ECLI:NL:GHAMS:2021:2759

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 augustus 2021
Publicatiedatum
24 september 2021
Zaaknummer
19/01537
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag parkeerbelasting en ontvankelijkheid van het beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting die door de heffingsambtenaar van de gemeente Zandvoort aan [A] B.V. is opgelegd. De naheffingsaanslag van € 61,50 werd opgelegd op 26 juni 2016, waarna [X] bezwaar maakte. De heffingsambtenaar handhaafde de aanslag zonder voorafgaand horen. De rechtbank verklaarde het beroep van [X] ongegrond, waarna [X] hoger beroep instelde. Het Hof oordeelde dat [X] niet als belanghebbende kan worden aangemerkt, omdat hij niet degene was die de auto bestuurde of de belasting had voldaan. Het Hof concludeerde dat de rechtbank het beroep van [X] niet-ontvankelijk had moeten verklaren bij gebrek aan belang. De rechtbank had ten onrechte geoordeeld dat het beroep ontvankelijk was. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van [X] niet-ontvankelijk. Tevens werd het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen, omdat [X] geen belanghebbende was bij de naheffingsaanslag.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 19/01537
26 augustus 2021
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te [Z] , hierna: [X]
(gemachtigde: mr. drs. J.M.C. Niederer)
tegen de uitspraak van 18 september 2019 in de zaak met kenmerk HAA 19/613 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
[X]
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Zandvoort, de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 26 juni 2016 aan [A] B.V. een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd van € 61,50 (hierna: de naheffingsaanslag). [X] heeft daartegen bezwaar gemaakt.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar – zonder voorafgaand horen – van 11 november 2016 de naheffingsaanslag gehandhaafd. [X] heeft tegen deze uitspraak beroep bij de rechtbank ingesteld.
1.3.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 30 oktober 2017 dit beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft [X] hoger beroep ingesteld.
1.4.
Bij uitspraak van 4 december 2018 (kenmerk 17/00550, ECLI:NL:GHAMS:2018:4927) heeft het Hof de in 1.3 bedoelde uitspraak van de rechtbank en de in 1.2 bedoelde uitspraak op bezwaar vernietigd (vanwege schending van de hoorplicht) en de heffingsambtenaar opgedragen om – met inachtneming van zijn uitspraak – opnieuw uitspraak op het bezwaar te doen.
1.5.
De heffingsambtenaar heeft bij (nieuwe) uitspraak op bezwaar van 29 januari 2019 de naheffingsaanslag (opnieuw) gehandhaafd. [X] heeft tegen deze uitspraak beroep bij de rechtbank ingesteld.
1.6.
De rechtbank heeft als volgt beslist op het dit beroep:
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • verklaart het verzoek om immateriële schadevergoeding niet-ontvankelijk;
  • wijst het verzoek om toekenning van een dwangsom af.”
1.7.
[X] heeft tegen deze uitspraak van de rechtbank op 1 oktober 2019 hoger beroep bij het Hof ingesteld. Namens de heffingsambtenaar is een verweerschrift ingediend.
1.8.
De gemachtigde (van [X] ) heeft bij brieven van 12 december 2019, 11 oktober 2020, 5 december 2020 en 24 februari 2021 nadere stukken ingediend. Verder heeft de gemachtigde bij brief van 3 juli 2021 gereageerd op een brief van het Hof van 1 juli 2021.
1.9.
Desgevraagd door het Hof zijn namens de heffingsambtenaar op 5 juli 2021 per e-mail op de zaak betrekking hebbende stukken aan het Hof gezonden met een kopie aan de gemachtigde. Bij brief van 7 juli 2021 heeft de gemachtigde het Hof desgevraagd bevestigd (de stukken bij) het e-mailbericht van de heffingsambtenaar van 5 juli 2021 op diezelfde datum te hebben ontvangen. Voorts heeft hij verklaard in de ontvangen stukken geen aanleiding te hebben gezien om het Hof te verzoeken ‘de zaak aan te houden’. Van alle stukken is een afschrift aan de wederpartij gezonden.
