ECLI:NL:GHAMS:2017:5349

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 december 2017
Publicatiedatum
22 december 2017
Zaaknummer
16/00183 t/m 16/00203
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en vermogensbelasting met betrekking tot overschrijding van redelijke termijn en boetematiging

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 19 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en vermogensbelasting die aan belanghebbende zijn opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. De inspecteur had navorderingsaanslagen opgelegd over de jaren 1990 tot en met 2000, waarbij ook vergrijpboetes waren opgelegd. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen en boetes, en de rechtbank heeft in een eerdere uitspraak de beroepen van belanghebbende gegrond verklaard en de aanslagen vernietigd. De inspecteur heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.

Het Hof heeft zich in deze uitspraak gericht op de vraag of de inspecteur voldoende voortvarend heeft gehandeld bij het opleggen van de navorderingsaanslagen, en of de boetes verder gematigd dienden te worden vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof oordeelt dat de inspecteur bij het vaststellen van de navorderingsaanslagen gebruik heeft gemaakt van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, lid 4, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en dat hij in de periode van 6 november 2001 tot 29 november 2002 voldoende voortvarend heeft gehandeld.

Daarnaast heeft het Hof de persoonlijke omstandigheden van belanghebbende en de overschrijding van de redelijke termijn in overweging genomen bij de beoordeling van de boetes. Het Hof concludeert dat de opgelegde boetes passend zijn en dat de inspecteur in voldoende mate rekening heeft gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn door een vermindering van 20% toe te passen. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en de beroepen van belanghebbende worden ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerken 16/00183 tot en met 16/00203
19 december 2017
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op de hogere beroepen van
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur,
(gemachtigden: mr. B. Swart en H.P.E. Bourne)
en de
incidenteel hogere beroepen van
[X] ,wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. M. Hendriks),
tegen de uitspraak in de zaken met kenmerken HAA 14/1022 t/m HAA 14/1042 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in de gedingen tussen
belanghebbende
en
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende de volgende navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB) opgelegd:
- Met dagtekening 31 december 2002 over het jaar 1990 ten bedrage van ƒ 18.005. Tevens is bij beschikking een bedrag van ƒ 8.457 aan heffingsrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete van ƒ 18.005 opgelegd;
- Met dagtekening 30 november 2003 over het jaar 1991 ten bedrage van ƒ 9.165. Tevens is bij beschikking een bedrag van ƒ 3.577 heffingsrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete van ƒ 4.582 opgelegd;
- Met dagtekening 30 november 2003 over het jaar 1992 ten bedrage van ƒ 10.623. Tevens is bij beschikking een bedrag van ƒ 3.518 aan heffingsrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete van ƒ 5.311 opgelegd;
- Met dagtekening 30 november 2003 over het jaar 1993 ten bedrage van ƒ 12.947. Tevens is bij beschikking een bedrag van ƒ 3.634 aan heffingsrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete van ƒ 6.473 opgelegd;
- Met dagtekening 30 november 2003 over het jaar 1994 ten bedrage van ƒ 8.089. Tevens is bij beschikking een bedrag van ƒ 1.909 aan heffingsrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete van ƒ 4.044 opgelegd;
- Met dagtekening 30 november 2003 over het jaar 1995 ten bedrage van ƒ 6.272. Tevens is bij beschikking een bedrag van ƒ 1.312 aan heffingsrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete van ƒ 3.136 opgelegd;
- Met dagtekening 30 november 2003 over het jaar 1996 ten bedrage van ƒ 6.865. Tevens is bij beschikking een bedrag van ƒ 1.394 aan heffingsrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete van ƒ 3.432 opgelegd;
- Met dagtekening 30 november 2003 over het jaar 1997 ten bedrage van ƒ 7.995. Tevens is bij beschikking een bedrag van ƒ 1.504 aan heffingsrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete van ƒ 3.997 opgelegd;
- Met dagtekening 30 november 2003 over het jaar 1998 ten bedrage van ƒ 7.815. Tevens is bij beschikking een bedrag van ƒ 1.217 aan heffingsrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete van ƒ 3.907 opgelegd;
- Met dagtekening 30 november 2003 over het jaar 1999 ten bedrage van ƒ 4.109. Tevens is bij beschikking een bedrag van ƒ 517 aan heffingsrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete van ƒ 2.054 opgelegd;
- Met dagtekening 30 november 2003 over het jaar 2000 ten bedrage van ƒ 5.945. Tevens is bij beschikking een bedrag van ƒ 533 aan heffingsrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete van ƒ 2.972 opgelegd.
