ECLI:NL:GHAMS:2019:2578

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 juli 2019
Publicatiedatum
22 juli 2019
Zaaknummer
18/00559
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake inbrengwaarde appartementsrecht en vergoeding immateriële schade

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 2 juli 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de inbrengwaarde van een appartementsrecht en de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De inspecteur van de Belastingdienst had aan belanghebbende een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd, die na bezwaar werd gehandhaafd. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna hij hoger beroep instelde. Het Hof oordeelde dat de inspecteur de inbrengwaarde van het appartementsrecht terecht had verlaagd vanwege duurzame zelfbewoning op het moment van inbreng. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de inspecteur en de Minister voor Rechtsbescherming elk een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende moesten betalen wegens de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De totale overschrijding van de redelijke termijn werd vastgesteld op ongeveer 10 maanden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 1.000, verdeeld over de inspecteur en de Minister. De proceskosten werden eveneens verdeeld tussen de inspecteur en de Minister.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 18/00559
2 juli 2019
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] ,wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: drs. E van Leeuwen RB),
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 16/2699 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur,
en
de Staat, de Minister voor Rechtsbescherming te Den Haag, door tussenkomst van de Raad voor de Rechtspraak,de Minister,
(inzake een verzoek van belanghebbende tot het toekennen van een vergoeding van immateriële schade).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2010 met dagtekening 31 juli 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 78.720.
1.2.
Na tegen de hiervoor vermelde aanslag gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 22 maart 2016, die aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen voormelde uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Bij uitspraak van 20 augustus 2018 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 25 september 2018. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Van belanghebbende is op 14 mei 2019 een nader stuk ontvangen. Van de inspecteur is op 17 mei 2019 een nader stuk ontvangen. Deze stukken zijn over en weer aan partijen verstrekt.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 mei 2019. Aldaar zijn verschenen belanghebbende en zijn gemachtigde. Namens de inspecteur is verschenen mr. J. van Ramshorst, tot bijstand vergezeld van M. Baarslag. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift met de uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):

Feiten
1. Eiser is 100%-aandeelhouder van [X1 B.V.] . Deze BV is 100%-aandeelhouder van [X2 B.V.] . Zij vormen met zijn drieën een fiscale eenheid voor de omzetbelasting.
Met terugwerkende kracht tot 1 april 2005 is een vennootschap onder firma opgericht tussen eiser en [X2 B.V.] ., genaamd [X VOF] (hierna: VOF). De VOF is op 30 december 2005 ingeschreven in de Kamer van Koophandel.
2. Eiser heeft in 2005 met zijn toenmalige partner mevrouw [A] een appartement in [Y] gekocht, gelegen aan de [B-straat 1] , voor een koopsom van € 1.115.000. Beiden hebben de onverdeelde helft van het appartementsrecht geëtiketteerd als ondernemingsvermogen.
Eiser heeft de helft van de aanschaffings- en voortbrengingskosten geactiveerd op de balans van het buitenvennootschappelijk vermogen van de VOF en zijn toenmalige partner heeft hetzelfde gedaan op de balans van haar eenmanszaak.
In de akte van levering is onder meer opgenomen:
“OMSCHRIJVING REGISTER(GOEDEREN)
1. het voortdurend recht van erfpacht van het onderappartementsrecht rechtgevende op het uitsluitend gebruik van de
woninggelegen op de achtste verdieping met berging in de kelder van het gebouw [C] , gelegen
aan [B-straat 1]te
[Y] ,…”
3. Verweerder heeft met ingang van 18 april 2006 bij de fiscale eenheid [X1 B.V.] c.s. een boekenonderzoek uitgevoerd met betrekking tot de al dan niet belaste verhuur van het appartement. Uit de bevindingen blijkt onder meer dat het appartement onder andere is aangeschaft met als doel het verkorten van de reistijd tussen woning en werk.
