grond van het Unierecht geheven heffing is en dat daarom op grond van het Unierecht een rentevergoeding dient plaats te vinden (Irimie-rente) en
- dat de heffing van griffierecht in strijd is met het Unierecht.
Het Hof overweegt ter zake als volgt.
5.3.
De mrb wordt niet geheven ter uitvoering van een Unierechtelijke verplichting of op grond van een bevoegdheid die is ontleend aan het recht van de Unie. Er bestaat geen relatie tussen de door belanghebbende genoemde Verordening 678/2011 en de begrippen “personenauto” en “bestelauto” in de Wet mrb. De heffing van de mrb vindt uitsluitend haar grondslag in een nationale bevoegdheid, te weten de in de Wet mrb neergelegde bevoegdheid om mrb te heffen ter zake van het houden van personenauto’s, bestelauto’s, motorrijwielen, vrachtauto’s en autobussen, dan wel het met dergelijke voertuigen gebruik maken van de weg.
De naheffingsaanslag betreft bovendien een zuiver nationale aangelegenheid. In zijn reactie op het voornemen heeft belanghebbende verklaard dat hij de auto in juni 2014 nieuw heeft aangeschaft bij een dealer te [Z] . De bestreden naheffing heeft plaatsgevonden omdat de auto niet voldoet aan de inrichtingseisen die de Wet mrb stelt voor kwalificatie als ‘bestelauto’. Het hof vermag niet in te zien dat de toepassing van de nationale belastingwetgeving onder deze omstandigheden leidt tot een schending van door het VWEU gewaarborgde verkeersvrijheden.
5.4.
De (in de uitspraak op bezwaar reeds vernietigde) verzuimboete is opgelegd op grond van nationaal recht en zoals volgt uit 5.3 wordt met die boete niet beoogd de schending van Unierechtelijke normen te bestraffen. De boete valt daarom evenmin onder de werkingssfeer van het Unierecht (vgl. HvJ 26 februari 2013, Åkerberg Fransson, C‑617/10, ECLI:EU:C:2013:105, r.o. 28). Overigens is het heffen van griffierecht, ook indien het wél zou gaan om een Unierechtelijke aangelegenheid, niet strijdig met het Unierecht (vgl. HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:699).
5.5.
Gelet op het vorenoverwogene verwerpt het Hof alle onder 5.2 genoemde grieven van belanghebbende, reeds omdat de onderwerpelijke kwestie niet onder de reikwijdte van het Unierecht valt.
Vergoeding kosten bezwaarfase
5.6.
In zijn uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de verzuimboete – uit coulance, zie 2.3 en hetgeen hij daaromtrent ter zitting van het Hof heeft verklaard – verminderd naar nihil. Daarbij is afgezien van het toekennen van een vergoeding voor de kosten van de bezwaarfase, hetgeen op zichzelf juist is, nu artikel 7:15, lid 2, van de Awb bepaalt dat de kosten van de bezwaarfase door het bestuursorgaan enkel worden vergoed “voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid”.
5.7.
Naar partijen eenparig hebben verklaard, heeft de inspecteur zich ter zitting bij de rechtbank op het standpunt gesteld dat aan belanghebbende een vergoeding voor de kosten van de bezwaarfase had moeten worden toegekend. De rechtbank heeft volgens partijen verzuimd dienovereenkomstig te beslissen. Partijen zijn het er over eens dat het hoger beroep in zoverre gegrond is.
5.8.
Daarnaar gevraagd heeft de inspecteur erkend dat het door hem ter zitting bij de rechtbank ingenomen standpunt onjuist is: aangezien de verzuimboete uit coulance is verminderd en geen sprake was van een aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid, is bij de uitspraak op bezwaar terecht geen proceskostenvergoeding toegekend. Ter zitting bij de rechtbank is evenwel ingestemd met het alsnog toekennen van een vergoeding voor de kosten van de bezwaarfase en de inspecteur acht zich daaraan (terecht) gebonden. Het Hof zal dienovereenkomstig beslissen. Het hoger beroep slaagt in zoverre.
Vergoeding van immateriële schade
5.9.
Belanghebbende betoogt in hoger beroep dat de rechtbank voor de beoordeling of de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak is overschreden ten onrechte is uitgegaan van de datum waarop het bezwaarschrift is ingediend. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt, naar belanghebbende stelt, dat de redelijke termijn aanvangt met de aankondiging van de boete, dus in casu op 6 september 2018. De rechtbank had daarom een vergoeding van immateriële schade toe moeten kennen van € 1.000, aldus belanghebbende.
5.10.
Aan belanghebbende kan worden toegegeven dat voor de beoordeling of de redelijke termijn voor de behandeling van de boetebeschikking is overschreden, niet moet worden uitgegaan van de datum waarop het bezwaarschrift is ingediend maar (uiterlijk) van de datum waarop de boete is aangekondigd. Toch verwerpt het Hof het standpunt van belanghebbende. De boetebeschikking is immers reeds bij uitspraak op bezwaar van 30 april 2020 verminderd tot nihil, waardoor (i) de spanning en frustratie ter zake van deze beschikking binnen twee jaar (na de aankondiging op 6 september 2018) zijn beëindigd en (ii) vermindering van de boete wegens overschrijding van de redelijke termijn sowieso niet meer mogelijk is.
De rechtbank heeft voorts met juistheid geoordeeld dat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep (tezamen twee jaar) voor zover het de naheffingsaanslag mrb betreft, niet is overschreden, nu het bezwaarschrift door de inspecteur is ontvangen op 26 september 2019 en de rechtbank op 9 april 2021 uitspraak heeft gedaan.
In hoger beroep is evenmin sprake van een overschrijding van de redelijke termijn, aangezien het hoger beroep op 19 mei 2021 is ingediend en het Hof thans, binnen twee jaar na die datum, uitspraak doet (Hoge Raad 13 april 2018, 17/02091, ECLI:NL:HR:2018:582).
5.11.
Al hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
Slotsom
5.12.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd.