1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende de volgende navorderingsaanslagen vermogensbelasting (VB) opgelegd:
- Met dagtekening 31 december 2002 over het jaar 1991 ten bedrage van ƒ 3.490. Tevens is bij beschikking een bedrag van ƒ 1.634 aan heffingsrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete van ƒ 3.490 opgelegd;
- Met dagtekening 30 november 2003 over het jaar 1992 ten bedrage van ƒ 1.168. Tevens is bij beschikking een bedrag van ƒ 451 aan heffingsrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete van ƒ 584 opgelegd;
- Met dagtekening 3 november 2003 over het jaar 1993 ten bedrage van ƒ 1.432. Tevens is bij beschikking een bedrag van ƒ 469 aan heffingsrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete van ƒ 716 opgelegd;
- Met dagtekening 30 november 2003 over het jaar 1994 ten bedrage van ƒ 1.472. Tevens is bij beschikking een bedrag van ƒ 410 aan heffingsrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete van ƒ 736 opgelegd;
- Met dagtekening 30 november 2003 over het jaar 1995 ten bedrage van ƒ 1.368. Tevens is bij beschikking een bedrag van ƒ 321 aan heffingsrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete van ƒ 684 opgelegd;
- Met dagtekening 30 november 2003 over het jaar 1996 ten bedrage van ƒ 1.448. Tevens is bij beschikking een bedrag van ƒ 301 aan heffingsrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete van ƒ 724 opgelegd;
- Met dagtekening 30 november 2003 over het jaar 1997 ten bedrage van ƒ 1.504. Tevens is bij beschikking een bedrag van ƒ 280 aan heffingsrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete van ƒ 752 opgelegd;
- Met dagtekening 30 november 2003 over het jaar 1998 ten bedrage van ƒ 1.029. Tevens is bij beschikking een bedrag van ƒ 157 aan heffingsrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete van ƒ 514 opgelegd;
- Met dagtekening 3 november 2003 over het jaar 1999 ten bedrage van ƒ 1.351. Tevens is bij beschikking een bedrag van ƒ 168 aan heffingsrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete van ƒ 675 opgelegd;
- Met dagtekening 30 november 2003 over het jaar 2000 ten bedrage van ƒ 1.208. Tevens is bij beschikking een bedrag van ƒ 106 aan heffingsrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete van ƒ 604 opgelegd.
1.3.
Na tegen de hiervoor gemelde (navorderings)aanslagen en tegen de boetebeschikkingen gemaakte bezwaren heeft de inspecteur bij (in één geschrifte vervatte) uitspraken op bezwaar, gedagtekend 30 januari 2014, het volgende beslist:
- de navorderingsaanslagen IB 1991 tot en met 2000 en de navorderingsaanslagen VB 1992 tot en met 2000 zijn in stand gelaten;
- de navorderingsaanslag IB 1990 is verminderd tot ƒ 6.779, de beschikking heffingsrente is verminderd tot ƒ 3.219 en de vergrijpboete is verminderd tot ƒ 2.711;
- de navorderingsaanslag VB 1991 is verminderd tot ƒ 1.048, de beschikking heffingsrente is verminderd tot ƒ 497 en de vergrijpboete is verminderd tot ƒ 419;
- de overige vergrijpboetes zijn in stand gelaten met dien verstande dat wegens undue delay alle vergrijpboetes zijn gematigd met 20% wat heeft geleid tot de volgende bedragen:
- IB 1991 ƒ 3.666;
- IB 1992 ƒ 4.249;
- IB 1993 ƒ 5.178;
- IB 1994 ƒ 3.235;
- IB 1995 ƒ 2.508;
- IB 1996 ƒ 2.746;
- IB 1997 ƒ 3.198;
- IB 1998 ƒ 3.126;
- IB 1999 ƒ 1.643;
- IB 2000 ƒ 2.378;
- VB 1992 ƒ 467;
- VB 1993 ƒ 573;
- VB 1994 ƒ 588;
- VB 1995 ƒ 547;
- VB 1996 ƒ 579;
- VB 1997 ƒ 601;
- VB 1998 ƒ 411;
- VB 1999 ƒ 540;
- VB 2000 ƒ 483.
- aan belanghebbende is een immateriële schadevergoeding toegekend van € 6.500 wegens overschrijding van de redelijke termijn met 6,5 jaar.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraken beroepen ingesteld. Bij uitspraak van 31 maart 2016 heeft de rechtbank als volgt beslist (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar ter zake van de navorderingsaanslagen ib/pvv 1990 tot en met 1997 en vernietigt deze navorderingsaanslagen, de daarbij opgelegde boetes en de samenhangende beschikkingen heffingsrente;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar ter zake van de navorderingsaanslag ib/pvv 1998, bevestigt de navorderingsaanslag ib/pvv 1998 en de daarmee samenhangende beschikking heffingsrente en vermindert de bij de navorderingsaanslag ib/pvv 1998 opgelegde boete tot een bedrag van (afgerond) € 1.063 (ƒ 2.344);
- vernietigt de uitspraak op bezwaar ter zake van de navorderingsaanslag ib/pvv 1999, bevestigt de navorderingsaanslag ib/pvv 1999 en de daarmee samenhangende beschikking heffingsrente en vermindert de bij de navorderingsaanslag ib/pvv 1999 opgelegde boete tot een bedrag van (afgerond) € 559 (ƒ 1.232);
- vernietigt de uitspraak op bezwaar ter zake van de navorderingsaanslag ib/pvv 2000, bevestigt de navorderingsaanslag ib/pvv 2000 en de daarmee samenhangende beschikking heffingsrente en vermindert de bij de navorderingsaanslag ib/pvv 2000 opgelegde boete tot een bedrag van (afgerond) € 809 (ƒ 1.783);
- vernietigt de uitspraken op bezwaar ter zake van de navorderingsaanslagen vb 1992 tot en met 1998 en vernietigt deze navorderingsaanslagen, de daarbij opgelegde boetes en de samenhangende beschikkingen heffingsrente;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar ter zake van de navorderingsaanslag vb 1999, bevestigt de navorderingsaanslag vb 1999 en de daarmee samenhangende beschikking heffingsrente en vermindert de bij de navorderingsaanslag vb 1999 opgelegde boete tot een bedrag van (afgerond) € 183 (ƒ 405);
- vernietigt de uitspraak op bezwaar ter zake van de navorderingsaanslag vb 2000, bevestigt de navorderingsaanslag vb 2000 en de daarmee samenhangende beschikking heffingsrente en vermindert de bij de navorderingsaanslag vb 2000 opgelegde boete tot een bedrag van (afgerond) € 164 (ƒ 362);
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 2.226;
- gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 90 vergoedt.”
