ECLI:NL:GHAMS:2022:555

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 januari 2022
Publicatiedatum
24 februari 2022
Zaaknummer
BKDH-21/00870
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde van een woning en schending van de hoorplicht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Amsterdam, waarin de WOZ-waarde van een woning is vastgesteld op € 1.284.000. De Heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam had deze waarde vastgesteld op 1 januari 2015. Belanghebbende, de eigenaar van de woning, heeft bezwaar gemaakt tegen deze beschikking, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. De Rechtbank Amsterdam heeft het beroep van belanghebbende tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard. In hoger beroep stelt belanghebbende dat de heffingsambtenaar de hoorplicht heeft geschonden en dat de WOZ-waarde te hoog is vastgesteld. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar voldoende rekening heeft gehouden met de verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten en dat de waarde niet te hoog is vastgesteld. De rechtbank wijst erop dat de heffingsambtenaar de waarde heeft onderbouwd met een taxatierapport en dat de vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar zijn. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en oordeelt dat de heffingsambtenaar de waarde van de woning niet te hoog heeft vastgesteld. De verzoeken van belanghebbende om een lagere waarde vast te stellen en om vergoeding van immateriële schade worden afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Zittingsplaats Den Haag
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BKDH-21/00870

Uitspraak van 27 januari 2022

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: A. Bakker)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Amsterdam (de Rechtbank) van 26 april 2019, nummer AMS 18/5846.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 28 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2015 (de waardepeildatum) van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] (de woning), voor het kalenderjaar 2016 vastgesteld op € 1.284.000 (de beschikking).
1.2.
De Heffingsambtenaar heeft het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de beschikking gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De griffier heeft ter zake een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 128. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. De Heffingsambtenaar heeft op 20 juni 2019 en op 30 november 2021 nadere stukken ingediend. Belanghebbende heeft op 6 december 2021 een nader stuk ingediend.
1.5.
In de Tijdelijke aanwijzing gerechtshof Den Haag voor hogerberoepszaken belastingen van het gerechtshof Amsterdam (Stcrt. 2021, 30632) is het gerechtshof Den Haag aangewezen als gerechtshof waarvan de zittingsplaats tijdelijk mede wordt aangemerkt als zittingsplaats van het gerechtshof Amsterdam. Op grond van voornoemde regeling heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden in Den Haag op 16 december 2021. Partijen hebben deelgenomen aan de zitting via Skype, waarbij sprake was van een rechtstreekse beeld- en geluidsverbinding met het Hof. Ter zitting zijn tevens behandeld de hoger beroepen met de kenmerken BKDH-21/00854, BKDH-21/00858, BKDH-21/00860, BKDH-21/00861, BKDH-21/00862, BKDH-21/00868, BKDH-21/00866, BKDH-21/00871, BKDH-21/00872 en BKDH-21/00873, ter zake van andere WOZ-beschikkingen waarin de gemachtigde van belanghebbende eveneens als gemachtigde optreedt. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning. Het gaat om een tussenwoning (repeterend) met een kelder en een berging. Het bouwjaar van de woning is 1934.
2.2.1.
De Heffingsambtenaar heeft de waarde van de woning vastgesteld op € 1.284.000. Hij heeft ter onderbouwing van de waarde een “Overzicht taxatiewaarden” (de matrix) overgelegd. In de matrix zijn onder meer de volgende gegevens opgenomen:
Adres
Woning-deel m2
Transactie- datum
Koopsom
Erfpacht- correctie
Gecorrigeerde transactieprijs
Gecorrigeerde transactieprijs per 1-1-2015
[adres]
193 m2
[adres 2]
202 m2
16-5-2014
€ 1.200.000
€ 68.236
€ 1.268.236
€ 1.305.000
[adres 3]
190 m2
28-4-2014
€1.197.100
€ 59.009
€ 1.256.109
€ 1.299.000
[adres 4]
181 m2
15-12-2015
€ 1.200.000
€ 71.953
€ 1.271.953
€ 1.178.000
Alle vergelijkingsobjecten betreffen tussenwoningen (repeterend) en beschikken over een kelder en een berging. De vergelijkingsobjecten [adres 2] en [adres 3] hebben als bouwjaar 1934, [adres 4] heeft als bouwjaar 1933.
2.2.2.
De Heffingsambtenaar heeft bij het onder 1.4 bedoelde nadere stuk van 30 november 2021 onder meer berekeningen van de in de matrix opgenomen bedragen aan “Erfpacht Correctie” overgelegd.
2.3.1.
De wethouder Financiën van de gemeente Amsterdam heeft in de brief van 5 februari 2019, gericht aan de leden van de Raadscommissies Financiën en Economische Zaken en Ruimtelijke Ordening van de gemeente Amsterdam en met als onderwerp “Eenmalige verlaging WOZ-beschikking 2019 voor woningen op erfpachtgrond”, onder meer het volgende vermeld:
“De inspecteur gemeentelijke belastingen heeft op basis van zijn bevoegdheid, vastgelegd in de Wet Waardering Onroerende Zaken (WOZ) en de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (AWR), besloten een eenmalige generieke verlaging van 2% toe te passen op de WOZ-waardering van woningen op erfpachtgrond voor de OZB-aanslag 2019. Dit besluit is bekrachtigd door het college en doorgevoerd in de WOZ-waardebeschikkingen 2019, die uiterlijk 28 februari verzonden worden. Uitspraken van de Rechtbank Amsterdam uit december 2018 zijn aanleiding geweest voor deze eenmalige verlaging. De Wet WOZ schrijft voor dat gemeenten bij het waarderen van woningen een opslag (of correctie) moeten toepassen indien zij op erfpachtgrond staan. De Rechtbank Amsterdam heeft in een aantal beroepszaken geoordeeld dat de wijze waarop Amsterdam deze correctie berekent, aanpassing behoeft.
Het actualiseren en herijken van de berekeningssystematiek is een complex proces dat naar inschatting van verschillende deskundigen minimaal 6 maanden vergt. De resultaten hiervan kunnen derhalve niet worden meegenomen in de WOZ-beschikkingen 2019. Een eenmalige verlaging van 2% doet recht aan de uitspraken van de Rechtbank Amsterdam, neemt naar verwachting onzekerheid bij woningeigenaren weg en voorkomt het onnodig ontstaan van een toename van het aantal bezwaar- en beroepschriften. (…)
Ingezette acties na uitspraak rechtbank langere termijn (WOZ-beschikkingen 2020)
Belastingen is in hoger beroep gegaan tegen de uitspraak van 7 december 2018. Tegelijkertijd wordt de uitspraak van de Rechtbank Amsterdam beschouwd als een duidelijk signaal dat de berekeningssystematiek nader dient te worden geëvalueerd en indien nodig te worden geactualiseerd dan wel herijkt. Belastingen is van oordeel dat gezien de uitspraken van de Rechtbank Amsterdam enige aanpassing van de erfpachtcorrectie vanaf 2020 in de rede ligt. (…)”
2.3.2.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam heeft in een geschrift van 12 februari 2019, gepubliceerd in het Gemeenteblad op 13 februari 2019, geantwoord op schriftelijke vragen van een gemeenteraadslid naar aanleiding van de uitspraak van Rechtbank Amsterdam van 7 december 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:8714. In deze uitspraak oordeelde de Rechtbank dat de Heffingsambtenaar niet aannemelijk had gemaakt dat de daarin in geschil zijnde erfpachtcorrectie niet te hoog was vastgesteld. Voor zover van belang luiden de antwoorden:

Antwoord op vragen 1, 2 en 3:

“Wat de lopende bezwaar- en beroepsprocedures betreft is van belang dat de Rechtbank Amsterdam inmiddels in een aantal vergelijkbare procedures hetzelfde standpunt heeft ingenomen en de betreffende WOZ-waardes heeft verlaagd met respectievelijk 0,83%, 1,1% en 1,58%. De rechtbank heeft overigens niet nader aangegeven welke aanpassingen naar haar oordeel nodig zijn.
