ECLI:NL:GHAMS:2018:4927

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 december 2018
Publicatiedatum
17 januari 2019
Zaaknummer
17/00550
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van de hoorplicht in belastingzaak met naheffingsaanslag parkeerbelasting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 4 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over een naheffingsaanslag parkeerbelasting die aan [X] B.V. was opgelegd door de heffingsambtenaar van de gemeente Zandvoort. De naheffingsaanslag van € 61,50 was opgelegd op 26 juni 2016, maar na bezwaar werd deze door de heffingsambtenaar gehandhaafd. De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond. Belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat hij niet in de gelegenheid was gesteld om te worden gehoord, in strijd met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar in dit geval niet had mogen afzien van het horen van belanghebbende, aangezien deze expliciet had verzocht om gehoord te worden. Het Hof concludeerde dat er sprake was van een schending van de hoorplicht, en dat de zaak terug moest worden verwezen naar de heffingsambtenaar voor een nieuwe beslissing op het bezwaar. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank en veroordeelde de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 17/00550
4 december 2018
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[naam]te [woonplaats] , belanghebbende,
gemachtigde: mr. drs. J.M.C. Niederer,
tegen de uitspraak van 30 oktober 2017 in de zaak met kenmerk HAA 16/5676 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Zandvoort, de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 26 juni 2016 aan [X] B.V. een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd van in totaal € 61,50.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak van 11 november 2016 de naheffingsaanslag parkeerbelasting gehandhaafd.
1.3.
De rechtbank heeft bij de uitspraak van 30 oktober 2017 het beroep daartegen ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank op 31 oktober 2017 hoger beroep bij het Hof ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft bij brieven van 17 maart 2018 en 20 oktober 2018 nadere stukken ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2018. Belanghebbende en zijn gemachtigde zijn met bericht van verhindering niet verschenen. Namens de heffingsambtenaar is verschenen mr. E. Brouwer. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
[X] B.V. is houder van een Toyota Prius met kenteken [kentekennummer] (hierna: de Auto).
2.2.
Een parkeercontroleur van de gemeente Zandvoort heeft op 26 juni 2016, omstreeks 16.07 uur de Auto in de [straat] ten noorden van het [station] te [plaats] stilstaand aangetroffen, zonder dat daarvoor parkeerbelasting (die op genoemde locatie is verschuldigd) was voldaan.
2.3.
Belanghebbende heeft in zijn (pro forma) bezwaarschrift van 26 juli 2016 verzocht om telefonisch te worden gehoord.
2.4.
De heffingsambtenaar heeft belanghebbende in zijn brief van 21 september 2016 de gelegenheid geboden om binnen twee weken na dagtekening van de brief telefonisch contact op te nemen voor het inplannen van een afspraak voor het telefonisch horen. Op deze brief heeft de heffingsambtenaar geen reactie ontvangen.
2.5.
De heffingsambtenaar heeft belanghebbende in zijn brief van 7 oktober 2016 nogmaals de gelegenheid geboden om binnen twee weken na dagtekening van de brief telefonisch contact op te nemen voor het inplannen van een afspraak voor het telefonisch horen (een herinneringsbrief). Ook op deze brief heeft de heffingsambtenaar geen reactie ontvangen.
2.6.
De heffingsambtenaar heeft vervolgens uitspraak op bezwaar gedaan.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep in geschil:
of de heffingsambtenaar in strijd met het bepaalde in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft gehandeld door uitspraak op het bezwaar te doen zonder (de gemachtigde van) belanghebbende voldoende in de gelegenheid te hebben gesteld te worden gehoord;
of de Auto niet langer heeft stilgestaan dan nodig was voor het onmiddellijk laden en lossen van goederen dan wel het onmiddellijk in- of uitstappen van personen.
3.2.
Indien het antwoord op de eerste vraag bevestigend luidt, namelijk dat er sprake is van een schending van de hoorplicht, dan wenst belanghebbende dat de zaak wordt teruggewezen naar de bezwaarfase opdat hij kan worden gehoord. Dit heeft belanghebbende aangegeven in zijn reactie op het verweerschrift van de heffingsambtenaar d.d. 17 maart 2018, blz. 4.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen en beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):
“2. Eiser voert allereerst aan dat hij in de bezwaarfase ten onrechte niet is gehoord en verzoekt de rechtbank de zaak terug te wijzen naar verweerder.
