5.4.2.Voor de jaren 2017 en 2018 zijn de bezwaren van belanghebbende op de voet van de voor die jaren geldende regeling van artikel 25c en volgende AWR gesplitst in een bezwaar dat betrekking heeft op een rechtsvraag die voorwerp is van geschil in een massaalbezwaarprocedure en in een ander bezwaar dan dat waarop de massaalbezwaarprocedure ziet. Dit betekent dat in de onderhavige procedure uitsluitend dat ‘andere bezwaar’ aan de orde kan komen (vgl. HR 2 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:963, BNB 2021/141, r.o. 5.4). Voor zover derhalve het bezwaar van belanghebbende voor de jaren 2017 en 2018 betrekking heeft op de in de massaalbezwaarprocedure aan de orde zijnde vraag of de vermogensrendementsheffing voor de jaren 2017 en 2018 op stelselniveau in strijd is met artikel 1 EP, zal het Hof daaraan voorbij gaan. Beoordeling van de vraag of de vermogensrendementsheffing voor belanghebbende in de jaren 2015 en 2016 leidt tot een individuele en buitensporige last5.5.1.1. Belanghebbende voert aan dat hij zijn hele leven geld opzij heeft gezet om later onafhankelijk te kunnen zijn, maar dat hij nu door de overheid wordt beroofd. Belanghebbende stelt uitsluitend rente uit hoofde van spaartegoeden te genieten en geen inkomsten uit beleggingen. Die rente was volgens belanghebbende voor 2015 lager dan 1,2 % en is in 2020 gedaald naar 0 %. Belanghebbende komt volgens hem niet in aanmerking voor toeslagen of andere sociale bijdragen.
Belanghebbende stelt te worden gedwongen om van zijn vermogen te leven; dat staat volgens hem niet meer in een redelijke verhouding tot het met de vermogensrendementsheffing nagestreefde doel. Hij en zijn partner teren al jaren in op hun vermogen, omdat de belasting die zij moeten betalen elk jaar hoger is dan de werkelijke inkomsten uit sparen en beleggen.
5.5.1.2. Volgens belanghebbende is de inspecteur – en daarmee de rechtbank – in de kort voor de zitting ingediende verweerschriften van onjuiste gegevens uitgegaan met betrekking tot de door belanghebbende daadwerkelijk genoten rente. Volgens belanghebbende zijn de inspecteur en de rechtbank – ten onrechte – uitgegaan van de in de opgave van de bank vermelde verwerkingsdatum van 1 januari van het jaar volgend op het jaar waarop de rente betrekking had. Volgens belanghebbende moet voor de in een jaar daadwerkelijk ontvangen rente worden uitgegaan van de rente volgens de periode waarop deze betrekking heeft.
5.5.1.3. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende nog het volgende aan zijn standpunt toegevoegd:
“De voorzitter houdt ons voor dat het Hof op de hoogte is van ons loon uit vroegere dienstbetrekking en dat het Hof de gegevens die bij het Hof bekend zijn in een tabel heeft opgenomen [
griffier: bijlage 1 bij dit proces-verbaal]. De voorzitter nodigt ons uit om van dat overzicht kennis te nemen. Wij geven aan dat wij hier geen gebruik van willen maken. De voorzitter houdt ons voor dat het ons vrijstaat om dat niet te doen. Wij wijzen het Hof erop dat het geld dat wij hebben betaald aan de belastingen bijna de helft van ons netto inkomen is. De voorzitter vraagt ons of er wellicht nog andere inkomsten zijn dan die het Hof in de tabel heeft vermeld. Desgevraagd bevestigen wij dat wij in 2015, 2016, 2017 en 2018 geen dividend hebben ontvangen.
(…)
Het grootste deel, 79%, van de fictieve berekening van het rendement gaat uit van een vermogen dat is geïnvesteerd in beleggingen. Aangezien wij maar een klein deel beleggen, is de fictieve berekening zo krom als een hoepel.
(…)
De voorzitter vraagt ons nogmaals of er persoonlijke omstandigheden zijn die invloed hebben op ons besteedbaar inkomen die het Hof nog niet in beeld heeft. Ik antwoord dat wij een verplichte zorgverzekering hebben. Die gaat ook nog af van ons netto te besteden bedrag.
Óf wij teren in op ons vermogen óf wij worden onteigend van ons eigendom.”