Deze uitspraken zijn voorlopig, Belastingen is in hoger beroep gegaan tegen deze uitspraken. Mede in het licht dat de berekeningswijze van de erfpachtcorrectie gedurende vele jaren stand heeft gehouden in de vele juridische procedures voor de Rechtbank Amsterdam, het Hof en de Hoge Raad.
Belastingen heeft het Hof Amsterdam gevraagd enkele representatieve hoger beroepen met erfpachtcorrectie versneld en gebundeld in behandeling te nemen. De verwachting is dat de uitspraken in deze zaken kort voor de zomer van 2019 worden gedaan. De uitkomsten van deze uitspraken kunnen daarom pas worden meegenomen in de WOZ-beschikkingen van 2020.
De uitspraak van de Rechtbank Amsterdam wordt beschouwd als een duidelijk signaal dat de berekeningssystematiek nader dient te worden geëvalueerd en indien nodig te worden geactualiseerd dan wel herijkt. Belastingen is van oordeel dat gezien de uitspraken van de Rechtbank Amsterdam enige aanpassing van de erfpachtcorrectie vanaf 2020 in de rede ligt.
Om te onderbouwen en te bepalen of, en zo ja, op welke onderdelen de berekeningssystematiek dient te worden herzien, is een grondige en zorgvuldige wetenschappelijke analyse noodzakelijk. Belastingen heeft dit proces in gang gezet, waarbij enkele hoogleraren vastgoed en lokale belastingen van verschillende universiteiten betrokken zijn. Het onderzoek leidt naar verwachting niet tot een fundamentele wijziging van het berekeningsmodel, maar kan wel aanleiding zijn om onderdelen uit dat model aan te passen of wegingsfactoren te herzien.
Het zorgvuldig uitvoeren van het onderzoek, het vertalen van de uitkomsten naar een gewijzigde berekeningssystematiek en het testen en verankeren van de berekeningssystematiek in het informatiesysteem van Belastingen zal gelet op de complexiteit en de ervaringen van de betrokken deskundigen naar verwachting minimaal 6 maanden duren.
Rekening houdend met de eerdere uitspraken, en vooruitlopend op het onderzoek, heeft de inspecteur van de gemeentelijke belastingen besloten in 2019 eenmalig een verlaging van de WOZ-waarde toe te passen van 2% voor woningen op erfpachtgrond.
De uitspraak van de rechtbank heeft overigens geen consequenties voor de onherroepelijk vastgestelde WOZ-waarden.”

Antwoord op vraag 4:

“De gerechtelijke uitspraak heeft geen gevolgen voor definitief beschikte WOZ waarden. De gerechtelijke uitspraak heeft mogelijk wel gevolgen voor de WOZ-waarden die 28 februari 2019 beschikt worden en kan daarmee ook gevolg hebben voor de erfpachtgrondwaarde die met deze WOZ-waarden worden berekend. Deze WOZ-waarden vormen onderdeel voor de berekening voor de BSQ (Buurt Straat Quote) voor het jaar 2020. Belastingen heeft in reactie op de jurisprudentie over de erfpachtcorrectie, zoals hiervoor aangegeven, een eenmalige verlaging van 2% toegepast op de WOZ-waardebeschikking 2019 van woningen op erfpachtgrond. De grondwaardebepaling is hierin volgend, wat wil zeggen dat de hoogte van de WOZ-waarde voor het berekenen van de grondwaarde een gegeven is.
Gevolgen voor de Overstapregeling
Voor (onder meer) de Overstapregeling wordt gebruik gemaakt van de WOZ-waarde. In het kader van de Overstapregeling wordt gebruik gemaakt van onherroepelijke [WOZ-waarden,
Hof]. De uitspraak van de rechtbank heeft hiermee geen gevolg voor de Overstapregeling. G&O maakt tot 31-12-2019 gebruik van de WOZ-waarden met peildatum 2014 of 2015 (dat zijn dan de beschikkingen van respectievelijk 2015 en 2016). Deze WOZ-waarden worden niet door deze uitspraak geraakt, tenzij het beschikkingen zijn waartegen nog een bezwaar of beroep loopt. WOZ-waarden waartegen bezwaar of beroep loopt worden niet gebruikt voor de bepaling van de erfpachtgrondwaarde.
Ook bij wijziging van bestaande erfpachtrechten (o.a. canonherziening einde tijdvak, bestemmingswijziging) wordt gebruik gemaakt van de WOZ-waarde en gaat het eveneens alleen om WOZ-waarden die definitief beschikt zijn. Ook deze WOZ-waarden worden derhalve niet door deze uitspraak geraakt.”
2.4.
Belanghebbende heeft bij het onder 1.4 bedoelde nader stuk een afschrift van het rapport van 19 september 2019 van Francke en Van der Schans ingebracht met als titel ‘Erfpachtcorrectie van verkoopcijfers in Amsterdam in het kader van de Wet WOZ’ (ORTEC-rapport). Het rapport bevat bevindingen van een in opdracht van de gemeente Amsterdam verricht onderzoek naar mogelijke actualisering of herijking van de berekening van de WOZ-erfpachtcorrecties die de gemeente Amsterdam toepast.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres:
Schending van de hoorplicht?
3. Eiseres heeft aangevoerd dat de heffingsambtenaar de hoorplicht heeft geschonden. Volgens eiseres is de bestreden uitspraak in strijd is met artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).1 De heffingsambtenaar had eiseres namelijk na de bekendmaking van de (voorlopige) taxatietechnische overwegingen nader moeten horen. Door te beslissen voordat dit is gebeurd, is de hoorplicht geschonden.
1. Op grond van artikel 7:9 van de Awb wordt, wanneer na het horen aan het bestuursorgaan feiten of omstandigheden bekend worden die voor de op het bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn, dit aan belanghebbenden medegedeeld en worden zij in de gelegenheid gesteld daarover te worden gehoord.
4. De heffingsambtenaar heeft de gemachtigde van eiseres per brief het verslag gestuurd van de hoorzittingen van – zo begrijpt de rechtbank – 7 februari en 22 juni 2018. In die brief staat dat zodra de (voorlopige) taxatietechnische heroverweging is uitgeschreven, een kopie naar de gemachtigde wordt gestuurd.
