ECLI:NL:GHAMS:2021:1656

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 april 2021
Publicatiedatum
9 juni 2021
Zaaknummer
19/00642
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terechtheid van de informatiebeschikking in belastingzaken met betrekking tot buitenlandse bankrekeningen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 13 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of een informatiebeschikking terecht is afgegeven door de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende, [X], had een informatiebeschikking ontvangen met betrekking tot navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 2003 tot en met 2014. De inspecteur had deze beschikking afgegeven omdat de belanghebbende niet had voldaan aan de verplichtingen om informatie te verstrekken over zijn buitenlandse bankrekeningen. De rechtbank had eerder het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft het Hof de informatiebeschikking voor het jaar 2003 vernietigd, omdat de inspecteur niet aannemelijk had gemaakt dat er uitstel was verleend voor het indienen van de aangifte. Voor de jaren 2004 tot en met 2014 heeft het Hof geoordeeld dat de informatiebeschikking wel terecht was, omdat de inspecteur zich in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat de gevraagde informatie van belang kon zijn voor de belastingheffing. Het Hof heeft de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende tot een bedrag van € 3.200.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 19/00642
13 april 2021
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
gemachtigde: mr. M. van Leeuwen (FT Advocaten te Nijmegen)
tegen de uitspraak van 8 maart 2019 in de zaak met kenmerk HAA 18/1482 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 17 november 2016 ten name van belanghebbende een informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) genomen met betrekking tot de op te leggen (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor de jaren 2003 tot en met 2014 (hierna: de informatiebeschikking).
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 9 februari 2018 de informatiebeschikking gehandhaafd. Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld.
1.3.
De rechtbank heeft in haar uitspraak van 8 maart 2019 als volgt geoordeeld (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond, en
  • stelt eiser in de gelegenheid om binnen vier weken na het onherroepelijk worden van deze uitspraak te voldoen aan de in de beschikking van 17 november 2016 opgenomen verplichtingen.”
1.4.
Het door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 18 april 2019. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend; daarin heeft hij een beroep gedaan op geheimhouding op de voet van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van een aantal passages uit een door hem overgelegd ‘Memo Project Duitse Informatie ( UBS )’ (hierna: het Memo).
1.5.
Op 7 augustus 2019 is een nader stuk van de inspecteur ontvangen.
1.6.
Het Hof heeft op 19 juni 2020 en 22 juni 2020 gevraagd om schriftelijke inlichtingen aan de inspecteur respectievelijk belanghebbende. Partijen hebben hierop gereageerd bij berichten van 24 juni 2020.
1.7.
Belanghebbende heeft bij brief van 10 juli 2020 een nader stuk ingediend; de inspecteur heeft bij brief van 17 september 2020 een nader stuk ingediend, waarbij een nieuwe versie van het Memo (met minder geschoonde passages) is overgelegd.
1.8.
Op 12 november 2020 heeft de geheimhoudingskamer van het Hof een tussenuitspraak gedaan inzake het beroep van de inspecteur op geheimhouding ex artikel 8:29 Awb (zie ECLI:NL:GHAMS:2020:3010).
1.9.
Van belanghebbende is een pleitnota ingekomen op 19 januari 2021. De inspecteur heeft daarop gereageerd bij e-mail van dezelfde datum. Partijen hebben het Hof toestemming verleend om zonder zitting op het hoger beroep te beslissen. Hierna heeft het Hof het onderzoek op 19 januari 2021 gesloten.
1.10.
Bij e-mailbericht van 3 februari 2021 heeft belanghebbende het Hof verzocht het onderzoek te heropenen, opdat het Hof in de onderhavige zaak uitspraak kan doen met inachtneming van het (na sluiting van het onderzoek) gewezen arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 2 februari 2021, zaak C-481/19, ECLI:EU:C:2021:84 (Consob).
In dit verzoek van belanghebbende heeft het Hof geen reden gezien voor heropening van het onderzoek, aangezien het Hof ambtshalve kennis neemt van de (tot de datum van de uitspraak) gepubliceerde jurisprudentie. Het belang dat belanghebbende heeft bij heropening van het onderzoek weegt naar het oordeel van het Hof dan niet op tegen het algemeen belang van een tijdige en doelmatige afdoening van de onderhavige zaak.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en is ongehuwd.
2. Naar aanleiding van het groepsverzoek UBS van 23 juli 2015 heeft de Eidgen[öss]ische Steuerverwaltung ESTV (hierna: ESTV) in een brief van 18 december 2015 aangegeven op een bijgesloten versleutelde USB stick voor 490 dossiers een antwoord te verstrekken. Deze USB stick is bij de afdeling Centraal Liaison Office (hierna: CLO) op de in de brief beschreven wijze ontsleuteld. Een van de dossiers betreft het nummer [nummer 1] .
3. Met betrekking tot eiser heeft de Belastingdienst een renseignement ontvangen inzake een op naam [
Hof: van belanghebbende] bij de USB [
Hof: UBS] aangehouden rekening met rekeningnummer [nummer 1] met daarop een saldo per 1 februari 2013 van CHF 322.651 (€ 267.029), per 1 januari 2014 een saldo van CHF 90.600 (€ 74.238) en per 31 december 2014 een saldo van CHF 10.509 (€ 8.740). Eiser is de enige rekeninghouder van deze buitenlandse rekening.