5.5.2.1. De inspecteur acht de uitspraak van de rechtbank juist. Volgens hem is er in het onderhavige geval geen individuele en buitensporige last. Volgens de inspecteur moet het daarvoor gaan om zeer bijzondere van het algemene beeld afwijkende omstandigheden, zoals in het geval van het arrest HR 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:511, BNB 2018/137. 5.5.2.2. De inspecteur bevestigt dat uit de door belanghebbende overgelegde bescheiden blijkt dat de bank de rente over enig jaar op 1 januari van het volgende jaar bijschrijft.
Deze rente wordt volgens de inspecteur door de bank als in dat volgende jaar genoten aan de Belastingdienst doorgegeven.
Overigens acht de inspecteur de daadwerkelijk door belanghebbende genoten rente voor de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last niet een relevant gegeven.
5.2.2.3. Ter zitting heeft de inspecteur hieraan nog het volgende toegevoegd:
“De voorzitter nodigt mij uit om van de door het Hof opgestelde tabel kennis te nemen.
De voorzitter houdt mij voor dat dit overzicht is gebaseerd op de door de rechtbank vastgestelde feiten onder punt 4 en 5 van de rechtbankuitspraak. Op de vraag van de voorzitter waar het verschil tussen “loon uit vroegere dienstbetrekking” en “gezamenlijk belastbaar inkomen” vandaan komt, antwoord ik dat daar aftrekposten in kunnen zitten.
Voor 2015 zit daar onder andere een uitgaven voor inkomensvoorziening in van € 216.
De voorzitter houdt mij voor dat dit niet het verschil tussen € 28.767 en € 22.955 verklaart.
Ik antwoord dat ik niet durf te zeggen waar dat verschil vandaan komt. Het Hof zou mijns inziens moeten uitgaan van het “loon uit vroegere dienstbetrekking”. Het klopt dat daar dan de ontvangen rente bij moet worden opgeteld en de belasting van moet worden afgetrokken om aan het netto bedrag te komen. Desgevraagd bevestig ik dat ik die berekening van het Hof van het gezamenlijk inkomen na belasting kan volgen.
(…)
Op de vraag van de voorzitter of ik mij kan vinden in de bedragen die in de tabel staan vermeld onder “bijstandsnorm incl. vakantietoeslag”, antwoord ik dat ik niet zeg dat deze bedragen niet kloppen, maar dat ik vind dat het Hof appels met peren vergelijkt.De bijstandsnorm is bedoeld voor iemand die geen vermogen heeft. De voorzitter houdt mij voor dat iemand die in de bijstand zit per definitie niet te maken krijgt met een box-3 heffing.De voorzitter houdt mij voor dat de bijstandsnorm een norm is die iets zegt over wat iemand nodig heeft om van te leven. Ik antwoord dat het Hof appels met peren probeert te vergelijken. Daarom is dit niet relevant. Zolang deze belanghebbenden nog een vermogen hebben, hebben ze geen recht op een bijstandsuitkering. De voorzitter vraagt mij hoe ik dat rijm met het “interen”-criterium dat is geformuleerd door de Hoge Raad in zijn arrest van 2 juli 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1047), omdat dit criterium toch veronderstelt dat de belastingplichtige die zich op dat criterium beroept over vermogen beschikt waarover vermogensrendementsheffing wordt geheven. Ik antwoord dat de Hoge Raad zich op het standpunt stelt dat de bijstandsnorm een punt is dat meegenomen kan worden, maar dat moet worden gekeken naar het geheel, dus ook het vermogen en overige inkomsten. Het is niet zo dat als het inkomen lager is dan de bijstandsnorm, dat dan sprake is van een buitensporige last. De voorzitter vraagt mij hoe ik het arrest in het onderhavige geval zou toepassen.Ik antwoord dat ik zou kijken naar het gehele financiële plaatje, naar het vermogen en het inkomen. Dat in ogenschouw nemende zijn wij van mening dat het bedrag aan te betalen belasting niet gezien kan worden als een buitensporige last. (…)
De voorzitter houdt mij voor dat het Hof kijkt naar de bijstandsnorm omdat dat een aanwijzing kan opleveren of er sprake is van een individuele en buitensporige last. De voorzitter vraagt mij of ik bedoel dat iemand niet inteert op zijn vermogen zolang hij vermogen heeft. Ik antwoord dat voor de beoordeling of sprake is van een buitensporige last moet worden gekeken naar het hele financiële plaatje.
Ik ben van mening dat belanghebbenden niet op hun vermogen hebben ingeteerd omdat hun vermogen van 2015 tot en met 2018 een groei laat zien.