5. De rechtbank is van oordeel dat het beroep op artikel 7:9 van de Awb niet slaagt. Eiseres heeft alleen in algemene zin verwezen naar de (voorlopige) taxatietechnische overwegingen, maar heeft niet duidelijk gemaakt om welke concrete feiten en omstandigheden het in dit geval gaat. De door eiseres genoemde uitspraak geeft geen aanleiding voor een ander oordeel.2 In die zaak waren er concrete feiten, namelijk de bevindingen van de taxateur van een plaatsopneming, die vereisten dat de betrokkene nader moest worden gehoord.
2 Uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21 april 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:1834.
Heeft de heffingsambtenaar aannemelijk gemaakt dat de waarde niet te hoog is vastgesteld?
6. Eiseres vindt dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde te hoog heeft vastgesteld. Eiseres vindt dat de waarde van de woning vastgesteld moet worden op € 1.181.000.
7. De heffingsambtenaar vindt dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld. Hij heeft ter onderbouwing van de waarde een taxatierapport ingediend. In dit taxatierapport is de waarde van de woning getaxeerd op € 1.284.000. Het taxatierapport van de heffingsambtenaar bevat verder gegevens en recente verkoopcijfers van andere woningen (de vergelijkingsobjecten), namelijk [adres 2] , [adres 3] , [adres 4] en [adres 5] . Volgens de heffingsambtenaar valt uit de verkoopprijzen van deze vergelijkingsobjecten af te leiden dat de WOZ-waarde van de woning van eiseres niet te hoog is vastgesteld.
8. De waarde van de woning wordt bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom van de woning zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de woning in de staat waarin deze zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen.3 Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding".4
De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld.
3 Zie artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ.
4 Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44.
9. Om te beoordelen of de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat hij de WOZ-waarde niet te hoog heeft vastgesteld, moet de rechtbank de volgende vragen beantwoorden:
1. Zijn de vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar met de woning van eiseres?
2. Zo ja, heeft de heffingsambtenaar voldoende rekening gehouden met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning?
Zijn de vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar?
10. De heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van de door hem vastgestelde waarde een taxatierapport overgelegd. Naar volgt uit het taxatierapport en de matrix is de waarde van de woning bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. De vergelijkingsobjecten hoeven niet identiek te zijn aan de woning, mits voldoende rekening is gehouden met de verschillen.
11. De rechtbank acht de vergelijkingsobjecten goed vergelijkbaar met de woning. De in het taxatierapport van de heffingsambtenaar genoemde vergelijkingsobjecten zijn alle tussenwoningen, niet te ver van de waardepeildatum verkocht en wat type, bouwjaar, ligging, kwaliteit en onderhoudstoestand betreft goed vergelijkbaar met de woning. De verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten zijn niet zo groot dat de vergelijkingsobjecten in het geheel niet bruikbaar zijn. De verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten zijn daarom een goed uitgangspunt bij het bepalen van de waarde van de woning. Eiseres heeft dat ook niet betwist.
Heeft de heffingsambtenaar voldoende rekening gehouden met de verschillen?
12. Eiseres betwistte aanvankelijk dat de woning een oppervlakte heeft van 193 m², maar op de zitting heeft de gemachtigde van eiseres erkend dat de woning inderdaad ongeveer 190 m² is. Eiseres stelt echter dat de oppervlakte van de woning in ieder geval kleiner is dan het vergelijkingsobject aan de [adres 3] . De gebruiksoppervlakte van het woningdeel van dit vergelijkingsobject is 190 m² en – anders dan de woning van eiseres – beschikt dit vergelijkingsobject over een groter dakkapel zodat er meer stahoogte is.
13. Ook indien veronderstellenderwijs wordt uitgegaan van een oppervlakte van het woningdeel van 190 m², dan nog is naar het oordeel van de rechtbank de WOZ-waarde niet te hoog vastgesteld. Ook bij die oppervlakte is de waarde van het woningdeel van de vergelijkingsobjecten hoger dan de vastgestelde waarde voor het woningdeel van de woning. Bovendien valt uit de (enkele) verwijzing van de gemachtigde van eiseres naar de satellietbeelden van de woning niet af te leiden dat het vergelijkingsobject aan de [adres 3] door het dakkapel daadwerkelijk groter is dan de woning van eiseres. Beide objecten hebben een dakkapel. Hoewel de afmetingen van die dakkapellen op het beeld niet gelijk zijn, is onduidelijk hoe de situatie binnen is.
14. De rechtbank stelt vast dat de heffingsambtenaar, voor zover al sprake zou zijn van verschillen in kwaliteit en onderhoud tussen de woning en de vergelijkingsobjecten, hiermee voldoende rekening heeft gehouden. De getaxeerde vierkantemeterprijs van de woning van eiseres (€ 5.420,-) is lager dan de gemiddelde vierkantemeterprijs bij gemiddelde kwaliteit en onderhoud van het woningdeel van de vergelijkingsobjecten (€ 5.915,-). Eiseres heeft niet (met stukken) onderbouwd dat de kwaliteit en onderhoudstoestand van de woning een nog groter verschil in waarde met de vergelijkingsobjecten rechtvaardigt.
- de erfpachtcorrectie
15. De heffingsambtenaar heeft op de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten een correctie toegepast voor het verschil tussen verkoop van het recht van erfpacht en verkoop van de volle eigendom. De WOZ-waarde moet immers volgens de wet worden bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen. Van de vergelijkingsobjecten is echter niet de volle en onbezwaarde eigendom verkocht, maar een recht van erfpacht. Het eigendomsrecht berust bij de gemeente Amsterdam. Omdat aannemelijk is dat de waarde van een recht van erfpacht lager is dan de waarde van de volle eigendom, moet er een correctie worden toegepast op de transactieprijzen van het recht op erfpacht.
16. Eiseres is het niet eens met de hoogte van deze erfpachtcorrectie.
17. De erfpachtcorrecties bij de vergelijkingsobjecten zijn achtereenvolgens € 67.941,-, € 67.305,-, € 71.956,-, en € 76.153,-. Omgerekend bedraagt de erfpachtcorrectie hiermee gemiddeld € 366,- per m²-woningdeel. Dat is minder dan het verschil tussen de vierkantemeterprijs bij gemiddelde kwaliteit en onderhoud van het woondeel van de vergelijkingsobjecten (gemiddeld € 5.915,-) en die van de woning van eiseres (€ 5.420,-). Dat betekent dat ook als de erfpachtcorrectie geheel buiten beschouwing zou worden gelaten, de vierkantemeterprijzen van het woondeel van de vergelijkingsobjecten nog steeds boven de waarde van het woondeel van de woning van eiseres liggen. Deze beroepsgrond kan daarom niet slagen, zelfs al zou de heffingsambtenaar de erfpachtcorrectie verkeerd hebben berekend.