3. De rechtbank stelt vast dat eiser in bezwaar heeft verzocht om telefonisch te worden gehoord, maar dat in dit geval sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 7:3, aanhef, en onder d van de Algemene wet bestuursrecht. In voornoemd artikellid is bepaald dat van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien als de belanghebbende niet binnen de door het bestuursorgaan gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht te worden gehoord. Verweerder heeft de gemachtigde van eiser in zijn brief van 21 september 2016 de mogelijkheid geboden om binnen twee weken na dagtekening van de brief aan te geven of, en wanneer, hij een (telefonische) hoorzitting wenst. Niet in geschil is dat eiser deze brief van verweerder heeft ontvangen en hierop niet heeft gereageerd. Voorts heeft verweerder onverplicht nog een tweede uitnodiging voor het maken van een afspraak voor een hoorzitting aan de gemachtigde van eiser verzonden. De rechtbank acht aannemelijk dat deze brief, gedateerd 7 oktober 2016, op het adres van de gemachtigde is ontvangen. De brief is naar het juiste adres van de gemachtigde van eiser verzonden en de enkele stelling van de gemachtigde dat hij hiermee niet bekend is leidt er niet toe dat de ontvangst ervan redelijkerwijs moet worden betwijfeld. Ook op de herinnering is niet gereageerd. Nu verweerder niet binnen de door hem gestelde termijn van twee weken een reactie heeft ontvangen, mocht hij ervan uitgaan dat afstand is gedaan van het recht te worden gehoord. De rechtbank is dan ook van oordeel dat geen schending van de hoorplicht heeft plaatsgevonden.
4. Eiser heeft voorts aangevoerd dat de auto stond geplaatst op de rijbaan en niet op een gefiscaliseerde parkeerplek. Deze grief kan niet slagen. Uit de door verweerder overgelegde foto’s van de situatie ter plaatse blijkt eenduidig dat de auto in een parkeervak stond geparkeerd, en niet op de rijbaan.
5. Eiser heeft daarnaast gesteld dat de auto slechts korte tijd heeft stilgestaan teneinde mensen te laten in- en uitstappen. Ingevolge het bepaalde in artikel 225, tweede lid van de Gemeentewet wordt onder parkeren verstaan het gedurende een aangesloten periode doen of laten staan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- en uitstappen van personen dan wel het onmiddellijk laden of lossen van zaken, op de binnen de gemeente gelegen voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten, waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden. De bewijslast dat sprake is van het onmiddellijk in- of uitstappen van personen rust op eiser. Eiser heeft niet aan deze bewijslast voldaan. Eiser heeft op generlei wijze toegelicht wat de feitelijke gang van zaken is geweest bij het door hem gestelde laten in- en uitstappen van personen. Daarnaast blijkt uit de foto’s die de parkeercontroleur ter plaatse van de auto heeft gemaakt dat er geen enkele activiteit is te bespeuren rondom de auto, dat de deuren van de auto gesloten zijn en dat in de auto niemand aanwezig is. De rechtbank overweegt daarom dat de uitzondering voor het onmiddellijk laten in- en uitstappen van personen zich hier niet voordoet en dat er daarom van moet worden uitgegaan dat de auto stond geparkeerd.
6. Nu tussen partijen niet in geschil is dat voor het parkeren aan de [straat] in [plaats] parkeerbelasting is verschuldigd en evenmin in geschil is dat eiser deze niet heeft voldaan, is de rechtbank van oordeel dat verweerder de naheffingsaanslag parkeerbelasting van 26 juni 2016 bij uitspraak op bezwaar terecht heeft gehandhaafd.
7. Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”
4.2.
Het Hof oordeelt als volgt.
4.3.
Bij de Wet aanpassing bestuursrecht is op 1 januari 2013 een nieuw onderdeel d aan artikel 7:3 Awb toegevoegd waarin is bepaald dat van het horen van de belanghebbende kan worden afgezien, indien:
“de belanghebbende niet binnen een door het bestuursorgaan gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht te worden gehoord, (…).”
4.4.
Uit de MvT (Kamerstukken II 2009/10, 32.450, nr. 3 p. 15-16) volgt dat deze wijziging heeft plaatsgevonden als reactie op de door de rechtspraak gehanteerde lijn die in de praktijk als te stringent werd ervaren:
“Op één punt is de rechtspraak echter té restrictief, namelijk als het gaat om hantering van de zogenoemde «antwoordkaartmethode». Veel bestuursorganen – vooral grote «beschikkingenfabrieken» zoals het UWV – sturen de indiener van een bezwaarschrift gewoonlijk een brief waarin deze wordt gewezen op zijn recht om te worden gehoord, met het verzoek door middel van het retourneren van een bijgevoegde gefrankeerde antwoordkaart of telefonisch binnen een bepaalde termijn aan te geven of hij van dit recht gebruik wenst te maken. Indien betrokkene niet binnen de gestelde termijn reageert, gaat het bestuursorgaan ervan uit dat deze geen prijs stelt op een hoorzitting.