Op de vraag van de voorzitter of er buiten de door het Hof opgestelde tabel nog andere feiten en omstandigheden zijn die relevant zijn, antwoord ik ontkennend.
(…)
Op de vraag van de voorzitter of mijn standpunt erop neerkomt dat zolang iemand vermogen heeft er geen sprake kan zijn van een individuele en buitensporige last, antwoord ik bevestigend hoewel er sprake is van een bepaalde grens, maar ik laat mij er niet over uit waar die grens ligt.”
5.5.3.1. Volgens het arrest BNB 2018/137 heeft bij de beoordeling van de vraag of de vermogensrendementsheffing leidt tot een individuele en buitensporige last onder meer het volgende te gelden:
“3.2. Volgens vaste rechtspraak van het EHRM is belastingheffing te beschouwen als regulering van eigendom in de zin van artikel 1 EP en dient elke inbreuk door de Staat op het ongestoorde genot van eigendom in overeenstemming met het nationale recht te zijn en een legitiem doel in het algemeen belang na te streven, terwijl een inbreuk slechts is toegestaan indien er een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de gebruikte middelen en het doel dat ermee wordt nagestreefd. Dit vereist een redelijke verhouding ("fair balance") tussen voormeld algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Van een dergelijke redelijke verhouding is geen sprake indien de betrokken persoon wordt getroffen door een individuele en buitensporige last. Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keuze van de middelen om dit belang te dienen, komt de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe (vgl. o.a. HR 3 april 2009, nr. 42467, ECLI:NL:HR:2009:BC2816, BNB 2009/268, r.o. 3.8.1). Een keuze van de wetgever binnen die beoordelingsvrijheid kan voor een belastingplichtige alleen dan leiden tot een individuele en buitensporige last indien en voor zover deze last zich in zijn geval sterker laat voelen dan in het algemeen (vgl. HR 10 september 2010, nr. 08/04653, ECLI:NL:HR:2010:BK3103, BNB 2011/65 en HR 17 maart 2017, nr. 15/04164, ECLI:NL:HR:2017:442, BNB 2017/115). Of dit laatste zich voordoet, dient te worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval.” 5.5.3.2. Voorts geldt dat bij de beoordeling van de aanwezigheid van een individuele en buitensporige last de gevolgen van de vermogensrendementsheffing moeten worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de belanghebbende (vgl. HR 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:994, BNB 2020/140). 5.5.3.3. Naast de hiervoor vermelde arresten van de Hoge Raad baseert het Hof zijn oordeel op het arrest HR 2 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1047, BNB 2021/149. In dit arrest heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen: “4.3.3 Bij de beoordeling of de belastingplichtige door de box 3-heffing wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last, moet de rechter die heffing bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene. [noot HR: vgl. HR 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:831]. De rechter moet bij zijn onderzoek of de heffing een individuele en buitensporige last vormt, alle relevante feiten en omstandigheden in zijn oordeel betrekken. In een geval als dit, waarbij de vraag voorligt of de heffing van IB/PVVleidt tot een individuele en buitensporige last indien de heffing over het inkomen uit sparen en beleggen hoger is dan het werkelijke rendement, moet ook in aanmerking worden genomen of en in hoeverre een belastingplichtige een zodanig laag inkomen heeft dat hij op zijn vermogen moet interen om de belasting te voldoen. In het algemeen kan immers worden aangenomen dat de wetgever met een belasting naar inkomen geen heffing beoogt waardoor de belastingplichtige op zijn vermogen moet interen om de verschuldigde belasting te kunnen voldoen. Daarom kan de omstandigheid dat de belastingplichtige door de heffing inteert zoals hier bedoeld, een aanwijzing zijn dat hij door die heffing wordt geconfronteerd met een buitensporige last.”
5.5.3.4. Het Hof zal zijn oordeel voorts baseren op de financiële gegevens die hiervoor in het overzicht onder 2.3 zijn vermeld (hierna ook: de tabel). Daarbij gaat het Hof – anders dan belanghebbende heeft gesteld – ter zake van de daadwerkelijk ontvangen rente uit van de bedragen in de jaren waarin deze volgens de bank zijn bijgeschreven. Eerst door middel van die bijschrijving heeft belanghebbende, naar het Hof uit de overgelegde gegevens begrijpt, feitelijk de beschikking over de rentebedragen gekregen, ook al hebben die bedragen betrekking op het voorafgaande jaar. Het Hof is het met de rechtbank eens dat het hiermee verband houdende timingverschil niet van beslissende invloed is op de vraag of zich ten aanzien van belanghebbende een individuele en buitensporige last voordoet.