18. Verder heeft de gemachtigde van eiseres nog gewezen op een brief van 5 februari 2019 van de wethouder van Financiën van de gemeente Amsterdam. In deze brief is vermeld dat is besloten een eenmalige algemene verlaging van 2% toe te passen op de WOZ-waardering van woningen op erfpachtgrond voor de OZB-aanslag 2019. Uitspraken van de rechtbank Amsterdam uit december 2018 zijn aanleiding geweest voor deze eenmalige verlaging, aldus de wethouder. Ook wijst eiseres op antwoorden van het college van burgemeester en wethouders in de gemeenteraad.5
5 Gemeenteblad van de gemeente Amsterdam van 2019, afdeling 1, nummer 144: Schriftelijke vragen van de gemeenteraad ingediend op 10 december 2018.
19. Onder verwijzing naar de brief van de wethouder, heeft eiseres met een beroep op het vertrouwensbeginsel betoogd dat dit gewijzigde beleid ook moet leiden tot een (verdere) verlaging van de OZB-aanslag met 2% van de WOZ-waarde in een ander belastingjaar dan 2019.
20. De rechtbank overweegt dat in de brief van de wethouder expliciet is gesteld dat de verlaging als praktische maatregel alleen wordt toegepast op WOZ-waardebeschikkingen over het belastingjaar 2019. Naar aanleiding van de uitspraken van de rechtbank Amsterdam uit december 2018 is de heffingsambtenaar in hoger beroep gegaan en is een nader onderzoek gestart naar de berekeningssystematiek van de erfpachtcorrectie. Het hoger beroep en het onderzoek zullen ongeveer zes maanden in beslag nemen. Om toch te voldoen aan de wettelijke plicht om de WOZ-beschikkingen van het belastingjaar 2019 nog tijdig – vóór 28 februari 2019 – te kunnen verzenden, is voor deze tijdelijke en beperkte verlaging gekozen. Uit deze toelichting in de brief van de wethouder kan worden afgeleid dat de heffingsambtenaar de huidige manier van berekening van de erfpacht nader wil onderzoeken, maar niet dat hij erkent dat de huidige manier van berekenen van de erfpacht onjuist is. Dat betekent dat met deze brief niet het vertrouwen wordt gewekt dat de erfpacht in eerdere belastingjaren ook moet worden aangepast, waaronder het belastingjaar waar deze zaak betrekking op heeft. Ook uit de vragen die in de raad zijn gesteld, blijkt dit niet. Het antwoord van de wethouder op vraag 4 – waar eiseres op wijst – gaat over de overstapregeling naar eeuwigdurend erfpacht. Daar staat alleen dat de WOZ-waarden uit eerdere belastingjaren waar nog bezwaar of beroep tegen loopt, vooralsnog niet gebruikt zullen worden voor de berekening van het eeuwigdurend erfpacht. Anders dan eiseres stelt, volgt daar niet uit dat de erfpachtcorrectie van de nog niet vaststaande WOZ-waarden uit eerdere belastingjaren een verlaging van 2% krijgen. Het betoog van eiseres slaagt niet.
-tussenconclusie
21. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de heffingsambtenaar met het overgelegde taxatierapport, in combinatie met de daarop ter zitting gegeven toelichting, aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld.
Modelmatige berekening en andere vergelijkingsobjecten in beroep dan in de bezwaarfase
22. Eiseres voert aan dat de waarde van de woningen kennelijk niet is berekend op grond van de modelmatige waardebepaling en dat sprake is van strijd met het verbod van willekeur en strijd met het vertrouwensbeginsel. De vergelijkingsobjecten hebben een lagere WOZ-waarde dan de transactieprijzen die op de matrix van de heffingsambtenaar staan vermeld. Op grond van controle van grote hoeveelheden gegevens wordt dus een lagere WOZ-waarde berekend en kan worden geconstateerd dat de objecten niet op die modelmatige wijze zijn getaxeerd en dat niet eens is gecontroleerd of het verkoopcijfer wel binnen de marges valt van hetgeen het model laat zien aan gemiddelde prijzen per m². Op zitting heeft eiseres deze beroepsgrond nader toegelicht. Het komt er volgens eiseres op neer dat de modelmatige waardebepaling tot een lagere waarde leidt dan de vergelijking met (meestal 3) specifiek geselecteerde objecten en dat de modelmatige waardebepaling tot een betrouwbaarder uitkomst leidt, omdat daarbij gebruik wordt gemaakt van veel meer verkoopcijfers dan bij de vergelijkingsmethode. Eiseres wil daarom inzicht hebben in de wijze waarop de WOZ-waarde van de vergelijkingsobjecten oorspronkelijk is berekend en verzoekt de rechtbank daarom de heffingsambtenaar op te dragen stukken over te leggen waaruit blijkt hoe de WOZ-waarde van de vergelijkingsobjecten is bepaald.6
6 Eiseres baseert zich daarbij op het arrest van de Hoge Raad van 17 augustus 2018, te vinden op www.rechtspraak.nl onder ECLI:NL:HR:2018:1316.
23. Dit betoog van eiseres slaagt niet. De Wet WOZ schrijft voor de vaststelling van de waarde in het economisch verkeer van een woning geen specifiek model voor, maar bepaalt dat de waarde van een woning wordt bepaald door middel van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn.7 De heffingsambtenaar, op wie in eerste instantie de bewijslast van de waarde rust, kan daarom een keus maken uit de marktgegevens die naar zijn oordeel de waarde op de beste wijze onderbouwen. De vergelijking met méér data, zoals in de modelmatige waardebepaling, is niet noodzakelijkerwijs beter dan de vergelijking met enkele specifiek uitgekozen transacties van vergelijkingsobjecten, omdat de mogelijkheid bestaat dat in de modelmatige waardebepaling ook wordt vergeleken met panden die op onderdelen minder vergelijkbaar zijn met de woning in kwestie, zonder dat rekening is gehouden met de verschillen.
De heffingsambtenaar dient vergelijkingsobjecten aan te dragen die voldoende vergelijkbaar zijn met de woning van eiseres en waarbij in voldoende mate rekening is gehouden met de verschillen. De heffingsambtenaar heeft naar aanleiding van het ingestelde beroep een nieuw taxatierapport laten opmaken, waarmee het oorspronkelijke taxatieverslag is achterhaald. Er is geen rechtsregel die de heffingsambtenaar verbiedt om in de fase van beroep bij de rechtbank (met inachtneming van de goede procesorde) de door hem vastgestelde waarde nader te onderbouwen en aannemelijk te maken met nieuw of beter bewijsmateriaal. Het staat de heffingsambtenaar dan ook vrij om in beroep een nieuwe matrix met volgens hem betere vergelijkingsobjecten te overleggen.
7 Artikel 4, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken.
Ten slotte
24. Hetgeen overigens is aangevoerd kan niet leiden tot een ander oordeel.
Conclusie
25. Het beroep is ongegrond. Eiseres krijgt dus geen gelijk.
26. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht is bij die uitkomst geen aanleiding.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de waarde van de woning op een te hoog bedrag is vastgesteld. Daarnaast is een aantal geschilpunten van formele aard aan de orde.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en wijziging van de beschikking aldus dat de waarde van de woning wordt verminderd – zo begrijpt het Hof – primair tot een lager bedrag door toepassing van een volgens belanghebbende juiste erfpachtcorrectie en subsidiair tot op € 1.181.000, met veroordeling van de Heffingsambtenaar in de proceskosten en toekenning van een vergoeding van immateriële schade.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Vooraf
5.1.1.
