ECLI:NL:GHAMS:2022:1643

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 mei 2022
Publicatiedatum
31 mei 2022
Zaaknummer
20/00756 en 20/00757
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot specifieke zorgkosten

In deze zaak gaat het om hoger beroep tegen navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2012 en 2013, opgelegd aan belanghebbende, die werd vertegenwoordigd door haar gemachtigde. De inspecteur van de Belastingdienst had navorderingsaanslagen opgelegd op basis van een verhoogd risico op onjuistheden in de aangiften van de gemachtigde. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen, maar de inspecteur handhaafde de aanslagen. De rechtbank heeft de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard, maar veroordeelde de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij zij aanvoerde dat de navorderingsaanslag voor 2012 in strijd was met het correctiebeleid van de Belastingdienst, omdat het nagevorderde bedrag onder de grens van € 450 lag. Het Hof oordeelde dat de navorderingsaanslag terecht was opgelegd, omdat de inkomenscorrectie meer dan € 1.000 bedroeg en er geen sprake was van een schending van grondrechten. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerken 20/00756 en 20/00757
10 mei 2022
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op de hogere beroepen van
[X] ,woonachtig te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: M. Collij)
tegen de uitspraak van 28 oktober 2020 in de zaken met kenmerken HAA 19/3104 en 19/3105 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 11 november 2017 voor het jaar 2012 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.842.
1.1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 11 november 2017 voor het jaar 2013 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.040.
1.2.
Na tegen de hiervoor vermelde navorderingsaanslagen gemaakte bezwaren heeft de inspecteur bij uitspraken op bezwaar, gedagtekend 22 mei 2019, de navorderingsaanslagen gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. Bij uitspraak van 28 oktober 2020 heeft de rechtbank daarop als volgt beslist (in deze uitspraak wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de immateriële schade van eiseres tot een bedrag
van € 1.000;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 525;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiseres te vergoeden.”
1.4.
De tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hogere beroepen zijn bij het Hof ingekomen op 14 december 2020 en bij brief van 11 januari 2021 door belanghebbende aangevuld.
1.5.
Het Hof heeft partijen bij brief van 3 januari 2022 laten weten dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft tenzij een van hen daarom zou verzoeken. Partijen hebben een dergelijk verzoek niet gedaan. Hierop heeft het Hof het onderzoek gesloten.
1.6.
Op 21 januari 2022 heeft het Hof mondeling uitspraak gedaan, waarvan proces-verbaal op dezelfde datum aangetekend aan partijen is verzonden. Bij brief van 5 april 2022 heeft de Hoge Raad der Nederlanden het Hof verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft onder andere de volgende feiten vastgesteld:

Feiten
(…)
6. De gemachtigde van eiseres is werkzaam bij [Y] [Z] (hierna: [Y] ). Verweerder is in 2015 begonnen aan een onderzoek dat in april 2015 leidde tot de conclusie dat er een verhoogd risico was op onjuistheden in de door [Y] ingediende aangiften ib/pvv. Als gevolg hiervan is er een steekproef gedaan en zijn op 30 juni 2015 vragenbrieven gezonden in 173 zaken. Naar aanleiding van de resultaten van deze vragenbrieven is geconcludeerd dat het onderzoek moest worden uitgebreid en is besloten alle digitaal door [Y] ingediende aangiften waarbij de aftrekposten boven een bepaald bedrag uitkwamen te onderzoeken.
7. In het kader van het in punt 6 vermelde onderzoek heeft verweerder eiseres per brief met dagtekening 14 maart 2017 gevraagd om informatie over de door haar in aftrek gebrachte specifieke zorgkosten. Verweerder heeft op 11 augustus 2017 een reactie van de gemachtigde van eiseres ontvangen.
8. Verweerder heeft eiseres bij brief met dagtekening 10 oktober 2017 geïnformeerd over zijn voornemen om navorderingsaanslagen op te leggen.
9. Verweerder heeft met dagtekening 11 november 2017 de navorderingsaanslagen ib/pvv 2012 en 2013 aan eiseres opgelegd. Daarbij heeft verweerder de door eiseres geclaimde aftrek specifieke zorgkosten verlaagd naar € 548 (2012) en € 538 (2013).