1.5.
De tegen deze uitspraak door de inspecteur (in één geschrift) ingestelde hogere beroepen zijn bij het Hof ingekomen op 3 mei 2016 en nader aangevuld bij brief van 3 juni 2016. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en heeft daarbij incidenteel hogere beroepen ingesteld.
1.6.
Op 11 juli 2016 is bij het Hof van de zijde van de inspecteur een verweerschrift inzake de incidenteel hogere beroepen ingekomen.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2017. Het onderzoek ter zitting is vervolgens geschorst en het vooronderonderzoek hervat om partijen de gelegenheid te geven om ter beëindiging van het - onder 3.1 vermelde - geschil tot overeenstemming te komen.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
1.8.
De inspecteur heeft het Hof per email op 27 oktober 2017 bericht dat hij en belanghebbende niet tot de onder 1.7 vermelde overeenstemming hebben kunnen komen. Voor dat geval hebben partijen er ter zitting van het Hof van 12 oktober 2017 mee ingestemd dat zij af zouden zien van een tweede onderzoek ter zitting. Het Hof heeft daarop het vooronderzoek gesloten.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“Feiten
1. Bij brief van 27 oktober 2000 heeft de Bijzondere belastinginspectie van het Koninkrijk België aan de Nederlandse Belastingdienst spontaan inlichtingen verstrekt over financiële rekeningen bij de [bank] (hierna ook: [bank] ). De informatie bevatte circa 20.000 bankrekeningen van circa 10.200 Nederlandse rekeninghouders, van wie een aantal codenamen gebruikte.
2. Op enkele afdrukken van microfiches, afkomstig van de [bank] , stonden de naam van eiseres en haar moeder [Y] vermeld.
3. Op 4 oktober 2001 is in het tripartiete overleg besloten om een strafrechtelijk onderzoek tegen eiseres in te stellen. De FIOD-ECD heeft vervolgens, onder leiding van het Openbaar Ministerie (hierna: OM), op 22 oktober 2001 een gerechtelijk vooronderzoek geopend tegen eiseres. Op 30 oktober 2001 is eiseres verhoord als verdachte.
4. Op 6 november 2001 heeft eiseres de bij haar in bezit zijnde bankafschriften met betrekking tot de bankrekeningen bij de [bank] overhandigd aan een medewerker van de Belastingdienst FIOD/vestiging Amsterdam. Deze gegevens zijn vervolgens op grond van artikel 81 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) in beslag genomen.
5. Het gerechtelijk vooronderzoek is afgerond op 27 december 2001. Op 5 februari 2002 is door de FIOD-ECD een overzichtsproces-verbaal opgemaakt. Bij brief van 28 mei 2002 heeft [B] namens het OM gereageerd op een brief van de toenmalige gemachtigde van eiseres. Hierin wordt melding gemaakt van een op 7 maart 2002 namens het OM aan deze gemachtigde verzonden brief. Verder wordt onder andere meegedeeld dat zal worden meegewerkt aan het verzoek van de gemachtigde tot een snelle afdoening van de zaak.
6. Op 7 november 2002 is overleg gevoerd tussen de officier van justitie en [C] van de FIOD-ECD.
7. Verweerder heeft eiseres bij brieven van 29 november 2002 en 6 december 2002 een verzoek gestuurd om inlichtingen met betrekking tot in het buitenland aangehouden bankrekeningen. Hij heeft eiseres gevraagd de gegevens en inlichtingen te verstrekken die in de bijgevoegde bijlage “Verklaring Buitenlandse Bankrekeningen” worden gevraagd. Verweerder heeft eiseres daarbij onder meer gewezen op artikel 47, eerste lid, onderdeel a, van de AWR, artikel 49 van de AWR, artikel 25, zesde lid, onderdeel b, van de AWR en artikel 27e, onderdeel b, van de AWR, inzake de omkering van de bewijslast.