De gemachtigde heeft ter zitting bezwaar gemaakt tegen de nadere stukken van 30 november 2021 die de Heffingsambtenaar in het geding heeft gebracht. Hij heeft daartoe aangevoerd dat hij de nadere stukken, hoewel op 30 november 2021 bij het Hof ingediend, pas op 6 december 2021 heeft ontvangen. Gelet op het aantal zaken dat ter zitting wordt behandeld en waarin hij als gemachtigde optreedt, heeft hij onvoldoende tijd gehad om de nadere stukken die in elke zaak zijn ingediend, te bestuderen. Daarnaast had hij de stukken in een aantal zaken aan een deskundige willen voorleggen. Ook verzet de systematiek van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), met name het bepaalde in artikel 8:42 Awb, zich tegen de handelwijze van de Heffingsambtenaar, aldus de gemachtigde.
5.1.2.
Het Hof heeft in hetgeen de gemachtigde heeft aangevoerd, geen aanleiding gezien voornoemde nadere stukken van de Heffingsambtenaar buiten beschouwing te laten of de mondelinge behandeling aan te houden. Het Hof heeft de nadere stukken van de Heffingsambtenaar aangemerkt als nader stuk in de zin van artikel 8:58 Awb. Gelet op het bepaalde in dat artikel zijn de stukken tijdig ingediend. De Heffingsambtenaar heeft bij zijn nadere stuk een aangepaste matrix (“Overzicht taxatiewaarden”) en berekeningen van de in de matrix opgenomen bedragen aan “Erfpacht Correctie” overgelegd. Het gaat derhalve om een gering aantal stukken dat eenvoudig te doorgronden is. De aanpassing van de reeds eerder in de procedure overgelegde matrix betreft slechts één bladzijde. Het Hof is van oordeel dat de goede procesorde zich niet verzet tegen het in aanmerking nemen van de stukken. De gemachtigde heeft ter zitting op de nadere stukken kunnen reageren. Daar komt bij dat belanghebbende zelf tien dagen voor de zitting een nader stuk heeft ingediend van een aanmerkelijk grotere omvang. Het nadere stuk van belanghebbende betreft elf bladzijden en bevat tevens nieuwe stellingen, waarbij nog circa honderdtien bladzijden aan bijlagen zijn gevoegd. Het Hof heeft zowel het nadere stuk van belanghebbende als dat van de Heffingsambtenaar in aanmerking genomen. Verder heeft het Hof in de late ontvangst door de gemachtigde van het nadere stuk van de Heffingsambtenaar geen aanleiding gezien de mondelinge behandeling aan te houden. Het Hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat aanhouding een onwenselijke vertraging in de procesgang zou opleveren, aangezien de uitspraak van de Rechtbank al van langer dan twee jaar terug dateert en belanghebbende ter zitting in voldoende mate in de gelegenheid is gesteld op de stukken te reageren. Het betoog van de gemachtigde over de systematiek van de Awb volgt het Hof niet. Artikel 8:42 Awb is met de wet van 13 juli 2016 inzake vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht (Stb. 2016, 288), inwerkingtreding op 12 juni 2017 (Stb. 2017, 174, art. III, derde streepje), zodanig aangepast dat een bestuursorgaan een verweerschrift mag indienen, maar de verplichting daartoe vervallen is. [1] Het feit dat de Heffingsambtenaar een verweerschrift heeft ingediend en daarna ruim twee weken vóór de zitting nog een nader stuk, staat er niet aan in de weg dat nadere stuk als zogenaamd tiendagenstuk in de zin van artikel 8:58 Awb aan te merken.
Schending hoorplicht?
5.2.1.
Belanghebbende stelt dat sprake is van schending van de hoorplicht. Er is ten onrechte geen gelegenheid gegeven om per object op de erfpachtcorrecties te reageren, maar slechts in zijn algemeenheid die mogelijkheid geboden. Belanghebbende verwijst daartoe naar de verslagen van de hoorgesprekken op 1 juni 2018 en 22 juni 2018. Er is volgens belanghebbende sprake van feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 7:9 van de Awb, zodat belanghebbende in de gelegenheid had moeten worden gesteld daarover te worden gehoord, ook nadat het overleg tussen de Heffingsambtenaar en de heren [A] en [B] op 22 juni 2018 had plaatsgevonden.
5.2.2.
Artikel 7:9 Awb bepaalt dat wanneer na het horen aan het bestuursorgaan feiten en omstandigheden bekend worden die voor de op het bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn, dit aan belanghebbenden wordt meegedeeld en zij in de gelegenheid worden gesteld daarover te worden gehoord. Artikel 7:9 Awb ziet derhalve niet alleen op feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na de hoorzitting, maar ook op relevante feiten waarvan het bestuursorgaan eerst nadien op de hoogte raakt.
5.2.3.
Het Hof sluit zich aan bij het oordeel van de Rechtbank dat het beroep van belanghebbende op artikel 7:9 Awb niet slaagt en bij de door de Rechtbank daarvoor gegeven gronden. Niet duidelijk is welke nieuw bekend geworden feiten en omstandigheden volgens belanghebbende van aanmerkelijk belang kunnen zijn voor de waardebepaling van de woning. Tevens blijkt uit de hoorverslagen dat belanghebbende haar standpunt ten aanzien van de erfpachtcorrecties heeft kunnen doen toelichten door de heren [A] en [B] , zoals zij wenste.
iWOZ-rapportages
5.3.1.
Belanghebbende voert aan dat aan de Heffingsambtenaar de iWOZ-rapporten van de vergelijkingsobjecten had dienen over te leggen. Hij stelt dat is gebleken dat de Heffingsambtenaar veel fouten maakt bij het weergeven van de objectkenmerken van de vergelijkingsobjecten op de matrices die in beroep worden overgelegd. Belanghebbende vindt dat hij de gelegenheid moet krijgen om op basis van de iWOZ-rapporten te controleren of de op de matrix vermelde objectkenmerken van de vergelijkingsobjecten juist zijn.
5.3.2.
iWOZ is een door de Vereniging Nederlandse Gemeenten samengestelde verzameling objectgegevens en foto’s van te koop aangeboden woningen in Nederland. Het Hof is van oordeel dat iWOZ-gegevens van de door de Heffingsambtenaar gebruikte vergelijkingsobjecten niet tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoren als bedoeld in artikel 8:42 Awb. De Heffingsambtenaar is daarom in beginsel niet verplicht deze gegevens over te leggen. Dit zou anders kunnen zijn als belanghebbende aannemelijk maakt dat een of meer objectkenmerken van de vergelijkingsobjecten onjuist zijn, hetwelk belanghebbende in dit geval niet heeft gedaan. Belanghebbende heeft slechts in het algemeen gesteld dat is gebleken dat de Heffingsambtenaar fouten maakt bij het weergeven van de objectkenmerken van de vergelijkingsobjecten op de matrices die in (hoger) beroep worden overgelegd. Het Hof ziet dan ook geen aanleiding om de Heffingsambtenaar op te dragen de iWOZ-rapporten van de vergelijkingsobjecten over te leggen.