1.10.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2021. Van de zijde van de heffingsambtenaar is mr. E. Brouwer verschenen. Van de zijde van [X] is niemand verschenen. Blijkens gegevens van PostNL is de op 17 mei 2021 per aangetekende post aan de gemachtigde toegezonden uitnodiging om op de zitting te verschijnen op 19 mei 2021 bij de gemachtigde bezorgd. [X] althans de gemachtigde is aldus tijdig en op de juiste wijze uitgenodigd, zodat de zitting doorgang kon vinden. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
[A] B.V. was op 26 juni 2016 de houder van de auto met kenteken [A] (hierna: de auto).
2.2.
Een parkeercontroleur van de gemeente Zandvoort heeft de auto op 26 juni 2016 omstreeks 16:07 uur stilstaand aangetroffen in de [A-straat] ten noorden van het busstation te Zandvoort, zonder dat voor parkeren van de auto parkeerbelasting was voldaan. De heffingsambtenaar heeft vervolgens aan [A] B.V. de litigieuze naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd.
2.3.
Het door de gemachtigde ingediende bezwaarschrift van 26 juli 2016 vangt als volgt aan:
“Ik treed op namens [X] te [Z] , cliënt, en maak hierbij op nog nader aan te geven gronden bezwaar tegen opgemelde naheffingsaanslag. (…)”
2.4.
Het door de gemachtigde ingediende beroepschrift bij de rechtbank, zowel in het eerste beroep (zie 1.2) als in het beroep waarvan de uitspraak thans wordt bestreden, vangt als volgt aan:
“Namens [X] te [Z] (…) stel ik beroep in bij uw rechtbank tegen de beslissing op bezwaar van het hoofd Gemeentebelastingen Kennemerland Zuid, hierna te noemen verweerder (…).”
2.5.
Het hogerberoepschrift van 1 oktober 2019 vangt als volgt aan:
“Hierbij stel ik namens [X] te [Z] , (…), hoger beroep in tegen de uitspraak van de rechtbank (…).”
In dit door de gemachtigde ingediende hogerberoepschrift wordt verwezen naar een nadere verklaring van de bestuurder van de auto, [Y] , die na de in 1.4 bedoelde uitspraak van het Hof is overgelegd aan de heffingsambtenaar. Deze verklaring – opgenomen in een tot de gedingstukken behorend e-mailbericht van 19 december 2018 – was gevoegd bij een brief van de gemachtigde aan de heffingsambtenaar van 16 januari 2019 en luidt:
“hallo Mr. Niederer,
wat duurt dat lang met die boete. Ik weet dat ik niet geparkeerd heb met mijn taxi. ik stond aan de kant van de straat even stil om mensen uit te laten stappen. daarna ben ik meteen weg gereden.
[Y] ”
Onder deze tekst is een e-mailbericht van 15 december 2018 van de gemachtigde aan [Y] afgedrukt en een kopie van de naheffingsaanslag ten name van [A] B.V. In het laatstbedoelde e-mailbericht is te lezen:
“Geachte heer [Y] ,
Ik ben nog bezig met het bezwaar tegen de naheffingsaanslag van de gemeente Zandvoort van 26 juni 2016.
Kunt u aangeven wat er toen precies gebeurd is, en waarom u met de taxi niet geparkeerd heeft?
Voor uw informatie zend ik de naheffingsaanslag waar het om gaat als bijlage mee.
Met vriendelijke groet,
[Y] Niederer”
2.6.
In de in 2.5 al genoemde brief van 16 januari 2019 wordt de heffingsambtenaar voorts verzocht aan [X] een schadevergoeding toe te kennen, omdat ‘de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het EVRM is verstreken’. Ook bevat de brief een ingebrekestelling voor het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift met het verzoek ‘om binnen uiterlijk twee weken na heden de gevraagde beslissing alsnog te nemen bij gebreke waarvan u aan cliënt een dwangsom verbeurt’.
2.7.
