In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 november 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting. De belanghebbende, die in de jaren 2004, 2005 en 2006 alle aandelen in een vennootschap hield, werd geconfronteerd met navorderingsaanslagen die door de Inspecteur waren opgelegd. Deze aanslagen waren gebaseerd op de constatering dat de vennootschap niet alle gerealiseerde omzet had verantwoord. De Rechtbank te 's-Gravenhage had de navorderingsaanslagen in eerste instantie verminderd, maar het Gerechtshof Den Haag had deze beslissing in hoger beroep grotendeels bevestigd, met uitzondering van de boetes die tot nihil waren verminderd.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof zijn uitspraak niet naar behoren had gemotiveerd, met name met betrekking tot de nieuw bijgebrachte bewijsstukken in hoger beroep. De Hoge Raad stelde vast dat de belanghebbende niet voldoende was gehoord voorafgaand aan de oplegging van de navorderingsaanslagen, wat in strijd was met het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging. De Hoge Raad oordeelde dat de navorderingsaanslagen niet op de juiste wijze waren opgelegd en dat de uitspraak van het Hof niet in stand kon blijven. De zaak werd verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën ongegrond, maar het beroep van de belanghebbende gegrond. De Staatssecretaris werd veroordeeld in de proceskosten en het griffierecht werd aan de belanghebbende vergoed. Dit arrest benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om de rechten van de verdediging te respecteren bij het opleggen van financiële beschikkingen, zoals navorderingsaanslagen.