ECLI:NL:GHSHE:2019:1720

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 mei 2019
Publicatiedatum
8 mei 2019
Zaaknummer
18/00152
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en boete, met vragen over Unierecht en hoorplicht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 16 februari 2018 een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting (MRB) en een verzuimboete had vernietigd. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en boete, die door de Inspecteur waren gehandhaafd. De Rechtbank oordeelde dat de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende moest vergoeden. In hoger beroep heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch de volgende vragen te beantwoorden: Is het Unierecht van toepassing? Is de hoorplicht in de bezwaarfase geschonden? Is het griffierecht te hoog? Heeft belanghebbende recht op rentevergoeding over de terugbetaalde belasting en boete? Heeft belanghebbende recht op rentevergoeding over het griffierecht? Heeft belanghebbende recht op vergoeding van de werkelijke kosten van bezwaar en proceskosten? Het Hof oordeelt dat het heffen van MRB niet onder het Unierecht valt en dat er geen schending van de hoorplicht is geweest. Ook wordt het griffierecht niet te hoog bevonden en is er geen recht op rentevergoeding over de belasting en boete. Wel heeft belanghebbende recht op wettelijke rente over het griffierecht, maar niet over de werkelijke proceskosten. Het Hof verklaart het hoger beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de Rechtbank, met uitzondering van de rentevergoeding die aan belanghebbende toekomt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 18/00152
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 16 februari 2018, nummer BRE 16/8128, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te melden aanslag en beschikking.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer] een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting (hierna: MRB) opgelegd ten bedrage van € 428. Tevens is daarbij bij beschikking een verzuimboete opgelegd van € 428. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij, in één geschrift verenigde, uitspraken het bezwaar ongegrond verklaard.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 334. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar alsmede de naheffingsaanslag en boetebeschikking vernietigd, de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende veroordeeld tot een bedrag van € 1.002 en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 334 aan deze vergoedt.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 508.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 22 maart 2019 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, [gemachtigde] , adviseur te [plaats] , als gemachtigde van belanghebbende (hierna: de gemachtigde), vergezeld door [A] , alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur] .
1.5.
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het Hof en, door tussenkomst van de griffier, aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen.
1.6.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Op 7 februari 2016 behoorde de auto met kenteken [kenteken] tot de bedrijfsvoorraad van belanghebbende. Op die datum is geconstateerd dat met een auto met het kenteken
[kenteken] gebruik van de weg is gemaakt.
2.2.
Op 23 mei 2016 bericht de Inspecteur aan belanghebbende voornemens te zijn ter zake een naheffingsaanslag met 100% boete op te leggen. Op 17 juni 2016 wordt de naheffingsaanslag en boetebeschikking opgelegd.
2.3.
Belanghebbende maakt op 11 juli 2016 bezwaar tegen de naheffingsaanslag en boetebeschikking. Volgens belanghebbende stond de auto met het betreffende kenteken ten tijde van de constatering in de showroom en zal de auto die op de weg is gesignaleerd voorzien zijn geweest van valse kentekenplaten. Het bezwaarschrift is niet ingediend door een professionele rechtsbijstandverlener, maar door belanghebbende zelf (diens bestuurder). In het bezwaarschrift wordt niet verzocht om te worden gehoord.
2.4.
Naar aanleiding van het bezwaarschrift heeft de Inspecteur een ontvangstbevestiging gestuurd, waarin belanghebbende de gelegenheid wordt geboden te worden gehoord.
2.5.
De Inspecteur doet met dagtekening 9 september 2016, in één geschrift verenigde, uitspraken op bezwaar, waarbij de naheffingsaanslag en boete worden gehandhaafd. Belanghebbende heeft de uitspraken op bezwaar op 7 september 2016 ontvangen.
2.6.
Op 8 september 2016 doet belanghebbende aangifte bij de politie van valse kentekenplaten.
2.7.
Op 12 oktober 2016 stelt de gemachtigde namens belanghebbende beroep in bij de Rechtbank tegen de uitspraken op bezwaar.
2.8.
Naar aanleiding van het in het proces-verbaal van aangifte opgenomen informatie, deelt de Inspecteur op 13 januari 2017 mee alsnog aanleiding te zien de naheffingsaanslag en boete te vernietigen.
2.9.
De Rechtbank heeft vervolgens het beroep gegrond verklaard en de uitspraken op bezwaar, de naheffingsaanslag en de boetebeschikking vernietigd, de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende veroordeeld ten bedrage van € 1.002 en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 334 aan deze vergoedt.
2.10.
De Inspecteur heeft de als gevolg van de uitspraak van de Rb terug te geven belasting, boete en griffierecht op 26 maart 2018 aan belanghebbende uitbetaald en de proceskosten op 27 maart 2018.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen
1. Is het Unierecht van toepassing?
2. Is de hoorplicht in de bezwaarfase geschonden?
3. Is het door de griffiers van de Rechtbank en het Hof geheven griffierecht te hoog?
4. Heeft belanghebbende recht op een rentevergoeding over de terugbetaalde belasting en boete?
5. Heeft belanghebbende recht op een rentevergoeding over het terug te geven griffierecht?
6. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van de werkelijke kosten van bezwaar en werkelijke proceskosten?
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend. De Inspecteur is de tegengestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, terugwijzing naar de Inspecteur, teruggave van het betaalde griffierecht met rente en vergoeding van de werkelijke proceskosten. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