4. Naar aanleiding van dit renseignement zijn aan eiser op 9 februari 2016 door verweerder vragen gesteld om informatie te verstrekken aangaande zijn in het buitenland aangehouden bankrekening. Deze vragen hadden betrekking op de aangiften inkomstenbelasting van 2003 tot en met 2014.
5. Verweerder ontvangt op 8 maart 2016 bericht van eiser dat hij de stukken heeft opgevraagd bij de Zwitserse bank.
6. Bij brief van 2[1] maart 2016 geeft eiser aan dat hij niet aan het verzoek van de inspecteur kan tegemoet komen nu vaststaat dat verweerder de opgevraagde bescheiden eventueel zou kunnen gebruiken in een strafrechtelijke onderzoek. Tenzij verweerder op voorhand kan garanderen dat eventuele informatie niet voor punitieve doeleinden zal worden gebruikt.
7. Bij brief van 29 maart 2016 wijst verweerder op het feit dat de in artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) opgenomen verplichtingen niet worden beperkt door het feit dat op grond van de verstrekte informatie of gegevens ten behoeve van de eigen belasting mogelijk een boete zal worden opgelegd. Verweerder wijst eiser uitdrukkelijk op het feit dat de informatie over het geld van belang is voor de belastingheffing. Verweerder geeft eiser de gelegenheid om binnen twee weken na dagtekening van deze brief alsnog de verklaring met de gevraagde bescheiden in te dienen.
8. Bij brief van 29 april 2016 stelt eiser dat verweerder garantie moet stellen dat de wilsafhankelijke informatie niet voor punitieve doeleinden zal worden gebruikt.
9. Op 25 mei 2016 stuurt verweerder wederom een brief waarin hij eiser verzoekt om binnen twee weken na dagtekening van deze brief de gevraagde informatie aangaande de belastingjaren 2003 tot en met 2014 toe te sturen.
10. Bij brief van 10 juni 2016 geeft eiser aan dat hij reeds in zijn brieven van 25 mei en 30 mei 2016 heeft aangegeven dat geen informatie zal worden verstrekt voordat verweerder garandeert dat wilsafhankelijke informatie niet voor punitieve doeleinden zal worden gebruikt.
11. Omdat de gevraagde informatie op 24 juni 2016 nog niet ontvangen was, is een herinneringsbrief gestuurd met het verzoek om uiterlijk 8 juli 2016 de gevraagde informatie toe te sturen.
12. Op 4 juli 2016 stuurt verweerder nogmaals een herinneringsbrief met het verzoek om binnen twee weken de gevraagde informatie toe te sturen. In deze brief deelt verweerder ook mee dat hij het verzoek om garantie niet kan inwilligen.
13. Op 20 juli 2016 verzoekt eiser in verband met de vakantieperiode om uitstel voor het inleveren van de verklaring met de gevraagde bescheiden.
14. Omdat de gevraagde informatie op 21 september 2016 nog niet ontvangen was, wordt weer een herinneringsbrief gestuurd met het verzoek binnen twee weken na dagtekening de gevraagde informatie toe te sturen.
15. Omdat de opgevraagde informatie niet wordt verstrekt, heeft verweerder op 17 november 2016 een informatiebeschikking afgegeven ten behoeve van de op te leggen (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting over de jaren 2003 tot en met 2014. Het informatieverzoek waarop de beschikking betrekking heeft is opgenomen in de bij de beschikking bijgevoegde Verklaring vermogen in het buitenland.”
2.2.
Nu voormelde door de rechtbank vastgestelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. Daaraan voegt het Hof nog het volgende toe.
2.3.
In het door de rechtbank onder 5 vermelde bericht van 8 maart 2016 heeft belanghebbende onder meer het volgende aan de inspecteur meegedeeld:
“Ik heb vandaag wederom de Zwitserse bank verzocht met de informatie te komen waarom u hebt gevraagd. Ik heb ze verzocht mij asap te laten weten wanneer men deze informatie kan verst[rekken]. Ik had die immers al lange tijd geleden opgevraagd. U weet dat het mijn aandacht heeft en dat ik ermee bezig ben.”
2.4.
In de door de rechtbank onder 6 vermelde brief aan de inspecteur van 21 maart 2016 schrijft de gemachtigde – voor zover hier van belang – het volgende:
“4. In het midden kan blijven of belanghebbende inderdaad wel of niet beschikt over vermogen in het buitenland. Waar het om gaat is dat u expliciet vraagt om verklaringen en ten slotte bescheiden en informatie waarvan vast staat dat de fiscus daar nimmer zelf de beschikking over kan krijgen en waarvan geenszins vast staat dat ze bestaan. De Belastingdienst kan niet onafhankelijk van de wil van cliënt beschikken over informatie over buitenlandse vermogensbestanddelen. Waar mijn cliënt kennelijk invloed zou kunnen hebben op het ter beschikking stellen van enige informatie, mag de Inspecteur dit niet met een vordering ex artikel 47 AWR afdwingen. (…)
Kortom: aan uw verzoek, kan onder deze omstandigheden geen gehoor worden gegeven. Tenzij u op voorhand kunt garanderen dat eventuele informatie, niet voor punitieve doeleinden zal worden gebruikt.”
2.5.1.