(…)
14. Tot de stukken van het geding behoort een stuk getiteld “CORRECTIEBELEID, Versie 2.1” (hierna: het correctiebeleid) en voorzien van de datum 30 maart 2011. Het stuk houdt onder meer het volgende in (de in de tekst vermelde voetnoten zijn in het citaat achterwege gelaten):

1. Context
In de visie van de Belastingdienst past het niet om aan belastingplichtige een belastingaanslag naar aanleiding van positieve correcties (op de grondslag) op te leggen, die slechts een “gering bedrag” aan te betalen belasting inhoudt. Hier kan gesproken worden van een bepaalde irritatiegrens bij belastingplichtige die invloed kan hebben op zijn compliant gedrag. Zeker als het “bedrag” voor de belastingplichtige in geen verhouding staat tot de administratieve gevolgen van de correcties.
(…)
2. Correctiebeleid
Een bedrag van niet meer dan € 225 kan als een “gering bedrag” beschouwd worden. Op basis hiervan geldt het volgende correctiebeleid:
1. Een te hanteren bedrag aan (minimaal) te betalen belasting naar aanleiding van correcties van
€ 225 per individuele belastingaanslag, dus per middel en belastingplichtige;
2. Negatieve correcties in het voordeel van belastingplichtige worden altijd aangebracht.
3. Het te hanteren bedrag bij een inkomenscorrectie bedraagt € 500;
4. Het te hanteren bedrag bij een navordering bedraagt € 450 (c.q. € 1.000 inkomen), behoudens in gevallen waarin sprake is van kwade trouw of repeterende onjuistheden. Dit conform de toezegging in 2009 aan de Tweede Kamer in het kader van de discussie over het ‘nieuw feit’;
(…)
7. Boven de € 225,- kan sprake zijn van een correctie van relatief geringe omvang. Op grond van zijn professional judgement bepaalt de (controle)medewerker of hiervan sprake is en of het achterwege laten van de correctie past binnen de doelstellingen van de Belastingdienst, zoals het voorkomen van irritaties. De medewerker pleegt daartoe collegiaal overleg met een M1’er of een door deze M1’er aangewezen ter zake deskundige gesprekspartner en legt dit overleg traceerbaar vast;
8. Op grond van zijn professional judgement beoordeelt de medewerker of zodra in één van de behandelde jaren de correctiegrens wordt overschreven, ook de andere behandelde jaren gecorrigeerd moeten worden. Een correctie van relatief geringe omvang kan in dit geval een argument zijn om de correctie achterwege te laten;
9. In die gevallen dat belastingplichtige inspeelt op dit interne correctiebeleid is het mogelijk dat hiervan afgeweken kan worden. Bijvoorbeeld dat de belastingplichtige door het verstrekken van onjuiste gegeven inspeelt op het correctiebeleid.
In een werkinstructie zal bovenstaand correctiebeleid zoveel mogelijk nader uitgewerkt worden voor de verschillende middelen”.”
2.2.
Het Hof gaat van dezelfde feiten uit als hiervoor onder 2.1. geciteerd.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is nog in geschil of terecht is nagevorderd over het jaar 2012. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank met betrekking tot de aan haar opgelegde navorderingsaanslagen 2012 en 2013. In de motivering van het hoger beroep geeft zij echter aan dat het hoger beroep uitsluitend gericht is tegen de beslissing met betrekking tot het jaar 2012.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil – voor zover in hoger beroep van belang – het volgende overwogen:

Beoordeling van het geschilOp de zaak betrekking hebbende stukken16. Eiseres stelt dat verweerder niet heeft voldaan aan zijn verplichting alle op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht in te brengen. Uit het beroepschrift valt op te maken dat eiseres hierbij doelt op stukken die betrekking hebben op het in punt 6 vermelde onderzoek naar de gemachtigde en diens kantoor. Naar het oordeel van de rechtbank behoren tot de op de zaak betrekking hebbende stukken niet meer stukken dan verweerder in deze procedure heeft overgelegd. De door eiseres bedoelde stukken zijn geen op deze zaak betrekking hebbende stukken. Dat het genoemde onderzoek heeft geleid tot het stellen van vragen aan eiseres over haar aangiften, maakt dit niet anders, omdat niet aannemelijk is geworden dat de stukken van belang kunnen zijn voor de beslechting van de nog bestaande geschilpunten. Derhalve faalt deze beroepsgrond van eiseres.