4.Gronden

Vooraf
4.1.
De Inspecteur heeft verzocht de in de op 18 maart 2019 door belanghebbende ingediende pleitnota opgenomen nieuwe stellingen tardief te verklaren. Het Hof ziet daartoe geen reden. De in de pleitnota opgenomen stellingen zullen worden beoordeeld aangezien deze stellingen ter zitting aan de orde zijn geweest en de Inspecteur hierop heeft kunnen reageren, voordat hij zich op het standpunt heeft gesteld dat de stellingen buiten beschouwing moeten worden gelaten wegens het late tijdstip van indiening van de stellingen.
Ten aanzien van het geschil
Vraag 1: Is het Unierecht van toepassing?
4.2.
Het Hof is van oordeel dat het heffen van MRB niet binnen de materiële werkingssfeer van het Unierecht valt, omdat (1) de heffing van MRB een nationaalrechtelijke aangelegenheid is, (2) de heffing in concreto een zuiver interne situatie zonder mogelijke schending van unierechtelijke verkeersvrijheden betreft en (3) de verzuimboete is opgelegd op grond van nationaal recht, terwijl met die boete niet wordt beoogd de schending van unierechtelijke normen te bestraffen (vgl. HvJ 26 februari 2013, ECLI:EU:C:2013:105 in de zaak Åkerberg Fransson r.o. 28 en HR 9 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2082.)
4.3.
Hieruit volgt dat vraag 1 ontkennend dient te worden beantwoord.
Vraag 2: Is de hoorplicht in de bezwaarfase geschonden?
4.4.
Op grond van artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) wordt de belanghebbende, in afwijking van artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), gehoord op zijn verzoek. Vaststaat dat belanghebbende in zijn bezwaarschrift niet heeft verzocht om te worden gehoord. Artikel 9 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht (hierna: BFB) schrijft voor dat het initiatief voor het horen van een belanghebbende, in afwijking van artikel 25, eerste lid, van de AWR, bij de inspecteur ligt. In het tweede lid is bepaald dat als de belanghebbende niet binnen een door de inspecteur gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht om gehoord te worden, de inspecteur kan afzien van horen. Nu de Inspecteur belanghebbende in de ontvangstbevestiging van het bezwaarschrift in de gelegenheid heeft gesteld om aan te geven of zij gehoord wil worden, en belanghebbende binnen de gestelde en naar het oordeel van het Hof redelijke termijn niet heeft aangegeven daar gebruik van te willen maken, mocht de Inspecteur op grond van artikel 7:3, aanhef en onderdeel d, van de Awb afzien van het horen van belanghebbende. Van schending van de hoorplicht is aldus geen sprake.
4.5.
Hieruit volgt dat vraag 2 ontkennend dient te worden beantwoord.
Vraag 3: Is het door de griffiers van de Rechtbank en het Hof geheven griffierecht te hoog?
4.6.
Belanghebbende heeft met een verwijzing naar het arrest Kantarev (HvJ 4 oktober 2018, ECLI:EU:C:2018:807) aangevoerd dat de hoogte van het griffierecht haar toegang tot de rechter bemoeilijkt. Gelet op de ontkennende beantwoording van vraag 1, dient belanghebbendes beroep op het arrest Kantarev te worden verworpen. In geval van betalingsonmacht vanwege haar financiële situatie kan belanghebbende vrijstelling van het griffierecht worden verleend. Niet in geschil is echter dat belanghebbende niet aan de voorwaarden voldoet.
4.7.
Hieruit volgt dat vraag 3 ontkennend dient te worden beantwoord.
Vraag 4: Heeft belanghebbende recht op een rentevergoeding over de terugbetaalde belasting en boete?
4.8.
Belanghebbende heeft gesteld dat zij recht heeft op een adequate rentevergoeding, nu de nageheven belasting en de boete in strijd met het Unierecht zijn geheven. Gelet op de ontkennende beantwoording van vraag 1, dient deze stelling te worden verworpen. Ook heeft belanghebbende geen recht op vergoeding van belastingrente, nu MRB niet wordt genoemd in hoofdstuk VA van de AWR. Er is voorts geen grond voor enige andere rentevergoeding.
4.9.
Hieruit volgt dat vraag 4 ontkennend dient te worden beantwoord.
Vraag 5: Heeft belanghebbende recht op een rentevergoeding over het terug te geven griffierecht?
4.10.
Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van rente over het bedrag van het door haar bij de Rechtbank betaalde griffierecht van € 334, welke bedrag de Inspecteur, naar de Rechtbank heeft gelast, aan belanghebbende dient te vergoeden. Belanghebbende heeft dit bedrag op 26 maart 2018 van de Inspecteur ontvangen. Gezien het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2018, nr. 17/04504, ECLI:NL:HR:2018:2358, dient de Inspecteur over het bedrag van € 334 wettelijke rente te vergoeden vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank op 16 februari 2018 tot aan de dag van algehele voldoening (26 maart 2018). Dit betekent dat de Inspecteur alsnog wettelijke rente dient te vergoeden over de periode 17 maart 2018 tot 26 maart 2018.
4.11.
Voor een rentevergoeding over de periode vanaf de datum van betaling van het griffierecht aan de Rechtbank, ziet het Hof geen reden. Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat deze rentevergoeding uit het Unierecht voortvloeit, dient deze stelling te worden verworpen, gelet op de ontkennende beantwoording van vraag 1. Voorts verplicht de nationale wetgeving niet tot vergoeding van rente over het ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank betaalde griffierecht vanaf de datum van betaling aan de Rechtbank (vgl. HR 19 april 2019, nr 18/01623, ECLI:NL:HR:2019:623, en HR 24 september 2010, nr. 09/03257, ECLI:NL:HR:2010:BN8049).
4.12.
Er is derhalve geen grond voor enige andere of verdergaande rentevergoeding dan de rentevergoeding vermeld onder 4.10 (een vergoeding over de periode 17 maart 2018 tot 26 maart 2018).
4.13.
Hieruit volgt dat vraag 5 bevestigend moet worden beantwoord. Omdat belanghebbende voor de Rechtbank geen aanspraak heeft gemaakt op vergoeding van wettelijke rente over het griffierecht en belanghebbende dat voor het eerst in hoger beroep heeft gedaan, leidt dit niet tot gegrondverklaring van het hoger beroep en vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank (vgl. Hoge Raad 21 december 2018, nr. 17/04504, ECLI:NL:HR:2018:2358, overweging 2.2.5).
Vraag 6: Heeft belanghebbende recht op vergoeding van de werkelijke kosten van bezwaar en werkelijke proceskosten?
4.14.
Belanghebbende heeft geen recht op vergoeding van de (werkelijke) kosten van bezwaar, reeds omdat zij niet, zoals artikel 7:15, lid 2 van de Awb vereist, daartoe een verzoek aan de Inspecteur heeft gedaan vóórdat op het bezwaar is beslist.
4.15.
De Rechtbank heeft de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende veroordeeld tot een bedrag van € 1.002, welk bedrag forfaitair is bepaald volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Met de Rechtbank is het Hof van oordeel dat er geen bijzondere omstandigheden aanwezig zijn als bedoeld in artikel 2, lid 3 van het Besluit die nopen tot een vergoeding van de werkelijke proceskosten.
4.16.
Voor wat betreft de proceskosten voor het hoger beroep verwijst het Hof naar het hierna onder 4.20 overwogene.
4.17.
Hieruit volgt dat vraag 6 ontkennend moet worden beantwoord.
Slotsom
4.18.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond moet worden verklaard en dat de uitspraak van de Rechtbank moet worden bevestigd. Wel dient de Inspecteur wettelijke rente te vergoeden over een bedrag van € 334, te berekenen over de periode 17 maart 2018 tot 26 maart 2018.
Ten aanzien van het griffierecht
4.19.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt vergoed. Het Hof verwijst hierbij tevens naar hetgeen in 4.6 is overwogen.
Ten aanzien van de proceskosten
4.20.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de (werkelijke) proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

5.Beslissing

Het Hof:
- verklaart het hoger beroep ongegrond;
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
- veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van wettelijke rente over een bedrag van € 334, te berekenen over de periode 17 maart 2018 tot 26 maart 2018.
Aldus gedaan op 2 mei 2019 door P.A.M. Pijnenburg, voorzitter, M. Harthoorn en M.J.C. Pieterse, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s‑Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.