4.1.De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen en beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):
“2. Eiser voert allereerst aan dat hij in de bezwaarfase ten onrechte niet is gehoord en verzoekt de rechtbank de zaak terug te wijzen naar verweerder.
3. De rechtbank stelt vast dat eiser in bezwaar heeft verzocht om telefonisch te worden gehoord, maar dat in dit geval sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 7:3, aanhef, en onder d van de Algemene wet bestuursrecht. In voornoemd artikellid is bepaald dat van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien als de belanghebbende niet binnen de door het bestuursorgaan gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht te worden gehoord. Verweerder heeft de gemachtigde van eiser in zijn brief van 21 september 2016 de mogelijkheid geboden om binnen twee weken na dagtekening van de brief aan te geven of, en wanneer, hij een (telefonische) hoorzitting wenst. Niet in geschil is dat eiser deze brief van verweerder heeft ontvangen en hierop niet heeft gereageerd. Voorts heeft verweerder onverplicht nog een tweede uitnodiging voor het maken van een afspraak voor een hoorzitting aan de gemachtigde van eiser verzonden. De rechtbank acht aannemelijk dat deze brief, gedateerd 7 oktober 2016, op het adres van de gemachtigde is ontvangen. De brief is naar het juiste adres van de gemachtigde van eiser verzonden en de enkele stelling van de gemachtigde dat hij hiermee niet bekend is leidt er niet toe dat de ontvangst ervan redelijkerwijs moet worden betwijfeld. Ook op de herinnering is niet gereageerd. Nu verweerder niet binnen de door hem gestelde termijn van twee weken een reactie heeft ontvangen, mocht hij ervan uitgaan dat afstand is gedaan van het recht te worden gehoord. De rechtbank is dan ook van oordeel dat geen schending van de hoorplicht heeft plaatsgevonden.
4. Eiser heeft voorts aangevoerd dat de auto stond geplaatst op de rijbaan en niet op een gefiscaliseerde parkeerplek. Deze grief kan niet slagen. Uit de door verweerder overgelegde foto’s van de situatie ter plaatse blijkt eenduidig dat de auto in een parkeervak stond geparkeerd, en niet op de rijbaan.
5. Eiser heeft daarnaast gesteld dat de auto slechts korte tijd heeft stilgestaan teneinde mensen te laten in- en uitstappen. Ingevolge het bepaalde in artikel 225, tweede lid van de Gemeentewet wordt onder parkeren verstaan het gedurende een aangesloten periode doen of laten staan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- en uitstappen van personen dan wel het onmiddellijk laden of lossen van zaken, op de binnen de gemeente gelegen voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten, waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden. De bewijslast dat sprake is van het onmiddellijk in- of uitstappen van personen rust op eiser. Eiser heeft niet aan deze bewijslast voldaan. Eiser heeft op generlei wijze toegelicht wat de feitelijke gang van zaken is geweest bij het door hem gestelde laten in- en uitstappen van personen. Daarnaast blijkt uit de foto’s die de parkeercontroleur ter plaatse van de auto heeft gemaakt dat er geen enkele activiteit is te bespeuren rondom de auto, dat de deuren van de auto gesloten zijn en dat in de auto niemand aanwezig is. De rechtbank overweegt daarom dat de uitzondering voor het onmiddellijk laten in- en uitstappen van personen zich hier niet voordoet en dat er daarom van moet worden uitgegaan dat de auto stond geparkeerd.
6. Nu tussen partijen niet in geschil is dat voor het parkeren aan de [straat] in [plaats] parkeerbelasting is verschuldigd en evenmin in geschil is dat eiser deze niet heeft voldaan, is de rechtbank van oordeel dat verweerder de naheffingsaanslag parkeerbelasting van 26 juni 2016 bij uitspraak op bezwaar terecht heeft gehandhaafd.
7. Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”