Op verzoek van de gemachtigde heeft de inspecteur in de bezwaarfase nadere informatie opgevraagd bij Belastingdienst/Central Liaison Office Nederland (hierna: CLO) over de wijze waarop de gegevens inzake de buitenlandse bankrekening waarop de informatiebeschikking betrekking heeft, door de Belastingdienst zijn verkregen. Bij brief (met bijlagen) van 6 december 2017 heeft een medewerker van het CLO hierop onder meer het volgende geantwoord:
“Internationaal is afgesproken dat de fiscale inlichtingenuitwisseling tussen staten dient plaats te vinden via bevoegde autoriteiten. In Nederland is [het CLO] aangewezen als de bevoegde autoriteit (…). De bevoegde fiscale autoriteit in Zwitserland is de Eidgenössische Steuerverwaltung ESTV (hierna ESTV) in Bern. (…)
Naar aanleiding van het groepsverzoek UBS van 23 juli 2015 heeft ESTV in een brief van 18 december 2015 aangegeven op een bijgesloten versleutelde USB stick voor 490 dossiers een antwoord te verstrekken (…). Deze USB stick is bij CLO op de in de brief beschreven wijze ontsleuteld. Vervolgens heeft CLO vastgesteld, dat op de USB stick voor 490 dossiers een Excel bestand is opgenomen (…). Eén van de dossiers betreft het nummer [nummer 1] . Dit nummer is gekoppeld aan de gegevens van [X] (zie bijlage 3).
De 490 Excel bestanden (met onder andere de gegevens van [nummer 1] ) zijn vervolgens ter beschikking gesteld aan de Nederlandse Belastingdienst voor gebruik in de Nederlandse belastingheffing.”
2.5.2.
De in de brief van het CLO vermelde derde bijlage bevat een afschrift waarop onder meer de volgende gegevens zijn vermeld:
“SEIDossierNumber [nummer 1]
Account
AccountNumber [***]
AccountBalanceOn2013-02-01 CHF 322651.00
AccountBalanceOn2014-01-01 CHF 90600.00
AccountBalanceOn2014-12-31 CHF 10509.00
Person 1
FirstName [voornaam 1]
LastName [X]
DateofBirth [geboortedatum]
DomicileAdressLine1 [X]
(…)
DomicileAdressLine4 [adres]
DomicileAdressLine5 [postcode]
DomicileAdressLine6 [plaatsnaam] ”
2.6.1.
Tijdens de procedure in eerste aanleg is de inspecteur in de gelegenheid gesteld bewijs bij te brengen van zijn stelling dat aan belanghebbende uitstel is verleend voor de indiening van zijn aangifte IB/PVV 2003. De inspecteur heeft in dat verband een uitdraai (schermprint) overgelegd van gegevens met betrekking tot belanghebbende uit het systeem Centrale Verwerking Uitstelregeling van de Belastingdienst. Deze uitdraai bevat onder meer de volgende gegevens:
“Raadplegen belastingconsulent
(…)
Beconnummer: [beconnummer] (…)
Belastingjaar: 2003 Naam: [naam]
(…)
(So)finummer Aangiftenaam Boekjaar Verleend uitstel
[sofinummer] [voorletter] [X] 200301-200312 01-06-2005”
2.6.2.
Daarnaast heeft de inspecteur een kopie overgelegd van een aan hem gericht
e-mailbericht van 27 augustus 2018 van een medewerker van de Belastingdienst/Centrale administratieve processen (Team CVU Uitstelregeling), waarin onder andere het volgende is vermeld:
“Ik kreeg van [een collega] jouw mail doorgestuurd met de vraag deze over te nemen. Ik heb voor BSN [sofinummer] geen uitstel gevonden over (…) 2004. Voor 2003 en 2005 zie onderstaande schermprintjes. Ik hoop dat dit voldoende voor je is. Meer informatie kam ik je helaas niet leveren.”

3.Geschil in hoger beroep

Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of de informatiebeschikking terecht is gegeven.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft voor zover van belang het volgende overwogen en beslist:

2003
20. Verweerder heeft aangegeven dat voor het indienen van de aangifte over 2003 uitstel is verleend tot 1 juni 2005, en heeft ter onderbouwing daarvan stukken overgelegd uit het systeem Centrale Verwerking Uitstelregeling. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee aannemelijk gemaakt dat uitstel voor het indienen van de aangifte is verleend. Dat verweerder geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat eiser om uitstel heeft verzocht dan wel waaruit blijkt dat eiser is meegedeeld dat uitstel is verleend, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel, nu aangenomen kan worden dat verweerder niet uit eigener beweging – zonder verzoek daartoe van de belastingplichtige – overgaat tot het verlenen van uitstel voor het indienen van een aangifte. Dat betekent dat op het moment dat de informatiebeschikking werd afgegeven, op 17 november 2016, verweerder nog bevoegd was om na te vorderen over het jaar 2003. Verweerder was daarom ook met betrekking tot de navorderingsaanslag over 2003 gerechtigd tot het afgeven van een informatiebeschikking.