8. Bij brief van 10 december 2002 heeft de toenmalige gemachtigde van eiseres verweerder meegedeeld dat eiseres op 30 oktober 2001 bezoek heeft gehad van de FIOD en dat zij toen een verklaring heeft afgelegd. Voorts wordt aan verweerder gevraagd welke procedure gevolgd gaat worden, de fiscaalrechtelijke of de strafrechtelijke.
9. Op 16 december 2002 heeft de FIOD-ECD aan de toenmalige gemachtigde van eiseres medegedeeld dat wordt afgezien van strafrechtelijke vervolging en dat de zaak van eiseres administratiefrechtelijk door de Belastingdienst Amsterdam zal worden afgedaan.
10. Bij brief van 17 december 2002 heeft verweerder zijn voornemen kenbaar gemaakt om navorderingsaanslagen IB 1990 en VB 1991 op te leggen en om deze belastingaanslagen te verhogen met 100% van de nagevorderde belasting. Bij deze brief is een bijlage gevoegd waarin een schatting van de verschuldigde IB en VB over de jaren 1990 tot en met 2000 alsmede van de op te leggen boetes is gemaakt. In de brief is hierover het volgende opgemerkt:
“(…)
Later nog op te leggen belastingaanslagen
Om u inzicht te geven in de omvang van alle aanslagen die ik u zal opleggen heb ik als bijlage meegestuurd een voorlopig overzicht van de op te leggen aanslagen met de daarbij te betalen bedragen aan belasting, heffingsrente en boete. De bedragen in dat overzicht zijn berekend op basis van de thans bekende feiten. Ik behoud mij dan ook het recht voor om op basis van nieuwe feiten en/of inzichten hogere belastingaanslagen op te leggen dan uit het u thans toegezonden overzicht blijken. Ook uw reactie op de thans op te leggen belastingaanslagen en/of hetgeen u naar aanleiding van de op te leggen aanslagen al dan niet meedeelt over de buitenlandse tegoeden, kan aanleiding zijn om de belastingaanslagen in afwijking van het overzicht vast te stellen. (…)”
11. Met dagtekening 31 december 2002 zijn aan eiseres navorderingsaanslagen IB 1990 en VB 1991 met boetes (100%) opgelegd.
12. Bij brieven van 21 januari 2003 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen IB 1990 en VB 1991.
13. Tot de gedingstukken behoort een door eiseres en haar moeder ondertekende verklaring van 24 september 2003 dat zij vanaf de openingsdatum (12 juni 1989) beiden konden beschikken over de tegoeden bij [bank] . Tussen verweerder en de toenmalige gemachtigde is overleg gevoerd over de hoogte van de over latere jaren na te vorderen bedragen en zijn de mogelijkheden voor een vaststellingsovereenkomst beproefd.
14. Met dagtekening 3 november 2003 zijn aan eiseres navorderingsaanslagen VB 1993 en 1999 opgelegd en met dagtekening 30 november navorderingsaanslagen IB 1991 tot en met 2000 en VB 1992, 1994 tot en met 1998 en 2000, alle met boetes van 50% opgelegd. Bij brieven van 11 december 2013 (ontvangen door verweerder op 12 december 2013) respectievelijk 9 januari 2004 (per fax ontvangen door verweerder op dezelfde datum) heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen voormelde navorderingsaanslagen.
15. Verweerder heeft in zijn brief van 28 januari 2014 de motivering gegeven van zijn in het procesverloop genoemde uitspraken op bezwaar. Voorts heeft verweerder daarin een vergoeding voor immateriële schade toegekend en een kostenvergoeding voor de bezwaarfase.”
2.2.
Het Hof gaat van dezelfde feiten uit.

3.Geschil in hoger beroep en incidenteel hoger beroep

3.1.
In de - door de inspecteur ingestelde - hogere beroepen is in geschil:
Heeft de inspecteur bij het vaststellen van de navorderingsaanslagen IB 1990 tot en met 1997, alsmede de navorderingsaanslagen VB 1991 tot en met 1998 voldoende voortvarend gehandeld (zodat hij terecht gebruik heeft gemaakt van zijn in artikel 16, lid 4, van de AWR gegeven bevoegdheid)?
Heeft belanghebbende in verband met overschrijding van de redelijke termijn betreffende de navorderingsaanslagen recht op een verdere matiging van de boeten dan de door de inspecteur bij zijn uitspraak op bezwaar verleende 20%?
3.2.
In de - door belanghebbende ingestelde - incidenteel hogere beroepen is in geschil:
Dienen de boeten te worden verminderd tot nihil vanwege (1) de persoonlijke omstandigheden van belanghebbende, (2) de door belanghebbende verleende medewerking, en (3) ‘het enorme tijdsverloop van 15 jaar’.
3.3.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting van het Hof hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen:
“Beoordeling van het geschil
Verlengde navorderingstermijn
17. Eiseres stelt dat verweerder geen gebruik mag maken van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de AWR nu verweerder meer tijd heeft genomen dan noodzakelijk was voor het opleggen van de navorderingsaanslagen.