5.5.3.5. Naast de in de tabel vermelde omstandigheden neemt het Hof in aanmerking dat er buiten de daarin vermelde (daadwerkelijke) inkomsten door belanghebbende en [Y] geen andere inkomsten, zoals dividenden, zijn ontvangen, dat belanghebbende en [Y] niet in aanmerking komen voor subsidies of toeslagen, dat zij in een woonark wonen die een waarde heeft van € 197.000 en dat daarop geen hypotheek rust. Voorts gaat het Hof ervan uit dat de spaartegoeden waar belanghebbende over beschikt, zoals – niet weersproken door de inspecteur – door hem is gesteld, zijn ontstaan door gedurende vele jaren geld opzij te zetten.
5.5.3.6. Volgens de derde volzin van rechtsoverweging 4.3.3 van het arrest BNB 2021/149 lijkt de Hoge Raad in een situatie waarin de vermogensrendementsheffing niet hoger is dan het werkelijke rendement op het aan die heffing onderworpen vermogen geen ruimte te zien voor het oordeel dat zich een individuele en buitensporige last voordoet. Een interen op het vermogen dat aan die heffing onderworpen is, doet zich in een dergelijke situatie in beginsel niet voor; uitzonderingen daargelaten, zoals in de casus van het arrest BNB 2018/ 137 waarin de aan de vermogensrendementsheffing onderworpen aandelen SNS kort na 1 januari van het desbetreffende jaar (2013) waren onteigend.
Nu, met inachtneming van hetgeen hiervoor onder 5.5.3.4 is overwogen, het werkelijke rendement voor het jaar 2015 van belanghebbende hoger is dan de vermogensrendementsheffing, doet zich in dit jaar naar het oordeel van het Hof ten aanzien van belanghebbende niet een individuele en buitensporige last voor. Ook anderszins zijn geen specifieke omstandigheden aannemelijk geworden waardoor de box 3-heffing voor belanghebbende een last zou kunnen vormen die zich sterker doet voelen dan in het algemeen en waardoor belanghebbende wordt geconfronteerd met een buitensporige last.
Dit is, zoals blijkt uit de tabel, wat betreft de omvang van het werkelijke rendement vergeleken met de vermogensrendementsheffing, anders voor het jaar 2016. Zo staat in 2016 tegenover een (voor beide partners gezamenlijke) vermogensrendementsheffing van € 7.159 een werkelijk rendement van € 4.827.
5.5.3.7. Het Hof ziet zich in dit verband voor de vraag gesteld welke betekenis de zinsnede “zodanig laag inkomen” heeft in de derde volzin van r.o. 4.3.3 van het arrest BNB 2021/149. In deze zin heeft de Hoge Raad als beoordelingscriterium voor het al dan niet aanwezig zijn van een individuele en buitensporige last aangeknoopt bij de vraag of een belastingplichtige moet interen op vermogen. In het bijzonder rijst de vraag welke betekenis in die zinsnede het begrip ‘inkomen’ heeft. Uit de context van die zinsnede leidt het Hof af dat het daarin opgenomen begrip ‘inkomen’ betekenis moet hebben voor de beantwoording van de vraag of een belastingplichtige moet interen op zijn vermogen.
5.5.3.8. Daarvan uitgaande is het Hof nagegaan wat het gezamenlijk inkomen van belanghebbende en zijn echtgenote is, na belastingheffing (hierna ook: het besteedbaar inkomen; zie daarvoor de tabel onder ‘besteedbaar inkomen box 1 + ontvangen rente, minus ph en de ib over box 1 en box 3, na heffingskortingen’). Bij de beantwoording van de vraag of het aldus berekende inkomen tot een interen op het vermogen van belanghebbende leidt speelt naar het oordeel van het Hof naast de hoogte van het inkomen na belastingheffing ook het specifieke uitgavenpatroon van belanghebbende een rol, te bezien in relatie tot personen die zich objectief in een vergelijkbare positie bevinden.
5.5.3.9. Over het uitgavenpatroon van belanghebbenden – dan wel personen die zich objectief in een vergelijkbare positie bevinden – is het Hof weinig bekend, behoudens dat belanghebbende ter zitting van het Hof desgevraagd heeft verklaard een premie zorgverzekering te betalen en weinig geld uit te geven aan kleding.
5.5.3.10. Voorafgaand aan de zitting zijn partijen schriftelijk uitgenodigd om aan te geven wat het bestedingspatroon is van personen die in een vergelijkbare positie als belanghebbende verkeren, maar die brief is noch door belanghebbende, noch door de inspecteur beantwoord.