WOZ-waarde
5.4.
Ingevolge artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen (de marktwaarde). De marktwaarde is naar de bedoeling van de wetgever “de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding” (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 43-44).
5.5.
De Heffingsambtenaar dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld.
5.6.1.
Naar volgt uit de matrix is de waarde van de woning bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. In de matrix wordt de waarde vastgesteld op € 1.284.000 en wordt verwezen naar de opbrengst behaald bij verkoop van de vergelijkingsobjecten. Het is de Heffingsambtenaar in een procedure over de vastgestelde WOZ-waarde toegestaan de juistheid van de door hem vastgestelde waarde te onderbouwen met gegevens van een beperkt aantal rond de waardepeildatum gerealiseerde verkopen (vrije bewijsleer), ook al is de waarde bij het nemen van de primaire beschikking door middel van een modelmatige waardebepaling vastgesteld (vgl. Hof Amsterdam 5 november 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:4018, r.o. 4.2.7 en 4.2.8, in samenhang met Hoge Raad 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:988). Niet vereist is dat de vergelijkingsobjecten identiek zijn aan de woning. Voldoende is dat de vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar zijn, mits de Heffingsambtenaar bij de bepaling van de waarde voldoende rekening heeft gehouden met de onderlinge verschillen.
5.6.2.
Het Hof is van oordeel dat de drie door de Heffingsambtenaar gehanteerde vergelijkingsobjecten, die alle drie in dezelfde straat zijn gelegen, voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. De verschillen tussen de woning en de in matrix opgenomen vergelijkingsobjecten zijn niet van een zodanige aard en omvang dat de vergelijkingsobjecten niet goed bruikbaar zouden zijn. De Heffingsambtenaar heeft in de matrix de relevante gegevens opgenomen en daarin, aangevuld ter zitting, voldoende inzicht gegeven in hoe hij de diverse aspecten van de vergelijkingsobjecten heeft gewaardeerd en hoe hij dit heeft vertaald naar de waardering van de diverse aspecten en onderdelen van de woning. Door de Heffingsambtenaar zijn aan de woning en aan de vergelijkingsobjecten in dat kader kwalificaties gegeven voor kwaliteit, onderhoud en ligging. Met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning wat betreft onder meer bouwjaar, woonoppervlakte, kaveloppervlakte, onderhoudstoestand, kwaliteit en ligging, is in de matrix in voldoende mate rekening gehouden. In zoverre kunnen de gegevens in de matrix als uitgangspunt dienen.
5.6.3.
Belanghebbende heeft gesteld dat de door de Heffingsambtenaar in de matrix opgenomen oppervlakte van de woning van 193 m2 weliswaar klopt, maar dat de Heffingsambtenaar de berekening daarvan, na de bijstelling ten opzichte van een eerdere vermelding in een eerdere matrix, niet inzichtelijk heeft gemaakt. Bij de bepaling van de woonoppervlakten (vierkante meters) worden door de Heffingsambtenaar gewoonlijk de onroerende zaken (zowel de woning als de vergelijkingsobjecten) ingemeten vanaf de bouwtekeningen. Het Hof heeft, mede nu belanghebbende de oppervlakte van 193 m2 op zichzelf niet betwist, en de Heffingsambtenaar ter zitting heeft aangevoerd dat de taxateur de woning en de vergelijkingsobjecten heeft nagemeten, geen reden te betwijfelen dat de oppervlakteberekening hier juist is. Dat hiervan geen berekening is overgelegd doet niet ter zake.
5.6.4.
De Heffingsambtenaar heeft de kwaliteit van de woning als “matig” gekwalificeerd en het onderhoud en de ligging als “gemiddeld”. Met hetgeen belanghebbende daartegen heeft aangevoerd is niet aannemelijk gemaakt dat deze factoren niet juist zouden zijn gekwalificeerd. Belanghebbende heeft gesteld dat onvoldoende rekening is gehouden met de verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten, maar heeft dit niet nader gemotiveerd. De enkele stelling van belanghebbende dat dit zo is, is onvoldoende. Gelet op het verschil in de gehanteerde vierkantemeterprijzen voor de woning en de vergelijkingsobjecten is voldoende rekening gehouden met eventuele verschillen. De Heffingsambtenaar heeft voor de vergelijkingsobjecten immers rekening gehouden met een gemiddelde prijs per vierkante meter woningdeel van € 5.490 en voor de woning met een prijs per vierkante meter van € 5.420, en rekening houdend met de verschillen in de zogenoemde KOL-factoren voor de vergelijkingsobjecten met een gemiddelde prijs per vierkante meter woningdeel van
€ 5.894 en voor de woning met een prijs per vierkante meter van € 5.420. Gelet op het verschil van (in totaal 193 x (€ 5.894 – € 5.420) € 91.482 is er voldoende marge voor mogelijke verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten. Belanghebbende heeft nog gesteld dat de in een eerdere fase plaatsgevonden hebbende neerwaartse bijstelling van de oppervlakte van de woning met (ongeveer) 10 m2 (van 203 m2 naar 193 m2) ten onrechte niet heeft geleid tot een neerwaartse correctie van de waarde. In voormeld verschil tussen de gemiddelde prijs per vierkante meter voor de vergelijkingsobjecten en de gehanteerde prijs per vierkante meter voor de woning zit ook daarvoor voldoende marge. Het gaat er bovendien om of de Heffingsambtenaar aannemelijk kan maken dat de door hem vastgestelde waarde voor de woning als geheel niet te hoog is. Anders dan belanghebbende stelt, maakt het enkele feit dat aan het vergelijkingsobject [adres 2] een lagere gemiddelde prijs per vierkante meter is toegekend, terwijl de zogenoemde KOL-factoren voor die woning deels beter zijn gekwalificeerd dan die van de woning van belanghebbende (op de factor kwaliteit), niet dat de prijs per vierkante meter van de woning van belanghebbende neerwaarts moet worden bijgesteld. Voor de waardebepaling van de woning geldt immers niet uitsluitend dat vergelijkingsobject als uitgangspunt. Hierbij komt dat voor de twee overige vergelijkingsobjecten de kwaliteit en het onderhoud beide als matig zijn gewaardeerd, terwijl de gerealiseerde vierkantemeterprijs van beide vergelijkingsobjecten hoger is. Het Hof acht vergelijking op basis van een gemiddelde, zoals de Heffingsambtenaar heeft gedaan, daarom een betere benadering van de waarde van de woning rond waardepeildatum.
5.6.5.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het Hof van oordeel dat de verkoopprijzen van de door de Heffingsambtenaar in de matrix opgenomen vergelijkingsobjecten als richtsnoer kunnen dienen bij het bepalen van de waarde van de woning.
Erfpachtcorrecties
5.7.1.
