ECLI:NL:HR:2019:1595
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie over verschoonbaarheid bij te laat ingediend bezwaar tegen naheffingsaanslag parkeerbelasting
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 oktober 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting die aan de belanghebbende was opgelegd op 26 mei 2016. De belanghebbende diende op 7 december 2016 een bezwaarschrift in, maar dit werd door de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. De belanghebbende was niet gehoord in deze procedure.
Het Gerechtshof had geoordeeld dat de heffingsambtenaar niet verplicht was om de belanghebbende te horen voordat het bezwaar werd afgewezen, en dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was. De belanghebbende ging in cassatie tegen deze uitspraak. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat de heffingsambtenaar geen onderzoek had hoeven doen naar de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding. De Hoge Raad benadrukte dat de heffingsambtenaar de belanghebbende in de gelegenheid had moeten stellen om zich uit te laten over de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding, ongeacht of het bezwaar was ingediend door een beroepsmatig optredende gemachtigde.
De Hoge Raad concludeerde dat de heffingsambtenaar het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk had verklaard en dat het Hof op dit punt een onjuiste rechtsopvatting had gehanteerd. De klachten van de belanghebbende werden gegrond verklaard, maar de Hoge Raad oordeelde dat dit niet leidde tot cassatie, omdat de heffingsambtenaar het bezwaar terecht niet-ontvankelijk had verklaard. De proceskosten werden niet toegewezen.