Bij brief van 3 juli 2021 heeft de gemachtigde als volgt gereageerd op de vraag van het Hof – in zijn brief van 1 juli 2021 – waarom [X] bevoegd was/is bezwaar en (hoger) beroep in te stellen in verband met een naheffingsaanslag parkeerbelasting die is opgelegd aan [A] B.V. (zie 1.1):
“In opgemelde zaak ontving ik van uw Hof een brief van 1 juli 2021. In die brief wordt gevraagd om toe te lichten waarom [X] bevoegd was voor zichzelf bezwaar te maken en (hoger)beroep in te stellen. Ik reageer hierop als volgt.
[X] is bestuurder van [A] B.V. en heeft als belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de aan [A] B.V. opgelegde naheffingsaanslag. De heffingsambtenaar heeft op dit bezwaar beslist bij uitspraak op bezwaar van 23 januari 2019. De uitspraak op bezwaar is ten name van belanghebbende gedaan. Belanghebbende heeft weliswaar bezwaar gemaakt tegen een naheffingsaanslag die is opgelegd aan een ander, maar de uitspraak op bezwaar is gedaan ten name van belanghebbende. In dat geval kan niet gezegd worden dat belanghebbende niet gerechtigd is tot het instellen van beroep tegen voornoemde uitspraak op bezwaar.
De rechtbank heeft in deze zaak uitspraak gedaan op 18 september 2019. De uitspraak van de rechtbank is ten name van belanghebbende gedaan. In dat geval kan niet gezegd worden dat belanghebbende niet gerechtigd is tot het instellen van hoger beroep tegen voornoemde uitspraak van de rechtbank.[
Hof, in voetnoot:Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 14 november 2019, zaaknr. BK SHE 19/00004, ECLI:NL:GHSHE:2019:4215, r.o. 4.2 e.v., zie ook de bijlage.]
Gelet op het processuele verloop in deze zaak valt ook niet in te zien dat [X] niet als belanghebbende valt aan te merken. Immers heeft uw Hof al eerder uitspraak gedaan in deze zaak, en op 4 december 2018 beslist dat de heffingsambtenaar opnieuw uitspraak dient te doen op het bezwaarschrift van belanghebbende. [
Hof, in voetnoot:Zaaknr. BK AMS 17/00550, ECLI:NL:GHAMS:2018:4927, zie ook de bijlage.]
Belanghebbende merkt daarbij op dat wanneer uw Hof het vorengaande betoog niet volgt, het in artikel 6 van het EVRM verankerde recht op toegang tot de rechter wordt geschonden. Ook hieruit volgt dat [X] ontvankelijk dient te zijn.”

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep ziet het Hof zich ambtshalve gesteld voor de vraag of het beroep van [X] ontvankelijk was. Verder is in geschil of (i) de rechtbank op grondslag van de stukken van het geding voldoende gemotiveerd en met inachtneming van het beginsel van hoor en wederhoor het beroep ongegrond heeft verklaard, (ii) of de rechtbank [X] terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn verzoek om een vergoeding van immateriële schade vanwege een overschrijding van de redelijke termijn voor de berechting in eerste aanleg en (iii) of de rechtbank de heffingsambtenaar terecht niet in de proceskosten van [X] heeft veroordeeld.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen daaraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Beoordeling van het geschil

Ambtshalve: ontvankelijkheid beroep
4.1.
Tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting kunnen rechtsmiddelen worden aangewend door degene die het voertuig feitelijk heeft geparkeerd (daaronder begrepen degene die de belasting voldoet dan wel te kennen geeft of heeft gegeven de belasting te willen voldoen) en door degene aan wie de naheffingsaanslag is opgelegd (vgl. HR 14 juli 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6508). Uit de in 2.5 geciteerde verklaring en de in 2.7 geciteerde brief volgt dat [X] niet degene is die de auto op het bewuste tijdstip heeft bestuurd en doen stilstaan. Verder is niet gesteld dat [X] de belasting heeft voldaan of te kennen heeft gegeven de belasting te willen voldoen. De naheffingsaanslag is ten slotte niet aan [X] opgelegd. [X] was daarom niet bevoegd rechtsmiddelen tegen de naheffingsaanslag aan te wenden. Dit leidt tot de conclusie dat de heffingsambtenaar het bezwaar niet-ontvankelijk had moeten verklaren.