(…)
Correctiebeleid19. De navorderingaanslag ib/pvv 2013 is opgelegd naar een te betalen bedrag van € 474 aan belasting exclusief belastingrente. De navorderingsaanslag is opgelegd voor een inkomenscorrectie van € 1.967. Deze navorderingsaanslag is derhalve in overeenstemming met het beleid opgelegd.
20. De navorderingsaanslag ib/pvv 2012 is opgelegd naar een te betalen bedrag van € 263 aan belasting exclusief belastingrente. Ondanks dat het na te vorderen bedrag lager is dan de minimumgrens van € 450, betreft de inkomenscorrectie meer dan € 1.000, namelijk € 1.093. Eiseres heeft betoogd dat deze navorderingsaanslag in strijd met het door verweerder gevoerde correctiebeleid is opgelegd, nu het nagevorderde bedrag de € 450 niet overstijgt. Het correctiebeleid dient zo gelezen te worden dat pas nagevorderd kan worden, indien sprake is van een inkomenscorrectie van meer dan € 1.000 én het na te vorderen bedrag hoger is dan € 450. Het correctiebeleid spreekt immers over ‘slechts een “gering bedrag” aan te betalen belasting’ en er wordt gesproken van ‘een bepaalde irritatiegrens bij belastingplichtige die invloed kan hebben op zijn compliant gedrag’. Aangezien een inkomenscorrectie afhankelijk van de persoonlijke situatie van de betreffende belastingplichtige tot een ander na te vorderen bedrag kan leiden, mede gelet op de schijvensystematiek van de inkomstenbelasting, is het onredelijk dat bij de ene belastingplichtige een correctie in het inkomen kan leiden tot een navorderingsaanslag en bij de andere belastingplichtige eenzelfde correctie niet tot een navorderingsaanslag leidt.
21. Anders dan eiseres betoogt, ziet de rechtbank geen aanleiding voor de conclusie dat dit element bij de toetsing aan het beleid in aanmerking genomen dient te worden. De door eiseres voorgestane uitleg vindt geen steun in de redactie van het beleid. De rechtbank ziet geen aanwijzing dat bedoeld is om een dubbele toets aan te leggen, alvorens verweerder een navorderingsaanslag kan opleggen. De rechtbank leest het beleid zo dat als het na te vorderen bedrag hoger is dan € 450 verweerder een navorderingsaanslag kan opleggen, maar óók in het geval dat het inkomen voor meer dan € 1.000 gecorrigeerd wordt. Dat eenzelfde inkomenscorrectie bij belastingplichtigen tot een ander te betalen bedrag aan belasting kan leiden, is inherent aan de schijvensystematiek van de inkomstenbelasting.
22. Tevens heeft eiseres aangevoerd dat de navorderingsaanslag ib/pvv 2012 in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, omdat een deel van de klanten van haar gemachtigde een in de aangifte geclaimde aftrek niet kon aantonen, maar navordering in die gevallen uit coulance toch achterwege is gelaten. Volgens eiseres is daarmee sprake van begunstigend beleid dan wel een oogmerk van begunstiging. Verweerder heeft betwist dat hiervan sprake is.
23. De rechtbank is van oordeel dat met hetgeen eiseres heeft gesteld, zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat verweerder met betrekking tot andere belastingplichtigen het correctiebeleid niet dan wel op andere wijze heeft toegepast, hetgeen heeft geleid tot het achterwege laten van navordering. Dit leidt de rechtbank tot het oordeel dat geen sprake is van een bewust gehanteerd begunstigend beleid, laat staan van een beleid dat systematisch is toegepast met als oogmerk om bij een bepaalde groep belastingplichtigen, die in dezelfde omstandigheden verkeren als eiseres, navordering achterwege te laten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres ook niet aannemelijk gemaakt dat verweerder in de door haar bedoelde gevallen het oogmerk had de desbetreffende belastingplichtigen te begunstigen. De rechtbank verwerpt dan ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel.
Slotsom24. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Immateriële schadevergoeding25. Ter zitting heeft eiseres een verzoek tot vergoeding van immateriële schade gedaan wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2015, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt als regel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond. Wanneer sprake is van samenhangende zaken wordt per fase van de procedure voor alle zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd (vgl. Hoge Raad 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2016:252).
