4.Overwegingen van de rechtbank
De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen en beslist:
5. De gemachtigde stelt dat verweerder de in het Europees recht verankerde hoorplicht heeft geschonden nu hij hem de mogelijkheid heeft onthouden zijn bezwaren mondeling toe te lichten. De gemachtigde stelt dat de rechtbank niet bevoegd is over deze strijd met het Unierecht te oordelen. Voorts verbindt de gemachtigde aan de gestelde schending van het Unierecht de conclusie dat verweerder een schadevergoeding dient te betalen.
6. Verweerder stelt dat hij de gemachtigde diverse keren in de gelegenheid heeft gesteld uit door hem voorgestelde data een datum te kiezen waarop een hoorgesprek zou kunnen plaatsvinden, maar dat eiseres van die gelegenheid nimmer gebruik heeft gemaakt met als reden dat [A] bij het horen aanwezig moet zijn en dat [A] op geen van de voorgestelde data kon komen. Verweerder stelt dat een rechtstreekse benadering van [A] evenmin tot enig resultaat heeft geleid. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat gemachtigde in een gesprek op 19 februari 2018 heeft laten weten af te zien van het horen in de op dat moment klaarliggende dossiers.
7. Uit hetgeen hierna wordt overwogen volgt dat eiseres geen rechtens te respecteren belang heeft (gehad) om te worden gehoord in al haar bezwaren waarop de onderhavige beroepen zien. De rechtbank kan in dat geval voorbijgaan aan de vraag of de gemachtigde terecht de voorwaarde mocht stellen dat een hoorgesprek alleen in aanwezigheid van [A] kon plaatsvinden, alsmede aan hetgeen partijen overigens hebben aangevoerd over het horen in de bezwaarfase.
8. De gemachtigde stelt dat de BPM moet worden berekend naar een grondslag die overeenkomt met de waarde van auto’s die op de binnenlandse markt voor verhuur zijn aangewend.
9. Verweerder stelt dat de voldoening van BPM in de onderhavige beroepen heeft plaatsgevonden naar de door eiseres bepleite grondslag.
10. De aangiften in de onderhavige beroepen laten geen andere conclusie toe dan dat deze aangiften en daarmee de voldoening van BPM heeft plaatsgevonden naar een grondslag waarbij de in aanmerking genomen waarde van de auto overeenkomt met de waarde van een auto op de binnenlandse markt die als huurauto in gebruik is, gelijk verweerder heeft gesteld. De gemachtigde heeft dit in zijn schrijven van 7 december 2018 ook bevestigd.
11. De stelling van de gemachtigde dat aldus meer BPM is voldaan dan de BPM berekend naar een waarde ‘ex-rental’ mist dan ook feitelijke grondslag. Nu de gemachtigde deze stelling ook in al zijn bezwaren, waarop de onderhavige beroepen zien, heeft aangevoerd geldt daarvoor hetzelfde. Dit brengt mee dat niet geoordeeld kan worden dat eiseres is benadeeld doordat haar gemachtigde niet in de gelegenheid is gesteld zijn bezwaar mondeling toe te lichten.
12. De gemachtigde stelt in beroep dat alsnog een leeftijdskorting moet worden toegepast voor alle auto’s waarop de onderhavige beroepen zien. De gemachtigde stelt dat eiseres niet weet op welke datum de auto’s zijn geregistreerd en dat zij mitsdien in bewijsnood verkeert indien zij de termijn tussen de datum van voldoening en de datum van registratie moet bewijzen. De gemachtigde stelt voor om deze korting voor alle auto’s te berekenen over 9 dagen. Zij wijst op haar getuige [A] die ter zitting van 23 januari 2019 heeft verklaard dat een periode van twee weken al leidt tot een waardedaling.
13. Verweerder stelt dat het aan eiseres is bewijs te leveren voor de stelling dat de waarde van de auto’s ten tijde van de registratie zoveel lager is dan die ten tijde van de voldoening dat een leeftijdskorting is gerechtvaardigd.