4.2.
De rechtbank had, nu het bezwaar van [X] toch ontvankelijk is geacht door de heffingsambtenaar, het beroep niet-ontvankelijk moeten verklaren bij gebrek aan belang. Omdat [X] niet belanghebbend is bij de naheffingsaanslag, kan hij namelijk ook niet worden geacht enig rechtens relevant belang te hebben bij het instellen van beroep tegen de uitspraak op bezwaar zoals deze is gedaan; hij kan met betrekking tot die uitspraak niet in een betere positie geraken (zie in dezelfde zin Hof Amsterdam 10 maart 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:981). Onjuist is de opvatting van [X] dat niet-ontvankelijk van het beroep verklaren in strijd is met artikel 6 van het EVRM, alleen al omdat dit artikel niet van toepassing is op geschillen over belastingaanslagen (vgl. HR 13 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3270, rechtsoverweging 3.2.4).
4.3.
Aan het oordeel in 4.2 kan niet afdoen dat [X] in de bezwaarfase heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade vanwege een gestelde overschrijding van ‘de redelijke termijn’. Op een dergelijk verzoek hoefde de heffingsambtenaar niet te beslissen, omdat het niet strekt tot heroverweging van het bestreden besluit (artikel 7:11 van de Awb) en ook niet tot een kostenvergoeding (artikel 7:15 van de Awb). Voorts betreft het vereiste dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden berecht, de behandeling van de zaak door de rechter (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverweging 3.4.2). Oftewel, in bezwaar kan geen recht bestaan op een vergoeding van immateriële schade vanwege een overschrijding van de redelijke termijn. Daaraan doet niet af dat het tijdsverloop van de bezwaarfase meetelt voor de duur van de berechting in eerste aanleg (vgl. ABRvS 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, rechtsoverweging 4.4.1).
4.4.
Evenmin kan aan het oordeel in 4.2 afdoen dat [X] de heffingsambtenaar in de brief van 16 januari 2019 in gebreke heeft gesteld voor het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar (zie 2.6). Een eventuele dwangsom die als gevolg daarvan kan worden verbeurd, moet immers in een aparte (dwangsom)beschikking worden vastgesteld. Nog daargelaten dat [X] in beroep niet is opgekomen tegen (het uitblijven van) zo een beschikking, kan daarom ook in zoverre geen belang worden aangenomen bij het instellen van beroep tegen de uitspraak op bezwaar.
4.5.
Omdat de voorwaarde van belang(hebbendheid) voor het mogen aanwenden van een rechtsmiddel naar haar aard van openbare orde is, zal het Hof het beroep ambtshalve alsnog niet-ontvankelijk verklaren. Geen behandeling behoeven daarom de grieven van [X] over de vaststellingen, overwegingen en oordelen van de rechtbank betreffende de uitspraak op bezwaar, althans de naheffingsaanslag. De (grieven over de) nevenbeslissingen van de rechtbank, waaronder die op het verzoek in beroep om vergoeding van immateriële schade vanwege een overschrijding van de redelijke termijn, zal het Hof hierna bezien.
Immateriële schade vanwege overschrijding redelijke termijn in eerste aanleg
4.6.
In hoger beroep klaagt [X] dat de rechtbank zijn verzoek om vergoeding van immateriële schade vanwege een overschrijding van de redelijke termijn niet-ontvankelijk heeft verklaard. Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat [X] geen recht heeft op vergoeding van immateriële schade, zij het reeds omdat [X] evident geen belanghebbende is bij de naheffingsaanslag. [X] heeft zelfs niet gesteld op enigerlei wijze te zijn of te worden geraakt door de naheffingsaanslag. Daarom kan [X] in de procedure over de naheffingsaanslag niet rechtens relevante spanning en frustratie hebben ervaren en daardoor immateriële schade hebben geleden. Dit geldt ook nu de heffingsambtenaar het bezwaar van [X] tegen de naheffingsaanslag – ten onrechte – ontvankelijk heeft geacht.
4.7.