26. Verweerder heeft het bezwaarschrift tegen de aan eiseres voor de belastingjaren 2012 en 2013 opgelegde navorderingsaanslagen ontvangen op 12 december 2017. Verweerder heeft uitspraak op het bezwaar gedaan met dagtekening 22 mei 2019. Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift, 12 december 2017, tot aan de uitspraak van de rechtbank van 28 oktober 2020 is meer dan twee jaar verstreken. Van bijzondere omstandigheden die een langere termijn dan twee jaar rechtvaardigen, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
27. Op grond van de arresten van de Hoge Raad van 22 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX6666 en 9 augustus 2013, ECLI:NL:HR:2013:199 is een termijn van zes maanden voor de behandeling van een bezwaar redelijk en voor de beroepsfase een termijn van anderhalf jaar. De rechtbank zal de toerekening van de overschrijding van de redelijke termijn bepalen met inachtneming van het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Gelet op het feit dat de termijn op 12 december 2017 is aangevangen en de rechtbank uitspraak doet op 28 oktober 2020, is de in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn (afgerond) 34 maanden. De redelijke termijn is derhalve overschreden met (afgerond) tien maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.000. De overschrijding van tien maanden dient geheel te worden toegerekend aan de bezwaarfase. Verweerder dient daarom de schadevergoeding van € 1.000 te betalen.
28. Nu sprake is van samenhangende zaken stelt de rechtbank de totale vergoeding voor eiseres voor de jaren 2012 en 2013 vast op € 1.000. De rechtbank zal verweerder veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.000 voor de overschrijding van de redelijke termijn.
Proceskosten29. De rechtbank stelt de proceskosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 525 (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525 en een factor 0,5 voor het gewicht van de zaken nu de proceskostenveroordeling enkel wordt toegekend omdat aan eiseres immateriële schadevergoeding wordt toegekend, zie Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660).”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Met betrekking tot de navordering over het jaar 2012
De projectcode 1043
5.1.
Belanghebbende heeft de projectcode “1043” gekregen. Haar gegevens zijn mogelijk opgeslagen in de zogenoemde Fraude Signalering Voorziening (FSV).
5.2.
Het is het Hof uit andere zaken bekend dat klanten van het (toenmalige) kantoor van de gemachtigde van belanghebbende ( [Y] ) de projectcode 1043 hebben gekregen in verband met het strafrechtelijke onderzoek naar dat kantoor. Dit opdat de door dat kantoor verzorgde aangiften zouden worden uitgeworpen voor nader onderzoek. De directe aanleiding voor het onderzoek naar de aangiften van die belastingplichtigen is dus het onderzoek naar (het toenmalige kantoor van) hun gemachtigde geweest. De controle van de opgevoerde aftrekposten in de aangiften heeft mitsdien niet plaatsgevonden op basis van een criterium dat jegens de desbetreffende belastingplichtigen leidt tot een schending van een grondrecht zoals een schending van het verbod op discriminatie naar afkomst, geaardheid of geloofsovertuiging.
Het dossier bevat geen enkele aanwijzing dat dit ten aanzien van belanghebbende anders is geweest, dat, met andere woorden, bij de toekenning van de projectcode 1043 in dit geval wel sprake is geweest van een criterium dat jegens belanghebbende leidt tot schending van een grondrecht.
5.3.
Naar het oordeel van het Hof brengt de uitworp van de aangifte van belanghebbende om de onder 5.2., eerste en tweede volzin, genoemde reden niet mee dat de controle van de aangifte van belanghebbende heeft plaatsgevonden op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat de navorderingsaanslag moet worden vernietigd. Ook de omstandigheid dat de gegevens van belanghebbende mogelijk zijn opgenomen in de FSV, leidt om die reden niet tot een verlaging of vernietiging van de navorderingsaanslag (vgl. HR 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1748).
Op de zaak betrekking hebbende stukken
5.4.
Belanghebbende betoogt dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Het gaat daarbij om – naar het Hof begrijpt – gegevens met betrekking tot het onderzoek ingesteld naar de juistheid van aangiften gedaan door het (toenmalige kantoor van) de gemachtigde.
5.5.
Artikel 8:42, lid 1, Awb strekt ertoe dat de gegevens die van belang zijn voor de beoordeling van het in (hoger) beroep bestreden besluit van de inspecteur aan de rechter – en de wederpartij – beschikbaar worden gesteld. Tot de op grond van die bepaling over te leggen stukken behoren alle stukken die de inspecteur ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten (vgl. HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672).
5.6.
De onder 5.4. omschreven stukken behoren naar het oordeel van het Hof niet tot de op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 8:42, lid 1, Awb. Die stukken zien op het onderzoek ingesteld tegen (het toenmalige kantoor van) de gemachtigde van belanghebbende en niet valt in te zien waarom die stukken van belang zouden kunnen zijn voor de beslechting van het geschil tussen belanghebbende en de inspecteur.
De omstandigheid dat het onderzoek heeft geleid tot het stellen van vragen aan belanghebbende leidt niet tot een ander oordeel (vgl. HR 27 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1327).
Correctiebeleid
5.7.
Het bedrag van de navorderingsaanslag bedraagt € 263. Het Hof geeft – in het licht van het arrest van de Hoge Raad van 12 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1671 – anders dan in eerdere uitspraken aan het correctiebeleid thans de uitleg dat een navorderingsaanslag tot een bedrag van minder dan € 450 niet wordt opgelegd, ook indien de inkomenscorrectie (zoals zich hier voordoet) meer dan € 1.000 beloopt.
5.8.
In dit geval bestaat desalniettemin geen reden de navorderingsaanslag op grond van het correctiebeleid te vernietigen. Het grensbedrag van € 450 geldt immers niet in gevallen waarin sprake is van kwade trouw of repeterende onjuistheden.
5.9.
Uit het dossier blijkt dat bij belanghebbende is nagevorderd ter zake van in 2012 en ter zake van in 2013 in aftrek gebrachte specifieke zorgkosten. In beide jaren gaat het daarbij om opgevoerde uitgaven voor medicijnen en voor genees- en heelkundige hulp. Het door belanghebbende ingestelde beroep met betrekking tot de navorderingsaanslag 2013 is door de rechtbank ongegrond verklaard en het hiertegen ingestelde hoger beroep is door belanghebbende ingetrokken. In hoger beroep heeft belanghebbende de materiële juistheid van de navordering met betrekking tot 2012 niet langer bestreden.
5.10.
In rechte moet er dan ook van worden uitgegaan dat zowel met betrekking tot 2012 als met betrekking tot 2013 terecht is nagevorderd ten aanzien van de door belanghebbende opgevoerde specifieke zorgkosten zodat sprake van repeterende onjuistheden.
Proceskosten
5.11.
De rechtbank heeft bij de veroordeling in de proceskosten voor het gewicht van de zaak een wegingsfactor 0,5 gehanteerd. Aangezien uitsluitend proceskostenvergoeding is toegekend wegens een aan belanghebbende toegekende vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn ziet het Hof geen aanleiding tot het oordeel dat de rechtbank een hogere factor had moeten hanteren. Het Hof heeft daarbij gelet op de door de belastingkamers van de gerechtshoven gehanteerde richtsnoer voor beslissingen over de (proces)kostenvergoeding (bijlage bij Hof ’s-Hertogenbosch 11 november 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3315).
Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
5.12.
Het hoger beroep is ongegrond.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Aldus is de uitspraak schriftelijk vastgesteld op 10 mei 2022 ter vervanging van de mondelinge uitspraak, gedaan door mrs. F.J.P.M. Haas, voorzitter, C.J. Hummel en N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. W. de Gelder als griffier.
Deze schriftelijke uitspraak is slechts een vervanging van de zogenoemde mondelinge uitspraak, waartegen al beroep in cassatie is ingesteld. Voor de Hoge Raad geldt deze schriftelijke uitspraak als de uitspraak waartegen dat beroep is ingesteld. Tegen deze schriftelijke uitspraak kan niet opnieuw beroep in cassatie worden ingesteld.
De partij die tegen de mondelinge uitspraak beroep in cassatie heeft ingesteld, kan binnen zes weken na de verzending van deze schriftelijke uitspraak de gronden van het eerder ingestelde beroep aanvoeren of aanvullen.