4.3.1.De rechtbank heeft omtrent het geschilpunt of de heffingsambtenaar de WOZ-waarde van de woning niet te hoog heeft vastgesteld, het volgende overwogen:
“19. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ, wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer. Dat is de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald. Op verweerder rust de last aannemelijk te maken dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld.
20. Ingevolge de hoofdregel van artikel 18, eerste lid, van de Wet WOZ, wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald naar de waarde die de zaak op de waardepeildatum heeft naar de staat waarin de zaak op die datum verkeert.
Ingevolge artikel 18, derde lid, aanhef en onderdeel b en slotzinsnede, van de Wet WOZ wordt, in afwijking van het eerste lid, de waarde bepaald naar de staat van de zaak bij het begin van het kalenderjaar waarvoor de waarde wordt vastgesteld, indien de onroerende zaak in het kalenderjaar voorafgaand aan het begin van dat kalenderjaar wijzigt als gevolg van bouw, verbouwing, verbetering, afbraak of vernietiging, dan wel van bestemming verandert.
21. De waardepeildatum is in dit geval 1 januari 2015. In het onderhavige geval is volgens verweerder sprake van een voormalige huurwoning die na aankoop door eiser is verbeterd. Omdat het verweerder niet bekend was of de verbouwing op 1 januari 2015 reeds was afgerond, is de staat van onderhoud voor het belastingjaar 2015 met een 2 (uit vijf; matig) gewaardeerd. Voor het belastingjaar 2016 (het in geschil zijnde jaar) is volgens verweerder een 3 (gemiddeld) voor de staat van onderhoud gerechtvaardigd. Eiser heeft niet betwist dat de woning is verbeterd. Wel heeft hij zich op het standpunt gesteld dat de bewijslast dat de woning is verbeterd bij verweerder ligt en dat aan deze bewijslast niet is voldaan. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Het dossier bevat voldoende aanwijzingen dat de woning is verbeterd. Een opwaardering van de staat van onderhoud naar ‘gemiddeld’ is daarom gerechtvaardigd. Voor het leveren van bewijs dat niet van een gemiddelde staat mag worden uitgegaan, is eiser de gerede partij. Indien hij meent dat de staat van de woning nog steeds als benedengemiddeld moet worden aangemerkt, is het aan hem om dat aannemelijk te maken. Verweerder heeft de waarde van de woning gelet hierop terecht bepaald naar de staat waarin de woning, naar mag worden aangenomen, in ieder geval verkeerde op 1 januari 2016. Voor zover eisers grief zo moet worden begrepen dat hij zich verzet tegen de toepassing van artikel 18, derde lid, van de Wet WOZ, omdat de verbouwing reeds eerder was afgerond dan verweerder meende en dat dit reeds vóór 1 januari 2015 was, kan deze grief hem niet baten. In dat geval was de toestand van de woning op de waardepeildatum en bij aanvang van het belastingjaar immers gelijk, zodat verweerder materieel hoe dan ook van de juiste toestand van de woning is uitgegaan. Verweerders toepassing van deze wetsbepaling berust voorts uitsluitend op een gebrek aan wetenschap bij verweerder, dat weer berust op het uitblijven van beantwoording door eiser van een door verweerder aan hem toegezonden formulier met vragen over de toestand van de woning. Dat verweerder in verband met zijn onbekendheid met de datum van afronding in het voorafgaande belastingjaar coulance heeft betracht, kan hem niet worden tegengeworpen.
22. Met het hiervoor vermelde taxatierapport en de daarbij behorende matrix heeft verweerder aan de op hem rustende bewijslast ten aanzien van de waardevaststelling van de woning voldaan. De in het taxatierapport genoemde vergelijkingsobjecten zijn kort vóór of na de waardepeildatum verkocht en wat type, ligging en omvang betreft voldoende vergelijkbaar met de woning. De verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten kunnen dan ook dienen ter onderbouwing van de waarde van de woning. Dat bij de vergeleken woning [woning 2] in de bezwaarfase een onjuiste perceelgrootte is aangegeven is door verweerder in zijn verweerschrift toegegeven en hersteld in het taxatierapport. De gevolgen van deze onjuistheid leiden er niet toe dat daardoor een lagere waarde voor de woning dient te worden vastgesteld. Uit het taxatierapport en de daarbij behorende matrix volgt immers dat met inachtneming van de juiste perceelgrootte voor nummer 2 de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld.
23. Nu de vergelijkbaarheid van de door verweerder in beroep geselecteerde vergelijkingsobjecten verder door eiser niet is betwist, acht de rechtbank de waarde van de woning door verweerder voldoende aannemelijk gemaakt. De door eiser gemaakte waardecalculatie, gebaseerd op de door verweerder aangehouden waardes voor de dakkapellen, de schuur/berging en de grond in samenhang met de WOZ-waardes van objecten in de omgeving van de woning, kan daaraan niet afdoen. Ook de door eiser gemaakte vergelijking met de WOZ-waarde van de [woning 2] volgt de rechtbank niet. Niet alleen dient de verkoopprijs van deze woning en niet de WOZ-waarde daarvan als grondslag van de waardevaststelling van eisers woning te worden gebruikt (zoals verweerder heeft gedaan), maar gelet op de eerder genoemde fout in de perceelgrootte van dat object kan ook niet worden uitgesloten dat de WOZ-waarde van de [woning 2] te laag is vastgesteld.
24. Ook de grief van eiser, op zichzelf bezien, dat de aan de woning toegekende waarde niet in een juiste verhouding staat tot de waarde die voor het vorige tijdvak aan de woning is toegekend, leidt niet tot gegrondverklaring van zijn beroep. Doel en strekking van de Wet WOZ brengen immers mee dat de waarde van een onroerende zaak voor elk tijdvak opnieuw wordt bepaald. Voor de beoordeling van de juistheid van de voor het onderhavige tijdvak vastgestelde waarde is daarom slechts van belang of de aan de woning toegekende waarde in overeenstemming is met het wettelijk waardebegrip, zoals onder hierboven weergegeven. Aan de verhouding tussen voor twee opvolgende tijdvakken vastgestelde waarden komt in dat kader geen zelfstandige betekenis toe.”