18. In zijn arresten van 26 februari 2010, nrs. 43050bis en 43670bis (ECLI:NL:HR:2010:BJ9092 en ECLI:NL:HR:2010:BJ9120) heeft de Hoge Raad regels geformuleerd die in verband met de door het Hof van Justitie van de EU in zijn arrest van 11 juni 2009, C-155/08, BNB 2009/222 genoemde evenredigheidsbeginsel. Op grond van deze regels moet, na het verkrijgen van aanwijzingen van het bestaan van in het buitenland aangehouden spaartegoeden, het tijdsverloop worden aanvaard dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met:
( i) het verkrijgen van inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens
(ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.
19. De navorderingsaanslagen IB 1990 tot en met 1997 en VB 1991 tot en met 1998 zijn opgelegd met gebruikmaking van de twaalfjaarstermijn als bedoeld in artikel 16, vierde lid, van de AWR, zodat voor deze aanslagen beoordeeld moet worden in hoeverre verweerder met voldoende voortvarendheid heeft gehandeld.
20. Ter zitting heeft eiseres haar standpunt ter zake van de verlengde navorderingstermijn aldus nader geconcretiseerd dat zij verweerder verwijt dat hij in de periode van 6 november 2001 tot 6 december 2002 het dossier niet adequaat ter hand heeft genomen. Eiseres heeft daartoe aangevoerd dat zij in ieder geval in oktober 2001 al was geïdentificeerd als rekeninghouder van de [bankrekening] en dat de FIOD-ECD haar hierover heeft verhoord op 30 oktober 2001. Op 6 november 2001 zijn vervolgens bankafschriften overgelegd aan de FIOD-ECD. Pas op 6 december 2002 heeft verweerder eiseres hierover aangeschreven. Eiseres wijst erop dat de FIOD-ECD is aan te merken als belastingautoriteit. Het (niet) handelen van de FIOD-ECD moet aan verweerder worden toegerekend. Gelet op het ontbreken van de vereiste voortvarendheid in de periode van 6 november 2001 tot 6 december 2002 concludeert eiseres tot vernietiging van de navorderingsaanslagen.
21. Verweerder is van mening dat de verlengde navorderingstermijn niet verder is overschreden dan noodzakelijk en dat de navorderingsaanslagen, gegeven de feitelijke situatie, met redelijke voortvarendheid zijn opgelegd. In dat kader wijst verweerder erop dat, nadat eiseres op 30 oktober 2001 is verhoord, er diverse malen contact is geweest tussen de (voormalige) gemachtigde van eiseres en het OM. Zo is in maart 2002 gecorrespondeerd over de toepassing van de inkeerregel en in mei 2002 over de afdoening van de zaak. Van stilzitten van de inspecteur is volgens verweerder geen sprake.
22. Bij de beoordeling van de vraag of de navorderingsaanslagen met redelijke voortvarendheid zijn opgelegd is, op grond van voormelde rechtspraak van het Hof van Justitie, van belang het tijdsverloop nadat de belastingautoriteiten van een lidstaat de beschikking hebben gekregen over aanwijzingen met betrekking tot in een andere lidstaat ondergebrachte belastbare bestanddelen op basis waarvan zij een onderzoek kunnen instellen. Ten aanzien van het onderzoek is vervolgens van belang dat de belastingautoriteiten over voldoende tijd moeten kunnen beschikken om met voldoende mate van zekerheid vast te stellen om welke individuele belastingplichtigen het gaat en vervolgens ten aanzien van de betrokken belastingplichtigen te beoordelen of, en zo ja, voor welk bedrag belasting van hen kan worden nagevorderd. De belastingautoriteiten hebben beoordelingsvrijheid bij de organisatie en inrichting van al deze werkzaamheden. Die vrijheid is echter niet onbegrensd. Gelet op de eisen die voortvloeien uit het recht van de Europese Unie mogen de werkzaamheden niet worden georganiseerd en ingericht op een zodanige wijze dat een voortvarende behandeling onvoldoende gewaarborgd is (HR 28 maart 2014, nr. 13/03554, ECLI:NL:HR:2014:689). Deze begrenzing gaat echter niet zo ver dat de belastingautoriteiten moeten kiezen voor de meest efficiënte aanpak van de te verrichten werkzaamheden (HR 1 mei 2015, nr. 14/02874, ECLI:NL:HR:2015:1105). De vereiste voortvarendheid is in ieder geval niet betracht indien bij de werkzaamheden een onverklaarbare vertraging is opgetreden van meer dan zes maanden (HR 27 september 2013, nr. 12/00738, ECLI:NL:HR:2013:717).
23. De FIOD-ECD is aan te merken als Nederlandse belastingautoriteit in de zin van de hiervoor genoemde rechtspraak van het Hof van Justitie. Vanaf het moment van ontvangst van de gegevens van de Belgische autoriteiten door de FIOD-ECD konden de Nederlandse belastingautoriteiten een onderzoek instellen met het oog op de (eventuele) vaststelling van navorderingsaanslagen. Daaraan kan niet afdoen dat de FIOD-ECD niet bevoegd is tot het vaststellen van navorderingsaanslagen. Evenmin kan daaraan afdoen dat de FIOD-ECD mede een opsporingstaak heeft die hij onder het gezag van het OM vervult (HR 28 maart 2014, nr. 13/03554, ECLI:NL:HR:2014:689). De rechtbank wijst in dit verband eveneens op HR 10 april 2015, nr. 14/00528 (ECLI:NL:HR:2015:913).