Dit laatste is volgens vaste jurisprudentie niet toegestaan. Volgens vaste rechtspraak van zowel de ABRS als de CRvB mag het recht om te worden gehoord niet afhankelijk worden gesteld van enige niet in de wet voorziene formaliteit, zelfs niet van het terugsturen van een antwoordkaart. Dit betekent in de praktijk dat bestuursorganen ook voor belanghebbenden die niet op de uitnodiging reageren, een hoorzitting moeten organiseren, met het risico op onnodig tijdverlies als vervolgens geen van de belanghebbenden komt opdagen. Overigens zijn naar aanleiding van deze jurisprudentie sommige wetten gewijzigd, om de «antwoordkaartmethode» te legaliseren; zie bijvoorbeeld artikel 128 Werkloosheidswet en artikel 113 Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. Naar mijn oordeel kan van burgers in redelijkheid wel worden gevergd dat zij aangeven of zij gebruik willen maken van de gelegenheid om te worden gehoord. Voorgesteld wordt daarom om in de wet uitdrukkelijk te bepalen dat van het horen mag worden afgezien indien de indiener van het bezwaar-, beroep- of klaagschrift niet binnen een daartoe gestelde redelijke termijn heeft aangegeven of hij van de uitnodiging gebruik wil maken.”
4.5.
Het Hof leidt uit de MvT af dat artikel 7:3, letter d, Awb niet is bedoeld voor situaties als de onderhavige, waarin de belanghebbende in zijn (pro forma) bezwaarschrift reeds expliciet heeft aangegeven dat hij gehoord wenst te worden. In zo’n geval mag de heffingsambtenaar, indien belanghebbende vervolgens niet reageert op zijn (overbodige) vraag of zij gehoord wenst te worden, niet concluderen dat hij op de voet van artikel 7:3, letter d, Awb mag afzien van het horen van belanghebbende. De heffingsambtenaar had belanghebbende eerst voor een horen moeten uitnodigen op een door de heffingsambtenaar vastgesteld tijdstip (en plaats) (vergelijk Hoge Raad 15 mei 2009, 08/00437, ECLI:NL:HR:2009: BI3751). De rechtbank heeft derhalve ten onrechte, onder verwijzing naar artikel 7:3, letter d, Awb, geoordeeld dat de heffingsambtenaar van het telefonisch horen heeft mogen afzien.
4.6.
Hieruit volgt dat er sprake is van een schending van de hoorplicht en dat de zaak, gelet op het daartoe strekkende verzoek van belanghebbende, dient te worden teruggewezen naar de heffingsambtenaar (vergelijk Hoge Raad 18 april 2003, nr. 37790, ECLI:NL:HR:2003: AF7495, BNB 2003/267). Aan de behandeling van het tweede geschilpunt (zie onder 3.1) wordt derhalve niet toegekomen.
Slotsom
4.7.
Het hoger beroep is gegrond en de uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd. De heffingsambtenaar dient belanghebbende alsnog in de gelegenheid te stellen om te worden gehoord, alvorens opnieuw op het bezwaar te beslissen.

5.Kosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op (in totaal) € 312,75:
  • € 62,25 voor de bezwaarfase (1 [voor proceshandelingen: bezwaarschrift] x € 249 [waarde per punt] x 0,25 [wegingsfactor: zeer licht]);
  • € 125,25 voor de beroepsprocedure (1 [voor proceshandelingen: beroepschrift in eerste aanleg] x € 501 [waarde per punt] x 0,25 [wegingsfactor: zeer licht]);
  • € 125,25 voor de procedure in hoger beroep (1 [voor proceshandelingen: beroepschrift in hoger beroep] x € 501 [waarde per punt] x 0,25 [wegingsfactor: zeer licht]).

6.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • draagt de heffingsambtenaar op met inachtneming van deze uitspraak opnieuw uitspraak te doen op het bezwaarschrift van belanghebbende;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 312,75;
  • gelast de heffingsambtenaar aan belanghebbende het in beroep (€ 380) en hoger beroep (€ 124) betaalde griffierecht van in totaal € 504 te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. N. Djebali, voorzitter, C.J. Hummel en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr C. Lambeck als griffier. De beslissing is op 4 december 2018 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.