De Heffingsambtenaar heeft naar het oordeel van het Hof terecht op de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten een correctie toegepast voor het verschil tussen verkoop van het recht van erfpacht en verkoop van de volle eigendom. De WOZ-waarde is immers de waarde van de woning op de peildatum in volle eigendom. Dit uitgangspunt heeft tot gevolg dat, indien de verkoopgegevens van een of meer vergelijkingsobjecten betrekking hebben op verkopen van objecten op in erfpacht uitgegeven grond, de invloed van de erfpacht op de verkoopprijs geëlimineerd moet worden (de zogenoemde erfpachtcorrectie) en wel in die zin dat de transactieprijs van het vergelijkingsobject moet worden verhoogd met de erfpachtcorrectie.
5.7.2.
Belanghebbende heeft gesteld dat de erfpachtcorrecties niet juist zijn berekend. Toepassing van een juiste erfpachtcorrectie dient te leiden tot een lagere waarde van de woning. Belanghebbende heeft verwezen naar het in het hogerberoepschrift opgenomen geschrift van [A] en zij verzoekt de Heffingsambtenaar aan te geven welke methode hij heeft gehanteerd, welke (standaard)formules daarbij gelden en op welke wijze de toekomstige erfpachtcanon contant is gemaakt. In het nadere stuk heeft belanghebbende verwezen naar het door haar overgelegde ORTEC-rapport (zie 2.4). Ook heeft belanghebbende in het nadere stuk verwezen naar een matrix met daarin gegevens opgenomen van woningen gelegen aan de [naam straat] te [woonplaats] . Volgens belanghebbende komen de erfpachtcorrecties op de gerealiseerde verkoopprijzen na 1 juli 2019 een stuk lager uit dan de erfpachtcorrecties van vóór 1 juli 2019. Belanghebbende leidt hieruit af dat de door de Heffingsambtenaar gehanteerde methode niet tot een marktconforme waardering leidt.
5.7.3.
Het Hof is van oordeel dat de erfpachtcorrecties niet leiden tot het oordeel dat de waarde van de woning te hoog is vastgesteld. Immers ook als de erfpachtcorrectie van gemiddeld € 349 per m2-woningdeel buiten beschouwing wordt gelaten, is de m2-prijs van het woningdeel van de woning nog steeds lager dan de gemiddelde m2-prijs van de vergelijkingsobjecten en blijft er voldoende marge voor de verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten.
5.7.4.
Met betrekking tot het beroep op de methode [A] (zie 5.7.3), overweegt het Hof dat het dit beroep reeds heeft verworpen in zijn uitspraken van 9 mei 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:1609 en van 9 juli 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:2555, ECLI:NL:GHAMS:2019:2556, en ECLI:NL:GHAMS:2019:2554. De tegen deze uitspraken gerichte cassatieberoepen zijn met toepassing van artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, ongegrond verklaard (Hoge Raad 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:936, ECLI:NL:HR:2020:939, ECLI:NL:HR:2020:938, en ECLI:NL:HR:2020:940). Het Hof ziet geen aanleiding thans anders te oordelen.
5.7.5.
Met betrekking tot het beroep op het ORTEC-rapport sluit het Hof zich aan bij hetgeen hierover is overwogen in de uitspraak van dit Hof van 29 juni 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:1910, r.o. 4.4.5 tot en met 4.4.8. Daaraan voegt het Hof toe dat het in genoemd rapport niet heeft gelezen dat de ‘oude methode’ ondeugdelijk is en evenmin dat deze methode niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen of niet (meer) is gebaseerd op reële, goed verdedigbare keuzes. Het Hof ziet dan ook geen reden de Heffingsambtenaar op te dragen in deze zaak de erfpachtcorrecties te herzien en volgens de per 1 juli 2019 aangepaste methode te berekenen.
5.7.6.
Wat betreft de matrix met verkopen in de [naam straat] overweegt het Hof dat daarin verkopen van andere objecten zijn opgenomen dan de vergelijkingsobjecten die de Heffingsambtenaar in deze zaak heeft gebruikt om de door hem voorgestane waarde van de woning te onderbouwen. Het Hof ziet in het voorbeeld evenmin reden niet (langer) aan te nemen dat de erfpachtcorrecties berekend volgens de ‘oude methode’ niet te hoog zijn, gelet op hetgeen hiervoor in 5.7.5 is overwogen. Op de Heffingsambtenaar rust niet een verplichting erfpachtcorrecties steeds te berekenen volgens de gunstigst denkbare methode die nog (net) reëel kan worden genoemd (zie de onder 5.7.4 genoemde uitspraken).
5.7.7.
Evenmin ziet het Hof aanleiding anders te oordelen naar aanleiding van het standpunt van belanghebbende dat het doel waartoe de WOZ-waarde (hier mede) dient te worden vastgesteld, namelijk mogelijke deelname aan de Overstapregeling van de gemeente Amsterdam, een zeer nauwkeurige, individuele waardering van de woning vergt. De berekening van de erfpachtcorrecties dient naar de mening van belanghebbende met dit civiele aspect in gedachten nauwkeurig plaats te vinden en voor de waardering van de woning dient met zoveel mogelijk transacties rekening te worden gehouden. Vergelijking met drie (vanuit het perspectief van de Heffingsambtenaar beste) transacties levert volgens belanghebbende geen voldoende nauwkeurig resultaat op. Indien modelmatig wordt gewaardeerd op basis van alle beschikbare gegevens ontstaan lagere WOZ-waarden. Belanghebbende beroept zich hierbij op het recht van eigendom en specifiek op het EVRM en het IVBPR. Het Hof is van oordeel dat binnen de Wet WOZ slechts één wettelijk waardebegrip bestaat, namelijk het begrip dat is gedefinieerd in artikel 17, lid 2 van die wet. Dit begrip wordt niet anders ingevuld indien het wordt gebruikt voor een ander doel, in dit geval de mogelijke deelname aan de civielrechtelijke Overstapregeling. De wijze die de Heffingsambtenaar toepast is voor alle woningen en hun waardebepaling hetzelfde. Anders dan belanghebbende meent is er derhalve geen sprake van een ongelijke behandeling tussen woningeigenaren.
5.7.8.
De Heffingsambtenaar heeft in hoger beroep de onderbouwing van de erfpachtcorrecties van de vergelijkingsobjecten overgelegd, zodat is tegemoetgekomen aan de klacht van belanghebbende op dit punt. Anders dan belanghebbende meent is het beroep niet reeds gegrond omdat de berekeningen van de erfpachtcorrecties eerst in hoger beroep zijn overgelegd.
Toepassing 2%-korting
5.8.1.