24. Gelet op het feit dat op 6 november 2001 bankafschriften door eiseres zijn overgelegd aan de FIOD-ECD, droegen de belastingautoriteiten in ieder geval vanaf dat moment kennis van aanwijzingen dat te weinig belasting was geheven. Vervolgens heeft verweerder eiseres pas op 29 november 2002 en op 6 december 2002 aangeschreven met het verzoek om nadere inlichtingen te verschaffen over de [bankrekening] . Daarna heeft verweerder op 17 december 2002 eiseres in kennis gesteld van het feit dat navorderingsaanslagen met boetes zouden worden opgelegd,
waarna de aanslagen en boetes op en na 31 december 2002 zijn opgelegd. De rechtbank is van oordeel dat de periode tussen 6 november 2001 en 29 november 2002, zijnde een periode van meer dan zes maanden, zodanig lang is dat door verweerder niet de vereiste voortvarendheid is betracht bij het voorbereiden en vaststellen van de aanslagen die met toepassing van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de AWR zijn opgelegd. Dat deze bankafschriften aan de FIOD-ECD zijn overgelegd en dat het niet gebruikelijk is dat de FIOD-ECD in verband met hun eigen onderzoek samen met het OM tussentijds stukken naar verweerder toestuurt, zoals verweerder ter zitting heeft verklaard, kan daaraan niet afdoen. Verweerder heeft in dit verband ter zitting nog gesteld dat hij niet bevoegd is om tijdens strafrechtelijk onderzoek een belastingaanslag op te leggen aan een belastingplichtige. Nu verweerder niet heeft aangegeven op grond van welke regelgeving bij hem deze bevoegdheid ontbreekt en de rechtbank dergelijke wet- of regelgeving ook niet kent, passeert de rechtbank deze stelling. Voor zover verweerder stelt dat hij in strijd zou handelen met het zorgvuldigheidsbeginsel indien hij tussentijds overgegaan zou zijn tot het opleggen van belastingaanslagen aan eiseres, omdat dit tot verwarring bij de belastingplichtige zou leiden, volgt de rechtbank hem daarin niet. Naar het oordeel van de rechtbank dient in dezen aan het evenredigheidsbeginsel voorrang te worden verleend.
25. Het gelijk op dit punt is derhalve aan eiseres. De navorderingsaanslagen IB 1990 tot en met 1997 en VB 1991 tot en met 1998 en de daarbij opgelegde vergrijpboetes dienen dan ook te worden vernietigd. Dit geldt ook voor de daaraan gerelateerde heffingsrentebeschikkingen.
Vergrijpboetes IB 1998 tot en met 2000 en VB 1999 en 2000
26. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres er bewust voor heeft gekozen om een bankrekening te openen in een land met een bankgeheim met als doel het tegoed en de inkomsten daaruit op een listige wijze voor de inspecteur verborgen te houden. Gelet op de hoogte van de correcties is volgens verweerder sprake van omvangrijke bedragen aan aanvankelijk te weinig geheven belasting. Op grond hiervan is verweerder van mening dat sprake is van strafverzwarende omstandigheden en meent hij dat een boete van - in beginsel - 100% passend en geboden is. Omdat eiseres volledig heeft meegewerkt zijn de boetes, overeenkomstig het daarvoor geldende beleid, gematigd tot 50%. Vanwege de overschrijding van de redelijke termijn zijn de boetes bij uitspraak op bezwaar uiteindelijk verminderd tot 40%.
27. Primair stelt eiseres zich op het standpunt dat de opgelegde boetes moeten worden vernietigd, omdat er onvoldoende bewijs is voor de beboetbare feiten. Eiseres stelt dat haar op 30 oktober 2001 afgelegde verklaring hiertoe niet kan worden gebruikt, omdat zij voorafgaand aan het verhoor niet in de gelegenheid is gesteld om een advocaat te raadplegen en haar evenmin de cautie is gegeven. De rechtbank verwerpt dit zogenoemde Salduz-verweer. Uit het overzichtsprocesverbaal van 5 februari 2002 blijkt onder het kopje dwangmiddelen uitsluitend van de inbeslagname van stukken, niet van een aanhouding van eiseres. Het Salduz-verweer gaat aldus niet op (zie HR 28 juni 2013, nr. 11/04152, ECLI:NL:HR:2013:63). Met de bekennende verklaring van eiseres en de door haar overgelegde bankafschriften (welk bewijsmateriaal bestaat onafhankelijk van de wil van eiseres) en de door eiseres ondertekende verklaring van 24 september 2003 (zie onder 13) is voor elk van de onderhavige jaren afdoende bewijs voor de beboetbare feiten geleverd, zodat voor een vernietiging van de boetes op deze grond geen aanleiding bestaat.