4. De toenmalige partner van eiser heeft het appartement in de loop van 2006 als woning in gebruik genomen. Zij verbleef er ongeveer vier dagen per week. Eiser verbleef in 2006 één à twee dagen per week in het appartement. De relatie tussen eiser en zijn toenmalige partner is op 1 december 2006 beëindigd. De akte van verdeling van 7 mei 2007 vermeldt in dit verband: “partijen hebben inmiddels per een december 2006 de samenleving verbroken en de samenlevingsovereenkomst beëindigd”. Bij voormelde akte heeft eiser het aandeel van [A] in het appartementsrecht van haar overgenomen. Dit aandeel is door eiser in zijn onderneming ingebracht en per 1 januari 2007 op de balans geactiveerd tegen een waarde van € 757.127 (aanschafkosten à € 585.387 plus verbouwingskosten minus afschrijvingen tot en met 2006 à € 171.740). De WOZ-beschikking 2008 (peildatum 1 januari 2007) vermeldt een waarde van het gehele appartement van € 1.094.500. Eiser heeft zich op 5 maart 2007 laten inschrijven in de gemeentelijke basisadministratie op het adres [B-straat 1] te [Y] .
5. Eiser heeft in 2010 zijn onderneming gestaakt en het appartementsrecht overgebracht naar privé tegen de waarde in bewoonde staat, zijnde 65% van € 1.300.000 = € 845.000.
6. Eiser heeft aangifte over 2010 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (tevens verzamelinkomen) van -/- € 165.568.”
2.2.
Het Hof zal van dezelfde feiten uitgaan en voegt hier nog de volgende feiten aan toe.
2.3.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV 2010 een stakingsverlies in aanmerking genomen van € 372.324. Dit bedrag heeft belanghebbende als volgt onderbouwd (zie bijlage 7 bij het verweerschrift van de inspecteur in eerste aanleg):
“Taxatiewaarde appartement € 1.300.000
Te waarderen op 65%: 65% van € 1.300.000 = 845.000,00
Boekwaarde pand per 31-12-2010 1.233.662,00
----------------
Boekverlies pand -388.662,00
Bij: vrijval Fiscale Oudedagsreserve (FOR) 16.338,00
----------------
Totaal stakingsverlies -372.324,00”
2.4.
De inspecteur heeft bij de aanslagoplegging het door belanghebbende geclaimde verlies op het appartementsrecht ad € 388.662 verlaagd naar een verlies ad € 141.667. In zijn voornemen tot afwijken van de aangifte (brief d.d. 29 april 2014 aan de gemachtigde) heeft de inspecteur dit toegelicht:

Winst uit onderneming
In verband met staking van de onderneming is het pand [B-straat 1] te [Y] overgebracht naar privé. Het boekverlies heeft u berekend op € 388.662.
Het pand is in 2005 in gezamenlijk eigendom verkregen met mw. [A] met wie uw cliënt een samenlevingsovereenkomst had. Het aandeel van het pand voor uw cliënt bedroeg 50%. Het pand is bij aanvang als ondernemingsvermogen geactiveerd (economische waarde leeg).
Per 1 december 2006 is de samenleving verbroken. Het pand is na verdeling toebedeeld aan uw cliënt. Op het moment van toedeling is uw cliënt in het pand gaan wonen en heeft zich ingeschreven op eerder genoemd adres. Na toedeling is het resterende gedeelte van het pand als ondernemingsvermogen aangegeven. Op het moment van de keuze tot ondernemingsvermogen is het pand bewoond. De inbrengwaarde van het resterende deel van het pand heeft daardoor een waarde drukkende factor door zelfbewoning. Op de balans is hiermee geen rekening gehouden.
De inbrengwaarde van het pand stel ik daarom op 65% van de tussen uw cliënt en mw. [A] overeengekomen waarde.
Het resterende deel van het pand is ingebracht naar een waarde van € 757.127. Dit had moeten zijn 65% van deze waarde, of te wel € 492.132. De boekwaarde van het pand per 31 december 2010 bedraagt dan € 968.667. Het boekverlies bedraagt € 141.667.