6.Kosten

Het Hof vindt aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op:
2 [ bezwaarschrift + hoorgesprek] x 1 x € 296 = € 592
4 [ beroepschrift, zitting rechtbank, hogerberoepschrift, zitting Hof] x € 837 x 0,25 =
€ 837
In totaal: € 1.429
Ter toelichting van de wegingsfactor (zeer licht) verwijst het Hof naar de rechtsoverwegingen 5.6, 5.7 en 5.8. Gelet op de zeer beperkte bewerkelijkheid van het beroep en het hoger beroep ten aanzien van de kosten van de bezwaarfase, acht het Hof toepassing van een wegingsfactor van 0,25 voor beide fasen van het geding passend.
Het Hof kent geen 0,5 punt toe voor het door [B] ingediende geschrift van 11 augustus 2021 met het opschrift “conclusie van repliek”. In de eerste plaats heeft het Hof belanghebbende niet in de gelegenheid gesteld om een conclusie van repliek in te dienen. In de tweede plaats is het stuk naar zijn aard geen repliek, omdat niet wordt ingegaan op het verweerschrift, maar enkel sprake is van een herhaling van eerdere standpunten, gecombineerd met beledigingen van onder meer de rechter die de bestreden uitspraak heeft gedaan, van het Hof, van de behandelende raadsheren en van de Hoge Raad. Zoals reeds vermeld in te tussenuitspraak van 25 januari 2022 (zie 1.6) worden stukken waarin dergelijke uitlatingen voorkomen geheel buiten beschouwing gelaten door het Hof.

7.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar, doch uitsluitend voor zover daarbij geen vergoeding voor de kosten van de bezwaarfase is toegekend, en bevestigt de uitspraak voor het overige;
- veroordeelt de inspecteur in de (proces)kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.429;
- gelast de inspecteur aan belanghebbende het voor de behandeling van de zaak in beroep (€ 48) en hoger beroep (€ 134) betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal € 182 te vergoeden;
- beslist dat, indien voormelde bedragen aan proceskosten en griffierecht niet tijdig worden vergoed, de wettelijke rente daarover gaat lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan tot aan de dag van algehele voldoening.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, F.J.P.M. Haas en C.J. Hummel, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen, als griffier. De beslissing is op 11 mei 2023 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: