ECLI:NL:GHAMS:2021:967

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 maart 2021
Publicatiedatum
9 april 2021
Zaaknummer
19/00324 tot en met 19/00530
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake BPM en procedurele grieven met betrekking tot onverschuldigde betaling en griffierecht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 30 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) die door [X B.V.] is voldaan voor 207 ingevoerde personenauto’s. De belanghebbende, vertegenwoordigd door gemachtigde A.F.M.J. Verhoeven, had bezwaar gemaakt tegen de voldoening van BPM, maar de inspecteur verklaarde deze bezwaren ongegrond. De rechtbank Noord-Holland had in een eerdere uitspraak op 28 februari 2019 de beroepen van de belanghebbende ongegrond verklaard. Het hoger beroep werd op 1 april 2019 ingediend en de inspecteur diende een verweerschrift in. Tijdens de regiezitting op 30 september 2020 werd een wrakingsverzoek van de belanghebbende afgewezen. De zitting vond plaats op 2 maart 2021, waar de belanghebbende haar grieven van formeelrechtelijke en procedurele aard naar voren bracht. De rechtbank had vastgesteld dat de BPM was voldaan op basis van de nieuwwaarde van de auto’s, verminderd met een bedrag dat was gespecificeerd in de aangiften. De gemachtigde voerde aan dat de heffingsgrondslag niet correct was en dat er een leeftijdskorting moest worden toegepast. Het Hof oordeelde dat de gemachtigde niet aannemelijk had gemaakt dat de voorwaarden voor de leeftijdskorting waren vervuld. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond, waarbij het ook de grieven van de belanghebbende over de hoogte van het griffierecht en proceskostenvergoeding verwierp. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 19/00324 tot en met 19/00530
30 maart 2021
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X B.V.], gevestigd te [Z], belanghebbende,
gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven
tegen de uitspraak van 28 februari 2019 in de zaak met kenmerken HAA 18/1107 e.a. (zie bijlage bij die uitspraak) van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft in 2018 ter zake van de kentekenregistratie van 207 door haar ingevoerde personenauto’s de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) op aangifte voldaan.
1.2.
Tegen deze voldoeningen heeft belanghebbende steeds bezwaar gemaakt, waarna de
inspecteur de bezwaren ongegrond heeft verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de
rechtbank. De rechtbank heeft de beroepen in haar uitspraak van 28 februari 2019 ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is
bij het Hof ingekomen op 1 april 2019 en is aangevuld bij brieven, ingekomen op 2 mei 2019 en 19 juni 2019. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Bij brief van 26 augustus 2020 zijn partijen uitgenodigd voor een regiezitting op 30 september 2020. Bij faxbericht van 2 september 2020 heeft belanghebbende een verzoek ingediend tot wraking van de op de uitnodiging vermelde raadsheren. De wrakingskamer van het Hof heeft het wrakingsverzoek bij uitspraak van 22 september 2020 afgewezen.
1.6.
Op 30 september 2020 heeft een regiezitting plaatsgevonden. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
1.7.
Van belanghebbende is - voor de zaaknummers 19/00324 tot en met 19/00343 - op 19 februari 2021 een pleitnota ontvangen en op 25 februari 2021 een aanvullende pleitnota, welke pleitnota’s ook betrekking hebben op een deel van de andere ter zitting te behandelen zaken van dezelfde belanghebbende (zie 1.8).
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2021. Het onderzoek in deze zaak heeft gelijktijdig plaatsgevonden met het onderzoek in de zaken met kenmerken 19/00078 en 19/00079, 19/00828 tot en met 19/00836, 19/01378 en 19/01379 en 19/01382 tot en met 19/01535, betreffende dezelfde belanghebbende. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiseres’ respectievelijk ‘verweerder’):
“1. Eiseres is een bedrijf dat personenauto’s invoert teneinde deze op de binnenlandse markt te verkopen.
2. In de 207 beroepen met de in de bijlage genoemde zaaknummers (hierna: de onderhavige beroepen) is in de ten behoeve van de registratie gedane aangiften BPM - voor zover thans van belang - de nieuwwaarde van de auto steeds verminderd met een bedrag dat is gespecificeerd in het formulier dat daartoe bij de aangiften is gevoegd. Op het formulier is de vraag of de auto als huurauto in gebruik is geweest steeds bevestigend beantwoord. In de aangiften BPM zijn de vragen of eiseres de aanvrager van het kenteken bij de RDW en de (toekomstig) kentekenhouder is, bevestigend beantwoord.
3. In zijn schrijven van 7 december 2018 heeft de gemachtigde over de auto’s waarvan de waarde in de onderhavige beroepen ter beoordeling van de rechter staat, het volgende opgenomen:
“Alle voertuigen – zover bekend – zijn ingevoerd met een koerslijst van de firma X-Ray te
Naarden , waarbij in alle gevallen - terecht en rechtens juist - geopteerd is voor ex-rental ja en margevoertuigen”.
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Belanghebbende betwist naar het Hof verstaat de juistheid van de bedragen die op aangifte zijn voldaan en heeft voorts een aantal grieven van formeelrechtelijke en procedurele aard aangevoerd.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen en beslist:

Horen
5. De gemachtigde stelt dat verweerder de in het Europees recht verankerde hoorplicht heeft geschonden nu hij hem de mogelijkheid heeft onthouden zijn bezwaren mondeling toe te lichten. De gemachtigde stelt dat de rechtbank niet bevoegd is over deze strijd met het Unierecht te oordelen. Voorts verbindt de gemachtigde aan de gestelde schending van het Unierecht de conclusie dat verweerder een schadevergoeding dient te betalen.
6. Verweerder stelt dat hij de gemachtigde diverse keren in de gelegenheid heeft gesteld uit door hem voorgestelde data een datum te kiezen waarop een hoorgesprek zou kunnen plaatsvinden, maar dat eiseres van die gelegenheid nimmer gebruik heeft gemaakt met als reden dat [A] bij het horen aanwezig moet zijn en dat [A] op geen van de voorgestelde data kon komen. Verweerder stelt dat een rechtstreekse benadering van [A] evenmin tot enig resultaat heeft geleid. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat gemachtigde in een gesprek op 19 februari 2018 heeft laten weten af te zien van het horen in de op dat moment klaarliggende dossiers.
7. Uit hetgeen hierna wordt overwogen volgt dat eiseres geen rechtens te respecteren belang heeft (gehad) om te worden gehoord in al haar bezwaren waarop de onderhavige beroepen zien. De rechtbank kan in dat geval voorbijgaan aan de vraag of de gemachtigde terecht de voorwaarde mocht stellen dat een hoorgesprek alleen in aanwezigheid van [A] kon plaatsvinden, alsmede aan hetgeen partijen overigens hebben aangevoerd over het horen in de bezwaarfase.
Heffingsgrondslag
8. De gemachtigde stelt dat de BPM moet worden berekend naar een grondslag die overeenkomt met de waarde van auto’s die op de binnenlandse markt voor verhuur zijn aangewend.
9. Verweerder stelt dat de voldoening van BPM in de onderhavige beroepen heeft plaatsgevonden naar de door eiseres bepleite grondslag.
10. De aangiften in de onderhavige beroepen laten geen andere conclusie toe dan dat deze aangiften en daarmee de voldoening van BPM heeft plaatsgevonden naar een grondslag waarbij de in aanmerking genomen waarde van de auto overeenkomt met de waarde van een auto op de binnenlandse markt die als huurauto in gebruik is, gelijk verweerder heeft gesteld. De gemachtigde heeft dit in zijn schrijven van 7 december 2018 ook bevestigd.
11. De stelling van de gemachtigde dat aldus meer BPM is voldaan dan de BPM berekend naar een waarde ‘ex-rental’ mist dan ook feitelijke grondslag. Nu de gemachtigde deze stelling ook in al zijn bezwaren, waarop de onderhavige beroepen zien, heeft aangevoerd geldt daarvoor hetzelfde. Dit brengt mee dat niet geoordeeld kan worden dat eiseres is benadeeld doordat haar gemachtigde niet in de gelegenheid is gesteld zijn bezwaar mondeling toe te lichten.
Leeftijdskorting
12. De gemachtigde stelt in beroep dat alsnog een leeftijdskorting moet worden toegepast voor alle auto’s waarop de onderhavige beroepen zien. De gemachtigde stelt dat eiseres niet weet op welke datum de auto’s zijn geregistreerd en dat zij mitsdien in bewijsnood verkeert indien zij de termijn tussen de datum van voldoening en de datum van registratie moet bewijzen. De gemachtigde stelt voor om deze korting voor alle auto’s te berekenen over 9 dagen. Zij wijst op haar getuige [A] die ter zitting van 23 januari 2019 heeft verklaard dat een periode van twee weken al leidt tot een waardedaling.
13. Verweerder stelt dat het aan eiseres is bewijs te leveren voor de stelling dat de waarde van de auto’s ten tijde van de registratie zoveel lager is dan die ten tijde van de voldoening dat een leeftijdskorting is gerechtvaardigd.
14. Nu eiseres zich beroept op een korting, is het aan haar om aannemelijk te maken dat de termijn tussen de voldoening en de registratie van elke auto afzonderlijk zodanig lang is geweest dat uitgaande van de waarde ten tijde van de registratie teveel BPM is voldaan. De rechtbank verwerpt de stelling van de gemachtigde dat de bewijslast in dezen op verweerder rust. Voor zover eiseres stelt dat zij in bewijsnood verkeert omdat zij niet weet wanneer de desbetreffende auto’s zijn geregistreerd, is deze stelling ongeloofwaardig Vaststaat immers dat in de door eiseres gedane aangiften is vermeld dat zij de aanvrager van het kenteken bij de RDW en de toekomstig kentekenhouder is, zodat ervan mag worden uitgegaan dat de eerste registratie op haar naam heeft plaatsgevonden. Aannemelijk is derhalve dat eiseres op de hoogte was dan wel kon zijn van de datum waarop de registratie van de auto’s heeft plaatsgevonden.
15. De rechtbank verwerpt de stelling van de gemachtigde dat in alle gevallen moet worden uitgegaan van een tijdsverloop van tenminste 9 dagen.
Hij heeft tegenover de betwisting daarvan door verweerder nog niet een begin van bewijs geleverd dat hiervan sprake is geweest in een of meer van de gevallen waarop de onderhavige beroepen betrekking hebben.
Overige grieven
16. De eveneens eerst in beroep ingenomen stelling van de gemachtigde dat bij de wijziging van de kentekenhouder opnieuw BPM wordt berekend vindt geen steun in het recht.
17. Voorts heeft de gemachtigde aangevoerd dat indien een auto wordt geëxporteerd er een - krachtens artikel 110 VWEU ongerechtvaardigd - onderscheid is tussen terug te geven BPM bij enerzijds auto’s waarvan de registratie eerst na gebruik heeft plaatsgevonden en anderzijds auto’s waarvan de registratie vóór de aanvang van het gebruik heeft plaatsgevonden. Verweerder heeft in reactie hierop gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 29 april 2016, ECLI:NL:GR:2016:753, r.o. 2.3.2., waarin onder meer het volgende is overwogen:
“Artikel 110 VWEU strekt ertoe elke vorm van bescherming uit te sluiten die het gevolg kan zijn van de heffing van binnenlandse belastingen die discriminerend zijn ten opzichte van producten uit andere lidstaten (…). Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie houdt dit in dat op vanuit andere lidstaten overgebrachte goederen op geen enkele manier een zwaardere fiscale last mag komen te drukken dan op reeds in het binnenlandse verkeer aanwezige goederen (…). In dat kader heeft de Hoge Raad in het arrest [ECLI:NL:HR:2014:281 (https://www.navigator.nl/document/idc78a1efdfd474acf9417ed414612ba51?anchor=id-ed104838-65d5-4713-a4b7-f2ec04047454)] geoordeeld dat artikel 110 VWEU niet eraan in de weg staat dat Nederland een in een andere lidstaat geregistreerde personenauto aan een eenmalige registratiebelasting onderwerpt (…)
Anders dan de tweede klacht aanvoert, kan met betrekking tot de hoogte van het terug te geven bedrag aan bpm bij uitvoer naar een andere lidstaat niet met vrucht een beroep worden gedaan op artikel 110 VWEU, omdat de werkingssfeer van artikel 110 VWEU zich niet uitstrekt tot gevallen waarin wegens de uitvoer van goederen uit een lidstaat naar een andere lidstaat een (gedeeltelijke) teruggaaf plaatsvindt van eerder door eerstgenoemde lidstaat rechtmatig geheven binnenlandse belastingen. Reeds hierom faalt de tweede klacht.”
18. Tevens wijst verweerder erop dat bij de registratie van een kenteken voordat de auto in gebruik is, BPM is betaald over de nieuwwaarde, hetgeen reden kan zijn dat bij export meer BPM wordt teruggegeven dan bij de registratie van een kenteken na de ingebruikname.
19. Reeds gelet op voormelde jurisprudentie en hetgeen verweerder overigens heeft aangevoerd, verwerpt de rechtbank deze grief van de gemachtigde.
Slotsom
20. Het vorenoverwogene voert tot de slotsom dat de beroepen ongegrond zijn. Deze conclusie brengt tevens mee dat de rechtbank niet toekomt aan een beoordeling van de stelling van de gemachtigde dat eiseres schade heeft geleden in de vorm van rentederving over de periode die aanvangt op de datum van de voldoening van de BPM en eindigt op de datum van registratie.
Proceskosten
21. De rechtbank acht geen termen aanwezig voor een kostenvergoeding op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.”

5.Beoordeling van het geschil

Procedurele grieven
5.1.
Belanghebbende betoogt dat de rechtbank niet had mogen volstaan met één uitspraak voor 207 zaken. Het Hof volgt belanghebbende hierin niet. Het staat de belastingrechter vrij meerdere uitspraken op meerdere (hoger)beroepschriften van een belanghebbende in één geschrift te vervatten. De rechtbank heeft in haar uitspraak alle individuele zaaknummers genoemd (in een bijlage). Dat brengt mee dat aldus in alle zaken die in de bijlage zijn genoemd uitspraak is gedaan. Daaraan doet niet af dat al die uitspraken zijn vervat in één geschrift.
5.2.
Belanghebbende heeft in hoger beroep haar door de rechtbank verworpen standpunt herhaald dat de inspecteur gehouden is de kentekengegevens van alle auto’s in te brengen, omdat de kentekengegevens, naar zij stelt, tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoren. De inspecteur dient, naar belanghebbende stelt, voor alle auto’s waarvoor zij een bezwaarschrift indient, de kentekengegevens op te zoeken en aan het dossier toe te voegen. Naar ’s Hofs oordeel behoren gegevens uit basisregistraties die door andere overheidsdiensten worden bijgehouden, zoals het kentekenregister, het handelsregister en de basisregistratie persoonsgegevens, in beginsel niet tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoudens het geval dat die gegevens door de inspecteur zijn opgeslagen, bewerkt of verwerkt hetgeen is gesteld noch gebleken (vgl. HR 17 augustus 2018, nr. 17/01448, ECLI:NL:HR:2018:1316). Stukken die zich bevinden onder derden en niet aan de inspecteur zijn verstrekt behoren immers niet tot de ‘artikel 8:42 Awb-stukken’, ook niet als de inspecteur met het bestaan ervan bekend is (vgl. HR 4 mei 2018, nr. 16/04237, ECLI:NL:HR:2018:672) en ook niet als de inspecteur de mogelijkheid heeft om die in basisregistraties opgenomen gegevens te raadplegen. Het door belanghebbende genoemde arrest Ispas (HvJ 9 november 2012, C-298/16, ECLI:EU:C:2017:843), leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat dit arrest – zoals ook blijkt uit het door belanghebbende aangehaalde dictum – betrekking heeft op toegang tot het ‘administratieve dossier’ en de kentekengegevens, zoals reeds opgemerkt, geen deel uitmaken van het dossier en - omdat ze niet behoren tot de ‘artikel 8:42 Awb-stukken’- daaraan evenmin moeten worden toegevoegd.
5.3.
Indien er veronderstellenderwijs vanuit wordt gegaan dat de inspecteur op grond van artikel 8:42 Awb wel gehouden is de kentekengegevens op te zoeken, aan zijn dossier toe te voegen, en over te leggen, verbindt het Hof aan het niet nakomen van deze verplichting, met toepassing van artikel 8:31 Awb, geen gevolgen. Daarbij heeft het Hof overwogen dat belanghebbende, naar de inspecteur onweersproken heeft gesteld in zijn verweerschrift, als aanvrager van de kentekens zelf over de kentekens beschikt en - zo de datum van eerste tenaamstelling haar als aanvrager van het kenteken al niet bekend zou zijn - zij de datum van tenaamstelling zelf kan vaststellen door (kosteloze) raadpleging van het (al vele jaren) openbare deel van het kentekenregister (https://ovi.rdw.nl/, tabblad “vervaldata en historie”).
Uitleg Unierecht
5.4.
Het betoog van belanghebbende, inhoudende dat het Hof – of meer algemeen: de Nederlandse rechter – niet bevoegd is het Unierecht zelf uit te leggen, miskent de werking van het Unierecht en de rol die het stellen van prejudiciële vragen daarin speelt. De nationale rechter is juist gehouden het Unierecht zelf toe te passen. Het standpunt dat de Nederlandse belastingrechters in dezen in strijd handelen met het verbod op uitleg van het Unierecht berust op een onjuiste lezing van het CILFIT-arrest. In genoemd arrest is het leerstuk van de ‘acte éclairé’ juist verruimd en is voor het eerst uitdrukkelijk de toepassing van de leer van de ‘acte clair’ erkend door het Hof van Justitie. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat de belastingrechter op grond van het CILFIT-arrest verplicht is een prejudiciële vraag te stellen aan het Hof van Justitie in alle gevallen waarin de belanghebbende stelt dat sprake is van een onjuiste uitleg van het Unierecht, vindt dit standpunt geen steun in genoemd arrest, noch elders in het recht. Het Hof verwijst in dit verband naar de conclusie van AG Wattel van 28 februari 2020, nr. 19/02693, ECLI:NL:PHR:2020:184, onderdeel 7.2. Tot slot zij opgemerkt dat tegen beslissingen van het Hof cassatieberoep openstaat, zodat het Hof wel bevoegd maar niet verplicht is om prejudiciële vragen voor te leggen aan het Hof van Justitie (art. 267 VWEU).
Beroep op artikel 110 VWEU
5.5.
Het standpunt van belanghebbende dat de heffings- en betalingsmodaliteiten voor importvoertuigen ongunstiger zijn dan voor binnenlandse voertuigen is onjuist. Anders dan belanghebbende kennelijk aan dat standpunt ten grondslag legt wordt er bij wijziging van de tenaamstelling van een reeds geregistreerd voertuig niet nogmaals bpm geheven. Van binnenlandse voertuigen heeft in het verleden reeds heffing van bpm plaatsgevonden, waarbij dezelfde heffings- en betalingsmodaliteiten van de Wet BPM toepassing hebben gevonden als die welke van toepassing zijn voor importvoertuigen. Van strijdigheid met artikel 110 VWEU is reeds daarom geen sprake.
5.6.
Het standpunt van belanghebbende dat voor de vaststelling van de afschrijving als bedoeld in artikel 10, lid 2, Wet BPM altijd mag worden uitgegaan van de handelsinkoopprijs van referentieauto’s met een verhuurverleden (“ex-rental”), ook indien de importauto geen verhuurverleden heeft, behoeft geen behandeling, nu belanghebbende in haar aangiften voor alle 207 auto’s bij de bepaling van de afschrijving reeds is uitgegaan van referentieauto’s met een verhuurverleden. Voornoemd standpunt van belanghebbende is overigens verworpen door de Hoge Raad in zijn arrest van 28 februari 2020, nr. 19/00619, ECLI:NL:HR:2020:331.
5.7.
Belanghebbende heeft in hoger beroep onder verwijzing naar het arrest Hoge Raad 1 mei 2020, nr. 18/02168, ECLI:NL:HR:2020:821, voor de in de bijlage bij haar pleitnota vermelde auto’s met een datum van eerste registratie in het buitenland in januari of februari van enig jaar, aanspraak gemaakt op het (lagere) bpm-tarief van het daaraan voorafgaande jaar. Het betreft volgens genoemde bijlage een vijftal auto’s (zaaknrs. 19/00324, 19/00328, 19/00329, 19/00334 en 19/00338). Het Hof volgt belanghebbende hierin niet. Uit genoemd arrest volgt dat de enkele omstandigheid dat de eerste registratie in januari of februari heeft plaatsgevonden niet volstaat voor het mogen toepassen van het tarief van het voorafgaande jaar. Uit rechtsoverweging 3.4 van meergenoemd arrest volgt dat artikel 110 VWEU slechts tot toepassing van het tarief van het voorafgaande jaar verplicht indien:
1) op het tijdstip van de registratie van de auto in Nederland gebruikte motorvoertuigen in de handel waren die gelijksoortig zijn aan de auto en
2) een gelijke handelsinkoopwaarde hebben, en
3) dat daartoe motorvoertuigen behoorden die (i) in de eerste twee maanden van enig jaar voor het eerst op de weg in Nederland zijn toegelaten, en (ii) ter zake waarvan bpm (met toepassing van artikel 16a Wet BPM) is geheven naar het tarief van het voorafgaande jaar en
4) dat het verschil tussen enerzijds het voor de registratie van de auto te heffen bedrag aan bpm, berekend naar het tarief van dat geldt op het moment van registratie in Nederland, en anderzijds het restbedrag aan bpm dat geacht wordt te rusten op gelijksoortige in Nederland gebruikte motorvoertuigen, uitsluitend kan worden teruggevoerd op toepassing van artikel 16a van de Wet BPM, en dus niets heeft uit te staan met kenmerken of eigenschappen van de motorvoertuigen die de handelsinkoopwaarde van de auto beïnvloeden.
Voor zover al kan worden gezegd dat in het betoog van belanghebbende besloten ligt dat zij stelt dat voormelde voorwaarden zijn vervuld, heeft zij, tegenover de betwisting door de inspecteur, niet voldaan aan de op haar rustende bewijslast feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die het oordeel rechtvaardigen dat aan die voorwaarden is voldaan en daarom het tarief van het voorafgaande jaar moet worden toegepast. Belanghebbende kan derhalve niet, met een beroep op artikel 110 VWEU, met vrucht aanspraak maken op het tarief van het jaar voorafgaand aan het jaar van eerste registratie.
Zaak 19/00324
5.8.
Specifiek ten aanzien van zaak 19/00324 (Audi A4) heeft belanghebbende in haar pleitnota betoogd dat sprake is geweest van een “onverschuldigde betaling”, welke zou moeten leiden tot een rentevergoeding van € 4. Het Hof verwerpt dit standpunt, reeds omdat in de door belanghebbende geschetste situatie geen sprake is van een onverschuldigde betaling.
Griffierecht
5.9.
Het betoog van belanghebbende dat de heffing van griffierecht de toegang tot de rechter ontoelaatbaar beperkt vindt geen steun in het recht. Dit is niet anders indien het verschuldigde griffierecht meer bedraagt dan een bepaald percentage van het materiële belang van het geschil (vgl. Hoge Raad 11 oktober 2019, nr. 18/04973, ECLI:NL:HR:2019:1579). Zoals de Hoge Raad heeft bepaald in zijn arrest van 28 maart 2014, nr. 12/03888, ECLI:NL:HR:2014:699, r.o. 3.3.7, wordt een rechtzoekende zonder betaling van griffierecht ontvangen in zijn of haar (hoger) beroep indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor de rechtzoekende onmogelijk, althans uiterst moeilijk maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang. Het Hof constateert dat belanghebbende geen beroep heeft gedaan op betalingsonmacht en ook overigens niet aannemelijk is geworden dat het heffen van het griffierecht het belanghebbende uiterst moeilijk heeft gemaakt gebruik te maken van het recht op beroep op de rechter. Belanghebbende heeft het verschuldigde griffierecht tijdig betaald en kan daarom worden ontvangen in haar hoger beroep. Van een ontoelaatbare belemmering van de toegang tot de rechter is geen sprake.
5.10.
Nu het bezwaar, het beroep en het hoger beroep ongegrond zijn behoeven de grieven van belanghebbende betreffende de hoogte van de proceskostenvergoeding en rentevergoeding over teruggaven van belasting en griffierecht geen behandeling.
5.11.
Al hetgeen belanghebbende overigens in dit geding heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.
Slotsom
5.12.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Proceskosten en griffierecht

6.1.
Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
6.2.
Ter zitting in hoger beroep zijn vijf clusters van zaken van belanghebbende behandeld. Het betreft de onderwerpelijke zaken met de kenmerken 19/00324 tot en met 19/00530 alsmede de zaken met de kenmerken 19/00078 en 19/00079, 19/00828 tot en met 19/00836, 19/01378 en 19/01379 en 19/01382 tot en met 19/01535. Belanghebbende betoogt in haar pleitnota dat zij ervan uitgaat “dat in 4 zaken het betaalde griffierecht terugbetaald wordt”. Hiertoe bestaat naar ’s Hofs oordeel geen aanleiding, nu geen sprake is van hoger beroepen tegen met elkaar samenhangende besluiten als bedoeld in artikel 8:41, lid 3, Awb, hetgeen wordt geïllustreerd door de omstandigheid dat belanghebbende ter zitting haar hoger beroep in één van de vijf clusters van zaken (nl. de zaak met de nrs. 19/00078 en 19/00079) heeft ingetrokken, terwijl zij haar hoger beroep in de overige zaken in stand heeft gelaten.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, F.J.P.M. Haas en C.J. Hummel, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen, als griffier. De beslissing is op 30 maart 2021 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.