Ik ben dan ook van plan op dit punt van de aangifte af te wijken met een bedrag van € 264.995.”
Naast deze correctie op het inkomen uit werk en woning wat betreft de inbrengwaarde van het appartementsrecht heeft de inspecteur de waarde van de inventaris gecorrigeerd naar 10 percent van de aanschafwaarde ervan. Dit laatste heeft geleid tot een afwijking ad € 19.599. Dit maakt het totaalbedrag van deze afwijkingen € 284.594 (namelijk € 264.995 plus € 19.599). Voorts is de persoonsgebonden aftrek gecorrigeerd met € 710 (€ 2.840 -/- € 710 = € 2.130).
2.5.
De inspecteur heeft het belastbaar inkomen uit werk en woning voor 2010 verhoogd van
een bedrag van -/- € 165.568 naar € 78.720 en het laatstgenoemde bedrag als volgt berekend:
Belastbaar inkomen uit werk en woning volgens aangifte € - 165.568
Bij: totaalbedrag van de afwijkingen € 284.594
--------------
€ 119.026
Af: MKB-winstvrijstelling € 33.602
zelfstandigenaftrek € 4.574
--------------
€ 80.850
Af: persoonsgebonden aftrek € 2.130
---------------
Belastbaar inkomen uit werk en woning € 78.720

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is evenals bij de rechtbank de inbrengwaarde van het appartementsrecht op 1 januari 2007 in geschil. Meer specifiek ligt de vraag voor of de inspecteur die waarde terecht heeft verlaagd naar € 492.132 wegens zelfbewoning op het moment van inbreng.
Ingeval het Hof oordeelt dat die verlaging terecht is, is de hoogte ervan niet in geschil.
3.2.
Voorts is in geschil tot welk bedrag belanghebbende recht heeft op toekenning van een vergoeding voor geleden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
De Minister is niet om een reactie gevraagd en is evenmin uitgenodigd voor het onderzoek ter zitting. Gelet op hetgeen hierna omtrent de vergoeding van immateriële schade wordt overwogen en beslist, en de beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935 (Stcrt. 2014, 20210), is het Hof ervan uitgegaan dat de Minister afziet van het voeren van schriftelijk of mondeling verweer.
3.3.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen partijen daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen:

Beoordeling van het geschil
11. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad vormt duurzame zelfbewoning van een pand ten tijde van de inbreng van dat pand in het ondernemingsvermogen, in beginsel een waardedrukkende factor bij de bepaling van de waarde in het economische verkeer (vergelijk o.a. HR 18 november 1959, nr. 14 109, ECLI:NL:HR:1959:AY1740 en HR 1 februari 2013, nr. 11/03882, ECLI:NL:HR:2013:BX4036). Voor het geval een waardedruk wegens zelfbewoning moet worden aangenomen is tussen partijen niet in geschil dat deze 65% bedraagt van de waarde in het economische verkeer.