5.5.3.11. Een objectief en als zodanig maatschappelijk aanvaard gegeven voor het kunnen voorzien in noodzakelijke uitgaven voor levensonderhoud, waaraan het uitgavenpatroon van belanghebbende kan worden gerelateerd, is de bijstandsnorm. Voor het jaar 2016 bedraagt deze norm voor gehuwden onder de pensioengerechtigde leeftijd, zonder kostendelende medebewoners en inclusief vakantietoeslag, € 16.675. Indien ervan wordt uitgegaan dat het uitgavenpatroon van belanghebbende zich niet onder deze norm bevindt, dan moet worden geconstateerd dat het netto gezamenlijk inkomen van € 16.516 van het jaar 2016 op jaarbasis € 159 lager is dan die norm. Aan deze geringe onderschrijding van de bijstandsnorm draagt de vermogensrendementsheffing in 2016 voor € 7.159 bij. In dit opzicht wordt voor het jaar 2016 in geringe mate voldaan aan het inteercriterium van het arrest BNB 2021/149.
5.5.3.12. Naar het oordeel van het Hof houdt hetgeen hiervoor is overwogen evenwel niet zonder meer in dat zich ten aanzien van belanghebbende een individuele en buitensporige last voordoet. Daarvoor moet immers, zoals de Hoge Raad in (onder meer) de eerste volzin van r.o. 4.3.3 van het arrest BNB 2021/149 heeft overwogen, de gehele financiële situatie van belanghebbende in ogenschouw worden genomen. In dat opzicht is de omstandigheid dat belanghebbende in 2016 in geringe mate moet interen op zijn vermogen om de belasting te voldoen, zoals de Hoge Raad in de derde volzin van rechtsoverweging 4.3.3 van het arrest BNB 2021/149 heeft aangegeven met het woordje “ook”, niet de enige omstandigheid die bij het uiteindelijke oordeel of zich een individuele en buitensporige last voordoet heeft mee te wegen. Die omstandigheid kan een
aanwijzingzijn dat belanghebbende door de box 3-heffing wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last (zie de laatste volzin van het arrest). Voor de beoordeling of belanghebbende door de box 3-heffing ook daadwerkelijk is geconfronteerd met een zodanige last, zal het Hof daarom in het navolgende de gehele (uit de gedingstukken blijkende) financiële situatie van belanghebbende bezien.
5.5.3.13. Bij het in zijn oordeel betrekken van de gehele financiële situatie van belanghebbende acht het Hof het van belang dat belanghebbende in 2016 over een eigen woning beschikt, naast de bank- en spaartegoeden over aandelen en opties ter waarde van ruim € 33.000, en dat de woonlasten beperkt zijn omdat geen hypotheekrente behoeft te worden betaald. Voorts acht het Hof het van belang dat volgens de tabel de waarden van de bank- en spaartegoeden en van de aandelen en opties voor het jaar 2016 ten opzichte van het jaar 2015 substantieel zijn toegenomen. Indien deze omstandigheden mee in aanmerking worden genomen is het Hof van oordeel dat de vermogensrendementsheffing voor belanghebbende in het jaar 2016 voor belanghebbende niet leidt tot een individuele en buitensporige last als bedoeld in artikel 1 EP. Dat zich een dergelijke last ten aanzien van belanghebbende voordoet, is naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk geworden.
Beoordeling van de vraag of de vermogensrendementsheffing voor belanghebbende in de jaren 2017 en 2018 leidt tot een individuele en buitensporige last5.6.1. Voor de vraag of zich voor de jaren 2017 en 2018 een individuele en buitensporige last voordoet baseert het Hof zijn oordeel mede op hetgeen hiervoor onder 5.5.3.1 tot en met 5.5.3.13 is overwogen. In de jaren 2017 en 2018 doet zich een omvangrijker – voor belanghebbende – negatief verschil voor van het besteedbaar inkomen ten opzichte van de bijstandsnorm; voor beide jaren bedraagt dit verschil circa € 3.000. Daarnaast geldt voor de jaren 2017 en 2018 dat belanghebbende over een eigen woning beschikt, en naast de bank en spaartegoeden over aandelen en opties van € 33.888 respectievelijk € 41.435. Indien deze omstandigheden mee in aanmerking worden genomen is het Hof van oordeel dat de vermogensrendementsheffing ten aanzien van belanghebbende ook voor de jaren 2017 en 2018 niet tot een individuele en buitensporige last leidt.