In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 april 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een immateriële schadevergoeding. De belanghebbende had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 28 maart 2017, waarin het hoger beroep van de belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Gelderland werd behandeld. De zaak betreft een door de belanghebbende op aangifte voldaan bedrag aan belasting van personenauto's en motorrijwielen. De belanghebbende stelde dat het Hof had nagelaten te beoordelen of de redelijke termijn van twee jaar voor berechting in hoger beroep was overschreden, en dat het Hof daarom een vergoeding van immateriële schade had moeten toekennen.
De Hoge Raad oordeelde dat het hoger beroep was ingesteld op 22 april 2015 en dat het Hof uitspraak had gedaan op 28 maart 2017. De Hoge Raad stelde vast dat de redelijke termijn van twee jaar in hoger beroep niet was overschreden, aangezien het Hof binnen de gestelde termijn had geoordeeld. De Hoge Raad verwierp het argument van de belanghebbende dat de termijn zou zijn aangevangen op het moment van de uitspraak van de Rechtbank, en concludeerde dat de overige middelen ook niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten en verklaarde het beroep in cassatie ongegrond.