In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 juli 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De belanghebbende had beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Hof, die op 4 oktober 2016 was gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Gelderland. De zaak betrof de aanmaningskosten die aan de belanghebbende waren opgelegd voor het niet tijdig betalen van gemeentelijke heffingen. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze kosten en later beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op dat bezwaar.
De Rechtbank Gelderland had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard en geen proceskostenvergoeding toegewezen. Het Hof oordeelde vervolgens dat de aanmaningskosten terecht in rekening waren gebracht, maar weigerde de invorderingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten van de verzetprocedure. De belanghebbende ging hiertegen in cassatie, waarbij hij betoogde dat het Hof ten onrechte geen proceskostenvergoeding had vastgesteld.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof een onjuiste rechtsopvatting had gehanteerd door de invorderingsambtenaar niet te veroordelen in de proceskosten. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en gelastte dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem de belanghebbende vergoedt voor de gemaakte proceskosten. De Hoge Raad stelde de kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 495 voor elk van de procedures, en het griffierecht op € 124. Dit arrest benadrukt de hoofdregel dat bestuursorganen in de kosten van het geding worden veroordeeld indien een belanghebbende in het gelijk wordt gesteld, ook als de uitspraak niet door het bestuursorgaan is uitgelokt.