28. Eiseres stelt voorts dat op grond van haar persoonlijke omstandigheden, waarbij zij doelt op haar ernstig zieke moeder die onder curatele is gesteld en die zij dagelijks verzorgt, een boete niet langer passend en geboden is. Dit geldt volgens eiseres temeer nu de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM ruimschoots is overschreden. Subsidiair stelt eiseres dat haar persoonlijke omstandigheden en de termijnoverschrijding tot verdergaande matiging van de boetes moeten leiden.
29. De rechtbank zal eerst beoordelen of het opleggen van de boetes in het onderhavige geval in beginsel passend en geboden is. Vaststaat dat eiseres in de onderhavige jaren beschikte over een [bankrekening] en dat eiseres de tegoeden op deze bankrekening niet heeft aangegeven in haar aangiften IB en VB over de betreffende jaren. De rechtbank acht aannemelijk dat eiseres steeds ten tijde van het doen van de aangiften wist dat zij de tegoeden had moeten aangeven en dat zij die doelbewust niet heeft aangegeven met het doel ze aan het zicht van de belastingdienst te onttrekken. In dat verband acht de rechtbank mede van belang dat eiseres er bewust voor heeft gekozen om een banktegoed aan te houden in een land waar een bankgeheim bestaat. Gelet op de hoogte van de correcties – die niet in geschil zijn – is sprake van omvangrijke bedragen aan aanvankelijk te weinig geheven belasting. De rechtbank is van oordeel dat daarmee sprake is van strafverzwarende omstandigheden en dat een boete van – in beginsel – 100% een juist uitgangspunt vormt. Omdat eiseres volledig heeft meegewerkt zijn de verhogingen, overeenkomstig het daarvoor geldende beleid, door verweerder gematigd tot 50%. Ook dit uitgangspunt acht de rechtbank juist. Voor een verdergaande matiging vanwege het meewerken ziet de rechtbank geen aanleiding.
30. Vervolgens dient de rechtbank te toetsen of de persoonlijke omstandigheden van eiseres aanleiding geven de boete te vernietigen of te matigen. Naar het oordeel van de rechtbank voert het te ver om de persoonlijke omstandigheden van de moeder van eiseres één op één van toepassing te verklaren op de persoonlijke omstandigheden van eiseres. De door eiseres aangevoerde omstandigheden laten onverlet dat de rechtbank vanuit een oogpunt van generale preventie een strafoplegging passend en geboden acht. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om de boetes te vernietigen dan wel te matigen. De gemachtigde van eiseres stelt in dit verband voorts dat vergelding niet meer aan de orde kan zijn en omschrijft in zijn pleitnota de boete slechts als een inkomstenbron voor de Staat. De rechtbank ziet in dit betoog geen grond voor matiging van de boete.
31. Vervolgens komt aan de orde in hoeverre de boetes dienen te worden verminderd in verband met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, welke - naar tussen partijen niet in geschil is - in dit geval ruimschoots is overschreden. Verweerder staat een vermindering voor conform de richtlijnen van de hoven zoals opgenomen in de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 2 juli 2009, nr. 04/03329, ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298, inhoudende dat bij een overschrijding van de termijn met meer dan twee jaren een matiging van
20%, of maximaal € 20.000 wordt toegepast. Ofschoon de rechtbank deze uitgangspunten onderschrijft, acht de rechtbank deze in onderhavig geval, waarin de ‘criminal charge’ gegeven de feiten en omstandigheden dateert van eind oktober 2001 en de termijnoverschrijding dus inmiddels ruim 14 jaar bedraagt, niet toereikend. De rechtbank zal daarom de opgelegde boetebedragen ten aanzien van de navorderingsaanslagen IB 1998 tot en met 2000 en VB 1999 en 2000 matigen met 40% (ten opzichte van de oorspronkelijk vastgestelde bedragen).
Slotsom
32. Gelet op het voorgaande dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Heeft de inspecteur voortvarend gehandeld in de aanslagregelende fase?
5.1.1.
De navorderingsaanslagen IB 1990 tot en met 1997 en 2000, alsmede de navorderingsaanslagen VB 1991 tot en met 1998 zijn opgelegd met toepassing van de twaalfjaarstermijn als bedoeld in artikel 16, vierde lid, AWR. Naar aanleiding van de stelling van belanghebbende dat de inspecteur van die verlengde navorderingstermijn geen gebruik had mogen maken, omdat hij meer tijd heeft genomen dan noodzakelijk was voor het opleggen van evenvermelde navorderingsaanslagen, oordeelde de rechtbank in rechtsoverweging 24 “dat de periode tussen 6 november 2001 en 29 november 2002 (…) zodanig lang is dat door (de inspecteur) niet de vereiste voortvarendheid is betracht”.
5.1.2.
