In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 maart 2014 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van zowel de belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage. De zaak betreft de aan belanghebbende opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2002 en 2003, alsook de daarbij gegeven boetebeschikkingen. De belanghebbende had immateriële schadevergoeding gevorderd wegens overschrijding van de redelijke termijn van de behandeling van de zaak door de rechter. Het Hof had de Minister van Veiligheid en Justitie in de gelegenheid moeten stellen als partij aan het geding deel te nemen, maar heeft dit verzuimd. Dit verzuim was van belang, omdat er meer dan twee jaar was verstreken tussen de indiening van het bezwaarschrift en de uitspraak van de Rechtbank, en ook tussen de ontvangst van het hogerberoepschrift en de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad oordeelde dat het middel van de Staatssecretaris slaagde, omdat het Hof had moeten overwegen dat de Minister van Veiligheid en Justitie als partij betrokken had moeten worden bij de procedure. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie van de belanghebbende ongegrond, maar het beroep van de Staatssecretaris gegrond, en vernietigde de uitspraak van het Hof, uitsluitend wat betreft de beslissing tot vergoeding van immateriële schade. De zaak werd verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling en beslissing.