4.1.De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen en beslist:
“10. Ingevolge de artikelen 6:7 en 6:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gelezen in verbinding met artikel 22j, aanhef en letter a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken en vangt deze termijn aan met ingang van de dag na die van dagtekening van een aanslagbiljet of van het afschrift van een voor bezwaar vatbare beschikking, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van bekendmaking. Bij verzending per post is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
11. Het biljet van de navorderingsaanslag is gedagtekend 30 maart 2019. Eiser heeft de ontvangst van het biljet betwist. In dat geval is het in beginsel aan de inspecteur om aannemelijk te maken dat het aanslagbiljet op het adres van de belastingplichtige is ontvangen of aangeboden, dan wel dat het aanslagbiljet de belastingplichtige anderszins heeft bereikt. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd of aangeboden, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst of aanbieding van het aanslagbiljet op dat adres. Dit brengt mee dat de inspecteur in eerste instantie kan volstaan met het bewijs van verzending naar het juiste adres. Het ligt vervolgens op de weg van de belastingplichtige voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe is niet vereist dat de belastingplichtige aannemelijk maakt dat het aanslagbiljet niet op zijn adres is ontvangen of aangeboden; voldoende is dat op grond van hetgeen de belastingplichtige aanvoert aan ontvangst of aanbieding redelijkerwijs moet worden betwijfeld. Het staat de feitenrechter vrij om zodanige twijfel gerechtvaardigd te achten op grond van een naar zijn oordeel geloofwaardige ontkenning door de belastingplichtige dat het aanslagbiljet op zijn adres is ontvangen of aangeboden. Slaagt de belastingplichtige erin eerdergenoemd vermoeden te ontzenuwen, dan zal de ontvangst of aanbieding van het aanslagbiljet slechts aannemelijk geoordeeld kunnen worden indien de inspecteur daarvan nader bewijs levert (vgl. HR 15 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ4416). 12. Verweerder stelt dat het aanslagbiljet is verzonden naar het adres [adres X] te [xxx]. Niet in geschil is dat dat het postadres was van eiser ten tijde van de verzending. Verweerder heeft een Rapport Datum Verzending opgemaakt op 30 juni 2020 door een medewerker van de Belastingdienst / Centrale administratieve processen, Unit Centrale Functies, waarin de bevindingen van een onderzoek naar de verzending van de onderhavige navorderingsaanslag worden beschreven. Dat rapport vermeldt dat de navorderingsaanslag op 22 maart 2019 is aangeboden aan PostNL ter postbezorging. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met het rapport de verzending op 22 maart 2019 aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank acht verweerder dan ook geslaagd in de op hem rustende bewijslast.
13. Vervolgens ligt het op de weg van eiser om dit vermoeden van ontvangst van de navorderingsaanslag te ontzenuwen. Eiser heeft volstaan met de stelling dat hij de navorderingsaanslag niet heeft ontvangen en daarbij in algemene zin gewezen op nieuwsberichten over problemen bij de postbezorging. De rechtbank is van oordeel dat eiser daarmee het vermoeden van ontvangst van de aanslagen niet heeft ontzenuwd. De rechtbank gaat daarom uit van een rechtsgeldige bekendmaking van de aanslagen op 22 maart 2019.