12. Naar het oordeel van de rechtbank dient in casu te worden getoetst of het door eiser overgenomen aandeel in het appartement op het moment van de inbreng in de onderneming min of meer duurzaam voor woondoeleinden werd gebruikt. Bij de beoordeling neemt de rechtbank het volgende in aanmerking. Vast staat dat eiser vanaf de aankoop van het appartementsrecht in 2005 de volledige beschikking had over het appartement. Blijkens de akte van levering geeft het appartementsrecht recht op het uitsluitend gebruik van een
woning. Uit het door verweerder gehouden boekenonderzoek is naar voren gekomen dat het appartement beschikt over een ingerichte slaapkamer, badkamer en sauna-fitnessruimte en voornamelijk was aangeschaft om voor bewoning te gebruiken teneinde enkele dagen per week dichter bij de werkplek in [Y] te wonen en zodoende reistijd te bekorten. Naar eisers verklaring ter zitting verbleef hij in de periode vanaf begin 2006 een of twee keer per week in het appartement, is hij er in 2007 af en toe gaan wonen en heeft hij zijn hoofdverblijf tot en met 2007 in verband met een autistische zoon in [Z] gehad. Voor zover het betoog van eiser zo moet worden begrepen dat er van duurzame zelfbewoning in 2006 en begin 2007 geen sprake is geweest faalt dit. De zorg voor een autistische zoon stond er kennelijk niet aan in de weg dat eiser in 2006 en 2007 veel van huis was. Hierin kan dus geen aanwijzing voor afwezigheid van duurzame zelfbewoning van het appartement worden gevonden. Een woning waarin de eigenaar door zijn werkzaamheden weinig verblijft kan wel degelijk voor duurzame zelfbewoning bestemd zijn. Daarvoor is ook niet vereist dat de woning als hoofdverblijf aangemerkt moet kunnen worden. Ook indien het verblijf gerelateerd is aan het verrichten van werkzaamheden doet dit niet af aan het gebruik van het appartement voor woondoeleinden. Voornoemde feiten en omstandigheden brengen de rechtbank tot de conclusie dat het appartement per 1 januari 2007 voor duurzame zelfbewoning werd gebruikt. Het enkele feit dat de het appartement pas per 5 maart 2007 voor eiser als eigen woning kwalificeerde, doet aan het voorgaande niet af. Verweerder heeft derhalve terecht een correctie van de inbrengwaarde tot 65% van de waarde in het economisch verkeer toegepast.
13. Ten aanzien van de verwijzing door eiser naar het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6212, overweegt de rechtbank dat in dit arrest sprake is van een geheel andere feitenconstellatie en geschil en dit arrest ook overigens niet tot een ander oordeel kan leiden. In dit arrest oordeelde de Hoge Raad:
“3.2.2 (…) Indien een ondernemer gaat wonen in een pand dat door hem terecht tot zijn ondernemingsvermogen wordt gerekend, vindt jaarlijks een onttrekking van het woongenot plaats. Ter zake daarvan moet de huurwaarde van de woonruimte worden gerekend tot zijn winst uit onderneming. Niet kan worden gezegd dat daarnaast een deel van de waarde van het pand aan het ondernemingsvermogen is onttrokken, ook niet indien, uitgaande van de tot de winst uit onderneming te rekenen huurwaarde, de rendementswaarde van het pand lager is dan de waarde in het economische verkeer.”
Dit oordeel heeft betrekking op de correctie die moet plaatsvinden omdat de onderneming winst misloopt door kosten die verband houden met de privésfeer van de ondernemer voor haar rekening te nemen en ziet - anders dan eiser kennelijk betoogt - niet op de bepaling van de waarde in het economische verkeer van het pand ten tijde van de inbreng. In dat verband oordeelt de Hoge Raad in voormeld arrest:
“3.3.3 Anders dan middel III betoogt, heeft het Hof zonder schending van enige rechtsregel de waarde in het economische verkeer van het woonhuis ten tijde van de overgang naar het privé-vermogen kunnen bepalen door uit te gaan van de verkoopwaarde in verhuurde staat (…)”.
14. Nu de rechtbank verweerder volgt in zijn primaire standpunt, behoeft het subsidiaire betoog van verweerder geen bespreking meer.
15. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
16. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.”

5.Beoordeling van het hoger beroep

Inbrengwaarde appartementsrecht
5.1.
Het Hof is van oordeel dat de rechtbank een juiste beslissing heeft genomen en overweegt hiertoe als volgt.
5.2.
In het arrest van de Hoge Raad van 1 februari 2013, nr. 11/03882, ECLI:NL:HR:2013:BX4036, ro. 3.3., (hierna: het 2013-arrest) is overwogen dat:
“In de situatie dat een belastingplichtige een onderneming begint en bij die gelegenheid een pand vanuit zijn privévermogen doet overgaan naar het ondernemingsvermogen, dit pand daarin [dient] te worden geactiveerd voor de waarde in het economische verkeer die daaraan ten tijde van de inbreng kan worden toegekend. Daarbij vormt duurzame zelfbewoning een omstandigheid die de waarde van het pand kan beïnvloeden en waarmee bij het bepalen van die waarde rekening dient te worden gehouden. (…)”
5.3.