2003 tot en met 2014
21. Op grond van artikel 47, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) is een ieder gehouden desgevraagd aan de inspecteur de gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn. Op grond van het bepaalde in artikel 52a van de AWR kan de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking vaststellen dat niet of niet volledig aan de verplichtingen van artikel 47 is voldaan. Bij een eventueel bezwaar tegen een belastingaanslag wordt deze op grond van artikel 25, derde lid, van de AWR gehandhaafd als de daarop betrekking hebbende informatiebeschikking onherroepelijk is geworden, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de aanslag onjuist is.
22. Verweerder heeft duidelijke aanwijzingen voor het feit dat eiser in de jaren 2003 tot en met 2014 beschikte over vermogen in het buitenland. Dit vermogen maakt deel uit van de heffingsgrondslag van box 3. Dat betekent dat informatie betreffende dergelijke banktegoeden behoort tot de gegevens en inlichtingen welke voor de belastingheffing ten aanzien van eiser van belang kunnen zijn als bedoeld in artikel 47 van de AWR.
Schending nemo tenetur
23. Anders dan eiser meent, komt de inlichtingenplicht van artikel 47 van de AWR niet neer op een in artikel 6 van het EVRM neergelegd verbod op zelfincriminatie. Het voldoen aan de informatieverplichting van artikel 47 van de AWR betreft een verplichting in het kader van het vaststellen van de belastingschuld. Daaraan staat artikel 6 van het EVRM niet in de weg. De rechtbank wijst in dit verband op het arrest van de Hoge Raad van 29 mei 2015, kenmerknummer 14/00584, ECLI:NL:HR:2015:1359, waarin is overwogen:
“2.2.3. In zijn uitspraak van 17 december 1996, no. 43/1994/490/572, NJ 1997/699, BNB 1997/254 (Saunders tegen het Verenigd Koninkrijk) heeft het EHRM overwogen dat het verbod op gedwongen zelfincriminatie samenhangt met het zwijgrecht, hetgeen meebrengt dat dit verbod zich niet uitstrekt tot het gebruik in strafzaken van bewijsmateriaal dat weliswaar onder dwang is verkregen, maar bestaat onafhankelijk van de wil van de verdachte. Uit latere rechtspraak blijkt niet dat het EHRM van deze regel is teruggekomen. Op die regel is voortgebouwd in de Nederlandse rechtspraak, vgl. HR 21 maart 2008, nr. 43050, ECLI:NL:HR:2008:BA8179, BNB 2008/159, HR 12 juli 2013, nr. 12/01880, ECLI:NL:HR:2013:BZ3640, NJ 2013/435, en HR 8 augustus 2014, nr. 13/00933, ECLI:NL:HR:2014:2144, BNB 2014/206.
Met de regel van het arrest Saunders zou niet verenigbaar zijn dat – zoals eiser stelt – het nemo tenetur-beginsel zich uitstrekt tot alle bescheiden waarvan het overhandigen erkenning van het bestaan ervan impliceert. In elke afgedwongen overhandiging van bescheiden ligt immers een zodanige erkenning besloten. Aanvaarding van het standpunt van eiser zou derhalve meebrengen dat het onderscheid dat is gemaakt in het arrest Saunders zinledig is.
Bij bescheiden als de onderhavige, rekeningafschriften en door de bank opgestelde portfolio-overzichten die betrekking hebben op rekeningen waarvan de eiser reeds als rekeninghouder was geïdentificeerd en van welke stukken de inspecteur derhalve het bestaan mag aannemen, staat buiten twijfel dat het gaat om materiaal dat onafhankelijk van de wil van de betrokkene bestaat (zie HR 21 maart 2008, nr. 43050, ECLI:NL:HR:2008:BA8179, BNB 2008/159).”
24. De stelling van eiser dat bankafschriften wilsafhankelijk als materiaal zijn aan te merken getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (zie het citaat hiervoor opgenomen onder 23.) betreft dit wilsonafhankelijk materiaal. De rechtbank zal zich daarnaar richten. Dat door het kantoor van de gemachtigde een ander standpunt wordt bepleit in de zaak De Legé vs. The Netherlands, no. 58342/15, vormt voor de rechtbank geen aanleiding om van het oordeel van de Hoge Raad af te wijken.
25. De rechtbank ontleent aan het arrest van de Hoge Raad van 6 oktober 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1871), met de onderliggende uitspraak van Hof Arnhem Leeuwarden van 11 april 2017 (ECLI:NL:GHARL:2017:3134) het volgende:
“Belanghebbendes stelling faalt voor zover de Inspecteur verzoekt om wilsonafhankelijke informatie. Naar het oordeel van het Hof is het niet nodig dat de Inspecteur bij zijn informatiebeschikkingen of de belastingrechter bij zijn oordeel omtrent die beschikkingen, een restrictie formuleert met betrekking tot het gebruik van wilsafhankelijke informatie voor sanctiedoeleinden. Dat neemt echter niet weg dat een dergelijke restrictie uit het EVRM voortvloeit. Zou het gevraagde materiaal in handen van de Inspecteur komen en mede worden gebruikt voor doeleinden van fiscale beboeting of strafvervolging, dan komt het oordeel over de vraag in hoeverre het gaat om wilsafhankelijk materiaal en over de vraag welk gevolg moet worden verbonden aan schending van deze uit het EVRM voortvloeiende restrictie toe aan de rechter die over de beboeting of bestraffing beslist (HR 8 augustus 2014, nr. 13/00933, ECLI:NL:HR:2014:2144).