14. De volgende vraag die moet worden beantwoord is wanneer eiser bezwaar heeft gemaakt tegen de navorderingsaanslag, de boete en de beschikking inzake belastingrente. Tussen partijen is niet in geschil dat op 25 september 2019 een bezwaar is binnengekomen bij verweerder. Eiser betoogt echter dat zijn boekhouder reeds bij brief van 14 januari 2019 namens hem bezwaar heeft gemaakt. De rechtbank volgt hem niet in deze stelling. Hoewel de boekhouder in zijn getuigenverklaring heeft bevestigd dat zijn brief moet worden gezien als bezwaar tegen de navorderingsaanslag over het jaar 2013, acht de rechtbank dit niet aannemelijk, omdat in deze brief uitdrukkelijk wordt gezegd dat de brief uitsluitend betrekking heeft op het jaar 2015 en dat voor de jaren 2012-2014 later nog bezwaren of verzoeken om ambtshalve vermindering zullen worden ingediend. De rechtbank gaat daarom ervan uit dat het bezwaar van eiser bij verweerder is binnengekomen op 25 september 2019. Dat betekent dat het bezwaar in beginsel terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
15. Op grond van artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Eiser heeft in dit verband in de eerste plaats gewezen op zijn medische toestand. Uit het door hem overgelegde huisartsenjournaal blijken evenwel geen acute problemen tijdens de bezwaartermijn die het (laten) maken van bezwaar ernstig konden bemoeilijken. Voor zover eiser in deze periode nog kampte met de nasleep van de ernstige medische problemen die hem in het verleden parten hadden gespeeld, had hij naar het oordeel van de rechtbank ervoor zorg kunnen en moeten dragen dat correspondentie van verweerder zo nodig door een ander (bijvoorbeeld de boekhouder) zou worden gelezen en afgehandeld. De rechtbank ziet in de gezondheid van eiser daarom geen reden om te oordelen dat hij niet in verzuim is geweest.
16. Eiser betoogt in dit verband voorts dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door de navorderingsaanslag niet aan zijn boekhouder Van Rijn te adresseren. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt. Van de inspecteur kan in de regel niet worden verlangd het aanslagbiljet zelf of een kopie daarvan aan een gemachtigde te verzenden, indien niet door of namens de belastingplichtige daarom is verzocht (HR 24 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2769). Onder omstandigheden kan het zorgvuldigheidsbeginsel wel meebrengen dat de inspecteur gehouden is de gemachtigde op enigerlei wijze in kennis te stellen van het feit dat hij de aanslag had opgelegd (HR 11 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7094). In het laatstgenoemde arrest ging het daarbij om een geval waarin de gemachtigde had gecorrespondeerd met de inspecteur over een voornemen tot afwijking van de aangifte, waarbij hij de inspecteur had gevraagd om een reactie op zijn brief. De Hoge Raad heeft in het laatstgenoemde arrest ten slotte geoordeeld dat indien de inspecteur op dit punt niet behoorlijk heeft gehandeld en tevens ervan mag worden uitgegaan dat bij wél behoorlijk handelen door de inspecteur wél tijdig bezwaar zou zijn gemaakt, zulks zou kunnen gelden als een omstandigheid op grond waarvan niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar achterwege dient te blijven. 17. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt. Hoewel eiser blijkens het rapport van het boekenonderzoek en zijn eigen verklaringen heeft verzocht om de correspondentie over het boekenonderzoek met zijn boekhouder te voeren, is de rechtbank niet gebleken van een expliciet verzoek om de uit het boekenonderzoek voortvloeiende aanslagen (mede) aan de boekhouder te adresseren. Uit de getuigenverklaring van de boekhouder maakt de rechtbank verder op dat deze niet wist of hij de navorderingsaanslag zou ontvangen en niet zonder meer ervan uitging dat hij de navorderingsaanslag zou ontvangen. Onder die omstandigheden kan naar het oordeel van de rechtbank, gelet op hetgeen de Hoge Raad daaromtrent heeft geoordeeld, niet worden gezegd dat verweerder een inbreuk heeft gemaakt op het zorgvuldigheidsbeginsel door de navorderingsaanslag bekend te maken aan eiser zonder de boekhouder op enigerlei wijze in kennis te stellen van het feit dat hij de aanslag had opgelegd.