Vast staat dat belanghebbende, en in gelijke mate zijn toenmalige partner, vanaf de aankoop van het appartementsrecht in het jaar 2005 de volledige feitelijke beschikking had over het appartement. Dat in de praktijk voornamelijk belanghebbendes toenmalige partner gebruik maakte van de woning in de jaren 2005 en 2006, maakt nog niet dat geen sprake is geweest van duurzame bewoning door belanghebbende zelf. De invulling welke belanghebbende en zijn toenmalige partner vanuit privé-overwegingen hebben gegeven aan de bewoning van het appartement doet er niet aan af dat het appartement hun gezamenlijk privé-eigendom was en in onderlinge afstemming door hen beiden duurzaam werd bewoond of wel hen beiden continu duurzaam voor zelfbewoning ter beschikking stond. Dit blijkt bovendien uit de omstandigheid dat belanghebbende, zij het in mindere mate dan zijn toenmalige partner, van het appartement gebruik maakte en het bewoonde in ieder geval gedurende het jaar 2006.
5.4.
Hiervan uitgaande is sprake van een met het 2013-arrest op één lijn te stellen situatie.
In het onderhavige geval is eveneens sprake van een situatie waarin een door een belastingplichtige in privé duurzaam bewoond pand wordt ingebracht in zijn onderneming, zij het dat in dit geval de inbreng plaatsvindt voor de onverdeelde helft van een pand en in een bestaande onderneming. Omdat de beslissing tot duurzame zelfbewoning van het pand door belanghebbende en zijn toenmalige partner (zoals ook in het 2013-arrest) is genomen
vóórhet moment van inbreng van de onverdeelde helft ervan in de onderneming, is ook in deze situatie die beslissing dan niet meer aan te merken als een ondernemingshandeling.
5.5.
Het waardeverlies op de onverdeelde helft van het appartementsrecht, welk verlies belanghebbende in wezen al eerder heeft geleden gezien de voor 2007 al bestaande duurzame zelfbewoning van het appartement, is na de inbreng ervan in belanghebbendes onderneming, net als in het 2013-arrest, niet langer toe te rekenen aan de totaalwinst van die onderneming.
5.6.
Dat het 2013-arrest ziet op een situatie waarin sprake was van de inbreng van een in privé duurzaam bewoond pand bij de
startvan een onderneming, maakt naar het oordeel van het Hof niet dat de rechtsregel die hieruit volgt niet van toepassing is. Dit heeft ook te gelden voor de situatie als de onderhavige waarin een onverdeelde helft van een appartementsrecht in een al bestaande onderneming wordt ingebracht. In beide situaties is namelijk (gelijk als in het 2013-arrest) sprake van een - ten tijde van de inbreng ervan in de onderneming - in privé duurzaam bewoond pand en dient te worden bezien of er derhalve sprake is van een in aanmerking te nemen waardevermindering.
5.7.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, komt het Hof tot het oordeel dat de inspecteur de waarde van de onverdeelde helft van het appartementsrecht terecht heeft gecorrigeerd wegens zelfbewoning op het moment van inbreng. De (omvang van de) verlaging als zodanig is niet in geschil.
Vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn
5.8.
De Hoge Raad hanteert als uitgangspunt dat de redelijke termijn voor de behandeling in de bezwaarfase en de beroepsfase tezamen niet meer dan twee jaar bedraagt en de behandeling van het hoger beroep niet meer dan twee jaar. De in aanmerking te nemen termijn begint voor de bezwaar- en beroepsfase in beginsel op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt en voor de hoger beroepsfase bij ontvangst van het hoger beroepschrift (zie Hoge Raad 28 maart 2014, nr. 12/04517, ECLI:NL:HR:2014:718).