Voor het geval dit al anders zou zijn, is ook de redelijke termijn voor de berechting in eerste aanleg niet overschreden. De totale duur van die berechting is afgerond 25 maanden (vijftien maanden en vier dagen tot de eerste uitspraak van de rechtbank en negen maanden en achttien dagen na terugwijzing door dit Hof tot de thans besteden uitspraak; vergelijk HR 22 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1818). De redelijke termijn is aldus in beginsel met één maand overschreden. [X] heeft deze overschrijding echter aan zichzelf te wijten, althans kan deze niet de heffingsambtenaar of de Staat verwijten. [X] heeft namelijk in de eerdere procedure bewust ervoor gekozen de zaak vanwege de aangenomen schending van de hoorplicht te laten terugwijzen naar de heffingsambtenaar. Vervolgens is kort na de verwijzingsuitspraak afgezien van het recht om – op korte termijn – te worden gehoord. De gegeven verklaring voor het afzien van een hoorgesprek, dat [X] de procedure niet nog langer wilde laten duren, acht het Hof onwaarachtig. Het verzoek tot terugwijzing naar de heffingsambtenaar beoordeelt het Hof daarom als een vertragingstactiek en een bijzondere omstandigheid die de langere duur van de berechting in eerste aanleg rechtvaardigt (vergelijk EHRM 25 juni 2019, Tänase tegen Roemenië, ECLI:CE:ECHR:2019:0625JUD004172013, paragraaf 211, en EHRM 29 september 1987, Erkner en Hofauer tegen Oostenrijk, ECLI:CE:ECHR:1987:0929JUD000961681, paragraaf 68).
Proceskosten in eerste aanleg
4.8.
Verder klaagt [X] dat de rechtbank heeft miskend dat het oordeel dat de heffingsambtenaar onzorgvuldig is geweest door niet in te gaan op de stelling van [X] dat de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar was overschreden, grond is voor een veroordeling van de heffingsambtenaar in zijn proceskosten. Deze klacht kan nergens toe leiden, omdat het Hof het door de rechtbank aangenomen onzorgvuldig handelen van de heffingsambtenaar niet aanwezig acht. Omdat de uitspraak op bezwaar binnen twee weken na de ingebrekestelling is gedaan, kon de gestelde termijnoverschrijding niet tot het verbeuren van een dwangsom of enig ander rechtsgevolg leiden. Temeer omdat voorts niet uitdrukkelijk is verzocht om een dwangsom, hoefde de heffingsambtenaar niet op bedoelde stelling in te gaan.
Immateriële schade vanwege overschrijding redelijke termijn in hoger beroep
4.9.
Hetgeen in 4.6 is overwogen, geldt tevens voor het verzoek om vergoeding van schade vanwege een overschrijding van de redelijke termijn voor de berechting in hoger beroep. Als dit al anders zou zijn, en voor zover dan de bedoelde redelijke termijn al in beginsel zou zijn overschreden, geldt dat de in 4.7 bedoelde bijzondere omstandigheid de langere duur van de berechting eveneens rechtvaardigt.
Slotsom
4.10.
Nu het hoger beroep, zij het op een ambtshalve bijgebrachte grond, leidt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, moet het gegrond worden verklaard.

5.Kosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet. Weliswaar is het hoger beroep gegrond, maar uitsluitend vanwege een ambtshalve door het Hof bijgebrachte grond die leidt tot een wijziging van de beslissing van de rechtbank in de zin dat het beroep niet deels ongegrond en deels niet-ontvankelijk, maar in zijn geheel niet-ontvankelijk wordt verklaard. In een dergelijk geval kan niet worden gezegd dat [X] geheel of gedeeltelijk in het gelijk is gesteld (vergelijk Hoge Raad 14 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1336).

6.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • verklaart het beroep niet-ontvankelijk, en
  • gelast de heffingsambtenaar aan [X] te vergoeden het voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht van € 128.
De uitspraak is gedaan door mrs. W.J. Blokland, voorzitter, M.J. Leijdekker en J-P.R. van den Berg, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Lambeck als griffier. De beslissing is op 26 augustus 2021 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen.
Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederenAlleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte.
Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.