14. Nu eiseres zich beroept op een korting, is het aan haar om aannemelijk te maken dat de termijn tussen de voldoening en de registratie van elke auto afzonderlijk zodanig lang is geweest dat uitgaande van de waarde ten tijde van de registratie teveel BPM is voldaan. De rechtbank verwerpt de stelling van de gemachtigde dat de bewijslast in dezen op verweerder rust. Voor zover eiseres stelt dat zij in bewijsnood verkeert omdat zij niet weet wanneer de desbetreffende auto’s zijn geregistreerd, is deze stelling ongeloofwaardig Vaststaat immers dat in de door eiseres gedane aangiften is vermeld dat zij de aanvrager van het kenteken bij de RDW en de toekomstig kentekenhouder is, zodat ervan mag worden uitgegaan dat de eerste registratie op haar naam heeft plaatsgevonden. Aannemelijk is derhalve dat eiseres op de hoogte was dan wel kon zijn van de datum waarop de registratie van de auto’s heeft plaatsgevonden.
15. De rechtbank verwerpt de stelling van de gemachtigde dat in alle gevallen moet worden uitgegaan van een tijdsverloop van tenminste 9 dagen.
Hij heeft tegenover de betwisting daarvan door verweerder nog niet een begin van bewijs geleverd dat hiervan sprake is geweest in een of meer van de gevallen waarop de onderhavige beroepen betrekking hebben.
16. De eveneens eerst in beroep ingenomen stelling van de gemachtigde dat bij de wijziging van de kentekenhouder opnieuw BPM wordt berekend vindt geen steun in het recht.
17. Voorts heeft de gemachtigde aangevoerd dat indien een auto wordt geëxporteerd er een - krachtens artikel 110 VWEU ongerechtvaardigd - onderscheid is tussen terug te geven BPM bij enerzijds auto’s waarvan de registratie eerst na gebruik heeft plaatsgevonden en anderzijds auto’s waarvan de registratie vóór de aanvang van het gebruik heeft plaatsgevonden. Verweerder heeft in reactie hierop gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 29 april 2016, ECLI:NL:GR:2016:753, r.o. 2.3.2., waarin onder meer het volgende is overwogen: “Artikel 110 VWEU strekt ertoe elke vorm van bescherming uit te sluiten die het gevolg kan zijn van de heffing van binnenlandse belastingen die discriminerend zijn ten opzichte van producten uit andere lidstaten (…). Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie houdt dit in dat op vanuit andere lidstaten overgebrachte goederen op geen enkele manier een zwaardere fiscale last mag komen te drukken dan op reeds in het binnenlandse verkeer aanwezige goederen (…). In dat kader heeft de Hoge Raad in het arrest [ECLI:NL:HR:2014:281 (https://www.navigator.nl/document/idc78a1efdfd474acf9417ed414612ba51?anchor=id-ed104838-65d5-4713-a4b7-f2ec04047454)] geoordeeld dat artikel 110 VWEU niet eraan in de weg staat dat Nederland een in een andere lidstaat geregistreerde personenauto aan een eenmalige registratiebelasting onderwerpt (…) Anders dan de tweede klacht aanvoert, kan met betrekking tot de hoogte van het terug te geven bedrag aan bpm bij uitvoer naar een andere lidstaat niet met vrucht een beroep worden gedaan op artikel 110 VWEU, omdat de werkingssfeer van artikel 110 VWEU zich niet uitstrekt tot gevallen waarin wegens de uitvoer van goederen uit een lidstaat naar een andere lidstaat een (gedeeltelijke) teruggaaf plaatsvindt van eerder door eerstgenoemde lidstaat rechtmatig geheven binnenlandse belastingen. Reeds hierom faalt de tweede klacht.”
18. Tevens wijst verweerder erop dat bij de registratie van een kenteken voordat de auto in gebruik is, BPM is betaald over de nieuwwaarde, hetgeen reden kan zijn dat bij export meer BPM wordt teruggegeven dan bij de registratie van een kenteken na de ingebruikname.
19. Reeds gelet op voormelde jurisprudentie en hetgeen verweerder overigens heeft aangevoerd, verwerpt de rechtbank deze grief van de gemachtigde.
20. Het vorenoverwogene voert tot de slotsom dat de beroepen ongegrond zijn. Deze conclusie brengt tevens mee dat de rechtbank niet toekomt aan een beoordeling van de stelling van de gemachtigde dat eiseres schade heeft geleden in de vorm van rentederving over de periode die aanvangt op de datum van de voldoening van de BPM en eindigt op de datum van registratie.
21. De rechtbank acht geen termen aanwezig voor een kostenvergoeding op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.”