Uitspraak
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof te Arnhemvan 6 november 2012, nr. 12/00186, betreffende een beschikking inzake de belasting van personenauto’s en motorrijwielen.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 februari 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een verzoek om teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm). De belanghebbende had een verzoek ingediend om teruggaaf van bpm die was nageheven in verband met het gebruik van een niet in Nederland geregistreerde personenauto. De naheffingsaanslag was opgelegd op 3 oktober 2006, en het verzoek om teruggaaf was gedaan op 1 oktober 2008. De Inspecteur had het verzoek afgewezen, met als argument dat de teruggaafregeling in artikel 14a van de Wet BPM alleen van toepassing is op voertuigen die na 16 oktober 2006 zijn geregistreerd of waarmee na deze datum gebruik van de weg is aangevangen.
De Rechtbank te Arnhem had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, en het Gerechtshof te Arnhem bevestigde deze uitspraak. De belanghebbende ging in cassatie, waarbij de Hoge Raad moest beoordelen of de afwijzing van het verzoek om teruggaaf in strijd was met het Europeesrechtelijke evenredigheidsbeginsel. De Hoge Raad oordeelde dat de wetgever het recht op teruggaaf van bpm terecht had beperkt tot voertuigen die na 16 oktober 2006 zijn geregistreerd. Dit was in overeenstemming met de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie, die toestaat dat Nederland een belasting kan opleggen aan voertuigen die in een andere lidstaat zijn geregistreerd, ongeacht de gebruiksduur.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, en bevestigde daarmee de eerdere uitspraken van de Rechtbank en het Gerechtshof. De proceskosten werden niet toegewezen, omdat de Hoge Raad geen termen aanwezig achtte voor een veroordeling in de proceskosten.