4.3
Met zijn verzoeken om informatie heeft de Inspecteur dan ook niet in strijd met het EVRM gehandeld en heeft belanghebbende geen zwijgrecht jegens de Inspecteur.”
De rechtbank trekt hieruit de conclusie dat het standpunt van verweerder inzake het nemo tenetur beginsel juist is en volgt eiser derhalve niet in diens betoog dat, zolang niet voorafgaande aan het verzoek om informatie aan de belastingplichtige de garantie is gegeven dat de door de belastingplichtige verstrekte informatie niet zal worden gebruikt voor een eventuele boete, op grond van het verbod op gedwongen zelfincriminatie aan het verzoek tot het verstrekken van informatie geen gehoor behoeft te worden gegeven.
26. Eiser beroept zich op het arrest van de Hoge Raad van 10 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:130). De rechtbank overweegt dat in dat arrest de informatiebeschikkingen alleen moesten worden vernietigd zoor zover ze betrekking hebben op de medewerking van de belanghebbende, welke medewerking neerkomt op het mondeling of schriftelijk afleggen van een verklaring. Er was sprake was van een overmachtssituatie aangezien de belanghebbende niet meer in staat was tot het afleggen van een dergelijke verklaring. De rechtbank is daarom van oordeel dat sprake was van een heel specifieke situatie en aan het oordeel van de Hoge Raad in dat arrest daarom geen algemeen geldende conclusies kunnen worden verboden, anders dan dat een vraag in de informatiebeschikking van een belastingplichtige niet een handeling of verklaring kan verlangen waartoe hij niet meer in staat is. Die situatie is in het onderhavige geval niet aan de orde. Voor een analoge toepassing van het door eiser genoemde arrest is dan ook geen aanleiding.
27. Onder de hiervoor vermelde omstandigheden rust op eiser ingevolge artikel 47, eerste lid, van de AWR de verplichting de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken. Eiser heeft niet aan de verplichting tot verstrekking van gegevens en inlichtingen voldaan en zal daartoe alsnog in de gelegenheid worden gesteld.
28. Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat de informatiebeschikking terecht is afgegeven, zodat het daartegen gerichte beroep ongegrond dient te worden verklaard.”

5.Beoordeling van het geschil

Op de zaak betrekking hebbende stukken. Geheimhoudingsprocedure
5.1.1.
Belanghebbende heeft in zijn beroepschrift in hoger beroep het standpunt ingenomen dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 Awb heeft overgelegd. Zo had ook het Memo overgelegd moeten worden, evenals het zogenoemde ‘logboek’ met betrekking tot belanghebbende, waarin door de Belastingdienst is bijgehouden welke acties zijn uitgevoerd (hierna: het logboek). Gelet op de projectmatige aanpak die tot de onderhavige informatiebeschikking heeft geleid, ligt het volgens belanghebbende in de rede dat intern allerlei zaken zijn afgestemd. De daarvan opgestelde stukken zijn eveneens aan te merken als op de zaak betrekking hebbende stukken, aangezien deze afstemming ten grondslag heeft gelegen aan de besluitvorming in de onderhavige zaak, zo stelt belanghebbende.
5.1.2.
In reactie op deze standpunten van belanghebbende heeft de inspecteur bij zijn verweerschrift in hoger beroep een afschrift overgelegd van het Memo, waarin hij verschillende passages onleesbaar heeft gemaakt met een beroep op geheimhouding als bedoeld in artikel 8:29 Awb; bij zijn nader stuk van 17 september 2020 heeft hij een nieuwe (minder vergaand) geschoonde versie overgelegd van het Memo. Daarnaast heeft hij een kopie overgelegd van het logboek. De inspecteur stelt daarmee te hebben voldaan aan zijn verplichting om de op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen. Belanghebbende stelt ten onrechte dat daarnaast nog andere vormen van afstemming zullen hebben plaatsgevonden en dat daarvan stukken zullen zijn opgemaakt, waarbij het overigens onduidelijk is waarop belanghebbende met zijn stellingen doelt. Andere vormen van afstemming zijn er niet geweest, zodat daarvan ook geen stukken bestaan, aldus de inspecteur.
5.1.3.
Het Hof is van oordeel dat de inspecteur heeft voldaan aan zijn verplichting om de op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen als bedoeld in artikel 8:42 Awb. Tijdens de procedure in hoger beroep heeft de inspecteur een afschrift overgelegd van het Memo en het logboek; over de bij brief van 17 september 2020 overgelegde nieuwe (minder vergaand geschoonde) versie van het Memo heeft de geheimhoudingskamer in haar tussenuitspraak van 12 november 2020 geoordeeld dat de beperkingen van de kennisneming daarvan (geheimhouding van de door de inspecteur onleesbaar gemaakte passages) gerechtvaardigd zijn. Het Hof acht de mededeling van de inspecteur dat er in de onderhavige zaak verder geen andere vormen van afstemming hebben plaatsgevonden en dat daarvan derhalve ook geen stukken bestaan, geloofwaardig. Het standpunt van belanghebbende dat het in de rede ligt dat daarnaast nog intern allerlei zaken zijn afgestemd, is naar het oordeel van het Hof speculatief en mist daarmee feitelijke grondslag.
Informatiebeschikking met betrekking tot het jaar 2003
5.2.1.