In gevallen waarin de bezwaar- en beroepsfase tezamen onredelijk veel tijd in beslag hebben genomen heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt (zie Hoge Raad 22 maart 2013, nr. 11/04270, ECLI:NL:HR:2013:BX6666).
5.9.
Indien het verzoek om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, zoals hier, voor het eerst voor het Hof wordt gedaan, heeft voorts te gelden dat de vraag of de redelijke termijn is overschreden door het Hof moet worden beoordeeld naar de stand van het geding ten tijde van zijn uitspraak op het hoger beroep, waarbij de duur van de totale procedure tot dan toe in ogenschouw wordt genomen. Een voortvarende behandeling van het hoger beroep kan er dan ook toe leiden dat de overschrijding van de redelijke termijn door het bestuursorgaan en/of de rechtbank wordt gecompenseerd (zie Hoge Raad 12 december 2014, nr. 14/00797, ECLI:NL:HR:2014:3562).
5.10.
Het tijdsverloop tussen de ontvangst van het bezwaarschrift door de inspecteur (op 4 september 2014) en de uitspraak van het Hof (op 2 juli 2019) bedraagt afgerond 4 jaren en
10 maanden. Dit betekent dat de redelijke termijn is overschreden met ongeveer 10 maanden. Bijzondere omstandigheden die een langere behandelduur dan de voormelde 4 jaren (zie 5.9) zouden rechtvaardigen zijn niet aannemelijk geworden.
5.11.
Als uitgangspunt voor de schadevergoeding dient een tarief te worden gehanteerd van
€ 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de termijnoverschrijding naar boven wordt afgerond (zie Hoge Raad 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011:BO5046). Het Hof ziet geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken. Het Hof rondt de onderhavige termijnoverschrijding af naar 1 jaar tijd en berekent het bedrag van de vergoeding van immateriële schade voorts als volgt.
5.12.
De vergoeding van immateriële schade wordt berekend op tweemaal € 500 ofwel € 1.000 voor de overschrijding van de redelijke termijn met afgerond 1 jaar. In de omstandigheid dat (i) de inspecteur de hem beschikbare tijd van een half jaar met ongeveer een jaar tijd heeft overschreden (te weten ontvangst bezwaarschrift op 4 september 2014 en uitspraak op bezwaar op 22 maart 2016), en (ii) de rechtbank de haar beschikbare tijd van anderhalf jaar met ongeveer 9 maanden tijd heeft overschreden (te weten ontvangst beroepschrift op 9 mei 2016 en uitspraak op 22 augustus 2018), ziet het Hof vervolgens aanleiding om de inspecteur en de Minister op evenredige wijze te veroordelen tot vergoeding aan belanghebbende van bedragen van respectievelijk € 571 (te vergoeden door de inspecteur) en € 429 (te vergoeden door de Minister).
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 20 maart 2015, nr. 14/01332, ECLI:NL:HR:2015:660, volgt uit de toekenning van een vergoeding van immateriële schade dat aan belanghebbende een kostenvergoeding wordt toegekend. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op:
Beroep: 2 [beroepschrift + zitting] x € 512 x 0,5 = € 512
Hoger beroep: 2 [hoger beroepschrift + zitting] x € 512 x 0,5 = € 512
Totaal € 1.024
Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, (r.o. 3.14.2) komt deze vergoeding voor de helft voor rekening van de inspecteur en voor de helft voor rekening van de Minister.

7.Beslissing

Het Hof:
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
  • veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 571;
  • veroordeelt de Minister tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 429;
  • veroordeelt de inspecteur en de Minister, ieder bij helfte, in de proceskosten (ieder de helft van € 1.024 = € 512); en
  • gelast de inspecteur en de Minister, ieder bij helfte, aan belanghebbende het betaalde griffierecht ad € 46 (beroep bij de rechtbank) en € 126 (hoger beroep bij het Hof) (ieder de helft van in totaal € 172 = € 86) te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. N. Djebali, voorzitter, F.J.P.M. Haas en M.J. Leijdekker, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier.
De beslissing is op 2 juli 2019 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.