18. Eiser heeft ten slotte erover geklaagd dat verweerder geen navraag heeft gedaan naar de redenen van de termijnoverschrijding alvorens zijn bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. Verweerder heeft dit niet betwist. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt. De door verweerder in acht te nemen zorgvuldigheid brengt mee dat hij niet het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk mocht verklaren voordat hij eiser in de gelegenheid had gesteld zich uit te laten over de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 18 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1595, r.o. 2.4.2). 19. Naar het oordeel van de rechtbank leidt dit verzuim van verweerder evenwel niet tot een andere uitkomst. De rechtbank is namelijk van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Het is daarom niet aannemelijk dat indien verweerder eiser wel de bedoelde gelegenheid had gegeven, dat tot een andere uitkomst had geleid. Om die reden acht de rechtbank ook niet aannemelijk dat eiser door de gang van zaken is benadeeld, en zal zij met toepassing van artikel 6:22 van de Awb voorbijgaan aan het verzuim van verweerder.
20. Het vorenstaande brengt mee dat verweerder eiser terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn bezwaar. Aan de inhoudelijke klachten van eiser over de navorderingsaanslag, de vergrijpboete en de belastingrente komt de rechtbank daarom niet toe. Het beroep dient dus ongegrond te worden verklaard.”
Standpunten belanghebbende
4.2.1.Belanghebbende acht de uitspraak van de rechtbank in strijd met de wet IB 2001, met artikel 3:46 Awb (deugdelijke motivering) en met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het vertrouwens-, zorgvuldigheids- en evenredigheidsbeginsel. Voorts heeft hij zijn bij de rechtbank ingenomen standpunten en stellingen in hoger beroep herhaald en ter onderbouwing daarvan nog het volgende aangevoerd.
4.2.2.Evenals in eerste aanleg stelt belanghebbende in hoger beroep dat hij de navorderingsaanslag niet heeft ontvangen. Een kopie van de navorderingsaanslag is door de inspecteur niet in geding gebracht waardoor de juiste adressering niet kan worden vastgesteld. Tevens stelt belanghebbende dat het ‘Rapport Datum Verzending’ niet ingaat op de individuele aanslag aan belanghebbende en dat de ondertekenaar van het rapport niet uit eigen wetenschap kan verklaren dat deze individuele aanslag tot stand is gekomen en per post is verzonden. Onder verwijzing naar een boek over procesrecht en daarin vermelde jurisprudentie, onder meer HR 20 mei 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT5917, neemt belanghebbende het standpunt in dat de inspecteur moet bewijzen dat PostNL de navorderingsaanslag op het juiste adres heeft bezorgd door aangetekende verzending; dat bewijs ontbreekt aldus belanghebbende. 4.2.3.Voor het geval wordt geoordeeld dat de aanslag wel op juiste wijze is bekendgemaakt stelt belanghebbende ook in hoger beroep dat de brief van de boekhouder van 14 januari 2019 had moeten worden aangemerkt als een (prematuur) ingediend bezwaar tegen de navorderingsaanslag. Dit volgt volgens belanghebbende uit door hem uit die brief aangehaalde passages (opgenomen onder 2.6). Ook volgt volgens belanghebbende uit die passages dat zijn geestelijke en fysieke toestand ten tijde van het onderzoek niet goed was wat de controleur van de Belastingdienst ertoe had moeten bewegen – althans zo begrijpt het Hof deze beroepsgrond – om een afschrift van alle aanslagen voortvloeiend uit zijn controle naar de gemachtigde of de boekhouder te zenden; belanghebbende acht het arrest HR 13 april 2002, ECLI:NL:HR:2003:AF7094, BNB 2003/204 ook op het onderhavige geval van toepassing. 4.2.4.Voor het geval de brief van 14 januari 2019 niet als een bezwaar tegen de navorderingsaanslag wordt aangemerkt, stelt belanghebbende dat ter zake van het bezwaar dat is ingediend op 25 september 2019 sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Door zijn jarenlange ziektebeeld kon belanghebbende niet tijdig bezwaar maken. In dit verband herhaalt belanghebbende zijn in eerste aanleg ingenomen standpunt dat hij ook in bezwaar door de inspecteur in de gelegenheid had moeten worden gesteld om bewijs te leveren voor de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding onder verwijzing naar de uitspraak van Hof Arnhem van 24 januari 2012, ECLI:GHARN:2012:BV2722.