Belanghebbende heeft in hoger beroep het standpunt ingenomen dat ten tijde van het geven van de informatiebeschikking, gelet op de dagtekening ervan (17 november 2016), geen navorderingsaanslag IB/PVV 2003 meer kon worden opgelegd. Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat de navorderingstermijn over 2003 is verlengd vanwege op verzoek van belanghebbende verleend uitstel voor het indienen van de aangifte IB/PVV 2003. Uit de door de inspecteur overgelegde stukken blijkt geenszins, zoals de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld, dat is verzocht om uitstel van het indienen van de aangifte IB/PVV 2003; belanghebbende stelt uitdrukkelijk dat een dergelijk verzoek niet is gedaan. Bovendien heeft de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat aan belanghebbende is kenbaar gemaakt dat aan hem uitstel is verleend voor het indienen van de aangifte over 2003. Het procesdossier bevat daarvan geen bewijs, zoals bijvoorbeeld een brief van de inspecteur aan belanghebbende waarin een dergelijke mededeling is opgenomen. Belanghebbende concludeert dat de informatiebeschikking om deze redenen in ieder geval niet in stand kan blijven voor zover deze betrekking heeft op het belastingjaar 2003.
5.2.2.
De inspecteur is van mening dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat ten tijde van het nemen van de informatiebeschikking nog een navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2003 kon worden opgelegd. Uit de door hem overgelegde uitdraai uit het systeem Centrale Verwerking Uitstelregeling (zoals vermeld onder 2.6.1), blijkt volgens de inspecteur dat destijds uitstel is verleend voor het doen van aangifte IB/PVV 2003 met 13 maanden, namelijk tot 1 juni 2005. Daarnaast blijkt uit deze uitdraai dat er een beconnummer geregistreerd stond, zodat de beconregeling van toepassing was, en dat [naam] Adviesbureau te [plaatsnaam] destijds het uitstelverzoek heeft ingediend. Aangezien de Afdeling Centrale administratieve processen van de Belastingdienst toentertijd heeft geconstateerd dat er geen blokkade was, is [naam] Adviesbureau vervolgens schriftelijk op de hoogte gebracht van het verleende uitstel. Aldus de inspecteur, die op dit punt concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
5.2.3.
Het Hof oordeelt als volgt. Volgens vaste jurisprudentie kan alleen sprake zijn van verleend uitstel voor het indienen van de aangifte waarmee de aanslagtermijn wordt verlengd indien vaststaat dat de belanghebbende om dit uitstel heeft verzocht en belanghebbende ermee bekend is dat en tot welke datum uitstel is verleend (zie o.a. HR 13 juli 2007, ECLI:NL:HR:2007:BI9261, BNB 2007/273 en HR 20 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009: BH3350). De bewijslast hiervan rust op de inspecteur.
5.2.4.
Het Hof is van oordeel dat de inspecteur tegenover de betwisting door belanghebbende niet de feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt waaruit volgt dat door of namens belanghebbende om uitstel van de in te dienen aangifte IB/PVV 2003 is gevraagd en/of dat belanghebbende (of een gemachtigde van belanghebbende) ermee bekend was dat en tot welke datum uitstel is verleend. De door de inspecteur overgelegde uitdraai, zoals vermeld onder 2.6.1, en de daarop door de inspecteur gegeven toelichting volstaan daarvoor niet. Uit de onder 2.6.2 vermelde interne mededeling begrijpt het Hof overigens dat de inspecteur op dit punt niet (meer) beschikt over andere of aanvullende bewijsstukken.
5.2.5.
Het Hof merkt hierbij op dat het, afhankelijk van de concrete feiten en omstandigheden van het geval, onder omstandigheden denkbaar is dat het door de inspecteur bijgebrachte bewijs leidt tot het (door de belanghebbende te ontzenuwen) bewijsvermoeden van een kenbaar verleend uitstel voor het indienen van de aangifte (vgl. Hof Amsterdam
25 november 2010, ECLI:NL:GHAMS:2010:BO9619). In het onderhavige geval heeft de inspecteur met de door hem overgelegde uitdraai evenwel onvoldoende feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt om een dergelijk bewijsvermoeden te kunnen activeren. De uitdraai bevat immers enkel de vermelding van een beconnnummer en de naam van een advieskantoor, terwijl de toelichting van de inspecteur dat destijds ‘geen blokkade’ is vastgesteld, onvoldoende onderbouwing vormt – tegenover de betwisting door belanghebbende – dat door of namens belanghebbende om uitstel is verzocht. Bovendien heeft de inspecteur met de enkele vermelding “verleend uitstel 01-06-2005” niet aannemelijk gemaakt dat aan belanghebbende (of een vertegenwoordiger) is meegedeeld dat uitstel voor de indiening van de aangifte is verleend tot de genoemde datum. De uitdraai bevat bijvoorbeeld geen informatie omtrent de datum waarop een dergelijke mededeling zou zijn gedaan, noch andere aanknopingspunten waaruit kan volgen dat het door de inspecteur gestelde uitstel kenbaar is gemaakt.
5.2.6.
Gelet op het onder 5.2.4 en 5.2.5 overwogene is het Hof van oordeel dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat kenbaar (en op verzoek) uitstel is verleend voor het indienen van de aangifte IB/PVV 2003, zodat de wettelijke aanslagtermijn (van in dit geval twaalf jaar) daarmee niet wordt verlengd. Daarmee is komen vast te staan dat ten tijde van het geven van de informatiebeschikking geen navorderingsaanslag IB/PVV 2003 meer kon worden opgelegd, zodat de informatiebeschikking op die grond niet in stand kan blijven voor zover deze betrekking heeft op het belastingjaar 2003. Het gelijk is op dit punt aan belanghebbende.
Informatiebeschikking met betrekking tot de jaren 2004 t/m 2014
5.3.1.
Belanghebbende heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank bij haar oordeel dat de inspecteur met het geven van de informatiebeschikking niet in strijd heeft gehandeld met het uit artikel 6 EVRM voortvloeiende nemo tenetur-beginsel (het verbod van zelfincriminatie), ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan de door hem aangevoerde jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM).
5.3.2.
Volgens belanghebbende is het op zich juist dat de Hoge Raad in onder meer zijn arrest van 8 augustus 2014, nr. 13/00933, ECLI:NL:HR:2014:2144 heeft beslist dat het niet nodig is dat de inspecteur bij zijn informatiebeschikking – of de belastingrechter bij zijn oordeel omtrent die beschikking – een restrictie formuleert met betrekking tot wilsafhankelijke informatie voor sanctiedoeleinden. Ook is het correct dat op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad bankstukken dienen te worden aangemerkt als materiaal dat onafhankelijk van de wil van belastingplichtigen bestaat. Deze oordelen zijn volgens belanghebbende echter in strijd met de in de jurisprudentie van het EHRM ontwikkelde benadering, onder meer in de arresten Saunders (EHRM 17 december 1996, 43/1994/490/572), Shannon (EHRM 4 oktober 2005, no. 6563/03), Marttinen (EHRM 21 april 2009, nr. 19235/03, ECLI:NL:XX:2009: BJ3599) en Chambaz (EHRM 5 april 2012, nr. 11663/04, ECLI:NL:XX:2012: BW5997).
5.3.3.
Voorts heeft belanghebbende gewezen op jurisprudentie van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (CBB), met name r.o. 5.3.2 en 5.3.4 in de uitspraak van het CBB van 7 mei 2019, ECLI:NL:CBB:2019:177. Uit die uitspraak blijkt volgens belanghebbende dat het CBB in geval van een informatievordering (in dat geval ingevolge artikel 5:16 Awb) van oordeel is dat deze, voor zover sprake is van wilsafhankelijk materiaal, slechts mag worden afgedwongen voor toezichtdoeleinden, mits het bestuursorgaan daaraan de restrictie verbindt dat het aldus verkregen materiaal niet zal worden gebruikt in verband met een ‘criminal charge’ tegen de verstrekker. Bovendien blijkt volgens belanghebbende uit die uitspraak dat het CBB bankinformatie in dat verband aanmerkt als wilsafhankelijk materiaal. Belanghebbende is van mening dat deze rechtspraak van het CBB in overeenstemming is met de in artikel 6 EVRM vervatte waarborgen en de jurisprudentie van het EHRM en stelt dat de Hoge Raad zijn rechtspraak hierop dient af te stemmen. Belanghebbende verzoekt het Hof om op deze afstemming te anticiperen. Primair concludeert belanghebbende tot gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van de informatiebeschikking; subsidiair verzoekt belanghebbende het Hof om aan het informatieverzoek van de inspecteur de restrictie te verbinden dat de verzochte informatie niet voor punitieve doeleinden mag worden gebruikt.
5.3.4.
De inspecteur heeft deze standpunten van belanghebbende betwist. Volgens hem heeft de rechtbank een juiste beslissing genomen en bestaat geen aanleiding om de jurisprudentie van de Hoge Raad, waarop de rechtbank haar beslissing heeft gebaseerd, niet te volgen, aangezien niet het CBB, maar de Hoge Raad de hoogste rechter is in belastingzaken.
5.3.5.
Het Hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen en maakt de overwegingen van de rechtbank onder 21 tot en met 28 tot de zijne. Naar aanleiding van hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd, voegt het Hof hieraan nog het volgende toe.
5.3.6.
In de onderhavige zaak dient – gelet op het onder 5.2.3 opgenomen oordeel – nog een antwoord te worden gegeven op de vraag of de inspecteur terecht een informatiebeschikking heeft genomen in verband met de aan belanghebbende over de belastingjaren 2004 tot en met 2014 gevraagde informatie. De rechtbank is hierbij in onderdeel 21 van haar uitspraak uitgegaan van het juiste toetsingskader. Het Hof voegt daaraan toe dat uit de bewoordingen van artikel 47 AWR (‘van belang kunnen zijn’) en de daarover gewezen jurisprudentie volgt dat het gaat om de vraag of de inspecteur zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door hem verlangde informatie ten aanzien van de betrokken belastingplichtige van belang kan zijn (zie onder meer HR 8 januari 1986, ECLI:NL:PHR:1986:AW8125 en HR 18 april 2003, ECLI:NL:HR: 2003:AF7498). Gelet op de van de bevoegde Zwitserse belastingautoriteit verkregen informatie omtrent een door belanghebbende bij de UBS in 2013 en 2014 aangehouden bankrekening met daarop aanzienlijke tegoeden, zoals vermeld onder 2.5.1 en 2.5.2, heeft de inspecteur zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de door hem gevraagde informatie van belang kan zijn voor de heffing van IB/PVV ten aanzien van belanghebbende over de jaren 2004 tot en met 2014. Het Hof merkt hierbij op dat niet is vereist dat de inspecteur in het kader van de onderhavige procedure aannemelijk maakt dat belanghebbende in de jaren 2004 tot en met 2014 tegoeden aanhield bij UBS of een andere buitenlandse bank; het gaat, zoals hiervoor opgemerkt, in de onderhavige procedure om de vraag of de inspecteur zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door hem verlangde informatie voor de genoemde jaren ten aanzien van de betrokken belastingplichtige van belang kan zijn.