Belanghebbende heeft verder aangevoerd dat de Heffingsambtenaar de waarde van de woning had moeten verminderen met een korting van 2%. Belanghebbende verwijst in dit verband naar de vragen van het gemeenteraadslid, de brief van de wethouder van Financiën van de gemeente Amsterdam van 5 februari 2019 en de antwoorden op eerder bedoelde vragen door het college van burgemeester en wethouders (zie 2.3.1 en 2.3.2). Belanghebbende leidt uit deze stukken af dat ook voor het onderhavige belastingjaar een korting van 2% dient te worden toegepast, omdat de WOZ-waarde van woningen op erfpachtgrond standaard 2% te hoog wordt vastgesteld. Het is niet eerlijk dat sommige belastingplichtigen op grond van de uitspraak van de Rechtbank Amsterdam van 7 december 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:8714, wel een korting van 2% krijgen en anderen, onder wie belanghebbende, niet. Het niet verlenen van de korting is dan ook in strijd met diverse beginselen van behoorlijk bestuur, aldus belanghebbende.
5.8.2.
Belanghebbendes standpunt dat zij recht heeft op een korting van 2% op de vastgestelde WOZ-waarde en dat bij onthouding daarvan de Heffingsambtenaar het vertrouwensbeginsel, het gelijkheidsbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel, het verbod van willekeur, kort gezegd de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden, faalt. Een overeenkomstig standpunt is door het Hof reeds verworpen in zijn voormelde uitspraken van 9 mei 2019 en van 9 juli 2019, onder meer in de zaak ECLI:NL:GHAMS:2019:2555. Het Hof heeft in laatstbedoelde uitspraak op dit punt het volgende overwogen en beslist:
“5.3.1. (…) Belanghebbende betoogt dat het fair play-beginsel, het vertrouwensbeginsel, het gelijkheidsbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en/of het verbod van willekeur de heffingsambtenaar verplichten de WOZ-beschikking met 2% te verlagen.
5.3.2.
Belanghebbende beroept zich in dit verband op (1) een brief van 5 februari 2019 van de wethouder Financiën aan de leden van Raadscommissies Financiën en Economische Zaken en Ruimtelijke Ordening (met als onderwerp “Eenmalige verlaging WOZ-beschikking 2019 voor woningen op erfpachtgrond”) en (2) op hetgeen de burgemeester van Amsterdam op 12 februari 2019 op schriftelijke vragen van een gemeenteraadslid naar aanleiding van de rechtbankuitspraak van 7 december 2018 heeft geantwoord (…).
5.3.3.
Het Hof stelt voorop dat op belanghebbende de last rust feiten en omstandigheden te stellen en (bij betwisting door de heffingsambtenaar) aannemelijk te maken, op basis waarvan geconcludeerd kan worden dat de heffingsambtenaar een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden. Op basis van al hetgeen belanghebbende in dat verband heeft aangevoerd kan die conclusie niet worden getrokken.
Het Hof voegt daar voor wat betreft de vermeende schending van het vertrouwensbeginsel aan toe dat uit het onder 2.5 weergegeven citaat of uit de eerdergenoemde brief van 5 februari 2019 niet volgt dat de gemeente Amsterdam van mening is dat de WOZ-beschikkingen over 2017 op een te hoog bedrag zijn vastgesteld. Ook anderszins heeft belanghebbende aan deze documenten niet het vertrouwen kunnen ontlenen dat ook de WOZ-waarden voor de jaren vóór 2019 met 2% zouden worden verlaagd. Daarnaast noopten ook het gelijkheidsbeginsel of de andere door belanghebbende genoemde algemene beginselen van behoorlijk bestuur daar niet toe.
Om die redenen verwerpt het Hof belanghebbendes standpunt.”
5.8.3.
Het Hof ziet geen aanleiding om in de onderhavige zaak anders te oordelen. Ten aanzien van het beroep op het vertrouwensbeginsel voegt het Hof daaraan toe dat aan de brief van 5 februari 2019 geen in rechte te beschermen vertrouwen kan worden ontleend dat ook voor het jaar 2016 een ander stelsel voor de erfpachtcorrectie zou worden toegepast. De mededeling is niet alleen slechts op een mogelijke toekomstige wijziging gericht, maar is ook te algemeen van aard om daar enig in rechte te beschermen vertrouwen aan te kunnen ontlenen.
Overige beginselen van behoorlijk bestuur
5.9.
Het beroep faalt ook voor zover het de overige beginselen van behoorlijk bestuur betreft. Niet is gebleken dat de Heffingsambtenaar ten nadele van belanghebbende van het door hem gevoerde beleid is afgeweken of dat het beleid op zich strijd oplevert met enig beginsel van behoorlijk bestuur.
Conclusie
5.10.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen is het Hof van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de aan de woning toegekende waarde in een onjuiste verhouding staat tot de behaalde verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten met inachtneming van de toegepaste erfpachtcorrectie en indexering. De Heffingsambtenaar heeft de waarde van de woning op de waardepeildatum niet te hoog vastgesteld.
5.11.
Het hoger beroep is ongegrond.
Vergoeding van immateriële schade
6.1.
Belanghebbende heeft – voor het eerst in hoger beroep – verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn bij de behandeling van de zaak. De Heffingsambtenaar heeft zich dienaangaande gerefereerd aan het oordeel van het Hof.
6.2.
De rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het EVRM (Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden) mede ten grondslag ligt, brengt mee dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn behoren te worden beslecht (vgl. HR 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BNB 2011/232). De in aanmerking te nemen termijn begint op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. Als uitgangspunt geldt dat voor de fase van bezwaar en beroep een termijn van twee jaren moet worden gehanteerd als redelijke termijn waarbinnen belastinggeschillen behoren te worden beslecht. Hierbij geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag heeft genomen. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het Hof uitspraak doet binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld (zie onder andere HR 22 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX6666, BNB 2013/152 en HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140).
6.3.
In het onderhavige geval heeft te gelden dat de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld naar de stand van het geding ten tijde van de uitspraak op het hoger beroep, waarbij de duur van de totale procedure tot dan toe in ogenschouw wordt genomen (HR 12 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3562, BNB 2015/43).
6.4.1.
Het Hof stelt vast dat na de ontvangst van het bezwaarschrift door de Heffingsambtenaar op 5 oktober 2017 tot de datum van zijn uitspraak op 27 januari 2022, vier jaar en (afgerond) vier maanden zijn verstreken.
6.4.2.
De termijn van in totaal vier jaar die als uitgangspunt dient voor de redelijke termijn in de fasen van bezwaar, beroep en hoger beroep wordt als gevolg van de coronacrisis met vier maanden verlengd. Naar het oordeel van het Hof is de coronacrisis een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie die voldoende reden geeft om een langere termijn te hanteren. Daarbij is rekening gehouden met de periode waarin de gerechtsgebouwen gesloten waren en een termijn van twee maanden voor het opnieuw inplannen van verdaagde zittingen (zie ABRvS 24 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:369 en CBb 16 februari 2021, ECLI:NL:CBB:2021:158).
6.5.
Het voorgaande brengt mee dat de op grond van de coronacrisis verlengde redelijke termijn van vier jaar en vier maanden in de onderhavige zaak niet is overschreden.

Proceskosten

7. Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door W.M.G. Visser, I. Reijngoud, en A. van Dongen, in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Nederveen. De beslissing is op 27 januari 2022 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (ziewww.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Zie Kamerstukken II 2014/15, 34 059, nr. 3, p. 116.