5.3.7.
Belanghebbende, die overigens (gelet op zijn onder 2.3 vermelde bericht) aanvankelijk niet lijkt te hebben ontkend rekeninghouder te zijn van de genoemde bankrekening bij UBS , heeft daarom niet kunnen volstaan met het onder 2.4 weergeven (en nadien herhaalde) antwoord dat in het midden kan blijven of hij al dan niet beschikt over vermogen in het buitenland en dat aan het inlichtingenverzoek van de inspecteur geen gehoor kan worden gegeven, tenzij de inspecteur op voorhand garandeert dat eventuele informatie niet voor punitieve doeleinden zal worden gebruikt.
5.3.8.
Met zijn klacht dat de rechtbank niet is ingegaan op de door hem vermelde jurisprudentie van het EHRM miskent belanghebbende dat de rechtbank haar oordeel heeft gebaseerd op jurisprudentie van de Hoge Raad waarin reeds rekening is gehouden met de door belanghebbende bedoelde jurisprudentie. De rechtbank heeft in onderdeel 25 van haar uitspraak met juistheid overwogen dat de Hoge Raad in zijn arrest van 6 oktober 2018, evenals in het arrest van 8 augustus 2014, nr. 13/00933, heeft geoordeeld dat ook voor zover het verzoek om informatie wilsafhankelijke informatie betreft, het niet nodig is dat de inspecteur (of de belastingrechter in zijn oordeel daarover) vooraf de garantie geeft dat de door de belastingplichtige verstrekte informatie niet zal worden gebruikt voor punitieve doeleinden. Deze arresten zijn van later datum dan de door belanghebbende genoemde jurisprudentie van het EHRM (waaronder het arrest Chambaz).Dit nog daargelaten de omstandigheid dat de Hoge Raad bankgegevens, in gevallen waarin de belanghebbende reeds als rekeninghouder is geïdentificeerd, aanmerkt als materiaal dat onafhankelijk van de wil van de betrokkene bestaat. Het Hof heeft geen aanleiding deze vaste jurisprudentie van de Hoge Raad in de onderhavige zaak niet te volgen; de omstandigheid dat het CBB in andere zaken dan belastingzaken over deze rechtsvraag wellicht anders oordeelt, doet aan dit oordeel niet af. Ook in recente Europeesrechtelijke jurisprudentie vindt het Hof geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Hetgeen belanghebbende voor het overige nog heeft aangevoerd, brengt het Hof evenmin tot een ander oordeel.
Slotsom
5.4.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende gedeeltelijk doel treft. De informatiebeschikking dient te worden vernietigd voor zover deze betrekking heeft op het jaar 2003 en dient te worden gehandhaafd voor zover deze ziet op de jaren 2004 tot en met 2014.

6.Kosten

6.1.
Aangezien het beroep gegrond is, ziet het Hof aanleiding voor een veroordeling van de inspecteur in de kosten van belanghebbende op de voet van artikel 8:75 jo. 8:108 Awb in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit).
6.2.
Voor het onderhavige geval zijn dat de in artikel 1, aanhef en onderdeel a, van het Besluit vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief vast op:
  • voor de bezwaarfase: 2 punten (bezwaarschrift en verschijnen hoorzitting) x € 265 x 1 (wegingsfactor) = € 530;
  • voor de beroepsfase: 2,5 punt (beroepschrift, verschijnen ter zitting en verstekken schriftelijke inlichtingen) x € 534 x 1 (wegingsfactor) = € 1.335;
  • voor de hogerberoepsfase: 2,5 punt (hogerberoepschrift, schriftelijke inlichtingen en verschijnen ter zitting geheimhoudingskamer) x € 534 x 1 (wegingsfactor) = € 1.335;
Het totaal te vergoeden bedrag aan proceskosten bedraagt derhalve € 3.200.

7.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vernietigt de informatiebeschikking voor zover deze betrekking heeft op het jaar 2003;
  • handhaaft de informatiebeschikking voor het overige;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 3.200;
  • draagt de inspecteur op aan belanghebbende het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ad € 46 respectievelijk € 128, in totaal € 174 te vergoeden, en
  • stelt belanghebbende in de gelegenheid om binnen vier weken na het onherroepelijk worden van deze uitspraak te voldoen aan de in de informatiebeschikking met betrekking tot de jaren 2004 tot en met 2014 opgenomen verplichtingen.
De uitspraak is gedaan door mrs. H.E. Kostense, voorzitter, N. Djebali en R.C.H.M. Lips, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen als griffier. De beslissing is op 13 april 2021 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.