Tegen dit oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur in hoger beroep grieven aangevoerd. Volgens hem heeft de Belastingdienst voldoende voortvarend gehandeld. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst hij in zijn hoger beroepschrift naar een uitspraak van het Hof van 28 april 2016 (ECLI:NL:GHAMS:2016:4149) en citeert daarbij de volgende rechtsoverwegingen:
“4.5.4.2. In de uitspraak van de rechtbank is vermeld dat aan belanghebbende op 30 oktober 2001 een ‘vordering tot uitlevering ter inbeslagname’ is uitgereikt en door de FIOD-ECD is gehoord. Het Hof gaat ervan uit dat belanghebbende toen door de Belastingdienst was geïdentificeerd als (mogelijke) houder van de rekeningen. Dit strookt met het proces-verbaal van de FIOD-ECD van 16 oktober 2001, als vermeld onder 2.7 en met onderdeel 3 van de uitspraak van de rechtbank (‘proces-verbaal van identificatie’), alsmede met hetgeen onder het kopje ‘Het strafrechtelijke traject’ is vermeld in de onder 2.8 aangehaalde Nieuwsbrief 1 van het Rekeningenproject. Uit deze nieuwsbrief kan voorts worden afgeleid dat het strafrechtelijke traject procesmatig een onderdeel vormde van het Rekeningenproject. Uit Nieuwsbrief 1 blijkt voorts dat op 5 december 2001 was voorzien dat lokale inspecteurs in de regio Amsterdam zouden worden geïnformeerd over de aard, de achtergronden en de wijze van aanpak van de ‘klantbehandeling’. Van belang is voorts dat een onderzoek is gedaan naar rekeninghouders die (mogelijk) zouden zijn overleden. Hiervan is verslag gedaan in Nieuwsbrief 3 van 17 januari 2002. In januari 2002 heeft overleg plaats gevonden met autoriteiten (onder meer) in [land] , als vermeld onder 2.13. In Nieuwsbrief 6 van 21 juni 2002 is vermeld dat de strafrechtelijke onderzoeken in het kader van het Rekeningen-project vrijwel zijn afgerond. Ten aanzien van belanghebbende was dat toen kennelijk nog niet het geval, omdat ook op 13 augustus 2002 medewerkers van de FIOD-ECD nog een bezoek aan belanghebbende hebben gebracht (uitspraak van de rechtbank, onderdeel 5). Vaststaat voorts dat de inspecteur op 29 november 2002 diverse feitelijke vragen aan belanghebbende heeft gesteld, als vermeld hiervoor onder 2.12 en onder 6 in de uitspraak van de rechtbank.
4.5.4.3. Op grond van Nieuwsbrief 1 acht het Hof het aannemelijk dat de inspecteur van het ambtsgebied waaronder belanghebbende destijds ressorteerde begin december 2001 is geïnformeerd over het project en de aanpak van houders van rekeningen bij [bank] . Tevens valt uit deze nieuwsbrief af te leiden dat dossiers die voor een strafrechtelijke afhandeling zijn geselecteerd, (enige tijd) niet voor klantbehandeling – naar het Hof begrijpt: aanslagregeling – beschikbaar zijn. Voorts acht het Hof het op grond van de in 2002 verschenen Nieuwsbrieven aannemelijk dat de projectmatige aanpak van houders van [bankrekening] in de loop van dat jaar voortging en dat deze ook van belang was voor belastingplichtigen die inmiddels als houder van rekeningen bij [bank] waren geïdentificeerd. Het ging daarbij in het bijzonder – zoals de inspecteur, niet weersproken door belanghebbende, heeft gesteld – om het (projectmatig) ontwikkelen van normen voor het schatten van de verzwegen inkomsten en vermogensbestanddelen, onder meer op basis van informatie van meewerkende rekeninghouders. Dit vindt bevestiging in hetgeen is vermeld onder 2.6, ontleend aan de ‘Nota rechtmatigheid gebruik informatie rekeninghouders’. Het Hof acht het voorts aannemelijk dat er tussen het moment waarop die inspecteur werd geïnformeerd en 29 november 2002, het moment waarop de vragenbrief aan belanghebbende is uitgegaan, diverse (administratieve/ organisatorische) handelingen (moeten) zijn verricht, met het oog op de afstemming van de aanpak van de tot het ambtsgebied van de inspecteur behorende houders van rekeningen bij [bank] en de voorbereiding van de heffing van belanghebbende in het bijzonder.
4.5.4.4. Naar het oordeel van het Hof is er op grond van de onder 4.5.4.2 en 4.5.4.3 vermelde feiten en omstandigheden in de periode van 16 oktober 2001 tot 29 november 2002 geen onverklaarbare vertraging bij de Belastingdienst opgetreden van meer dan zes maanden.
In het bijzonder, omdat in die periode werkzaamheden met het oog op een strafrechtelijke aanpak van belanghebbende zijn verricht, in welk verband het Hof het om redenen van doelmatigheid en voorkoming van een onwenselijke samenloop van bevoegdheidsuitoefening begrijpelijk acht dat na de identificatie van belanghebbende op 16 oktober 2001 niet parallel aan het strafrechtelijk onderzoek het heffingsonderzoek is voortgezet.
Gelet ook op hetgeen is overwogen onder 4.5.4.1, doet aan dit oordeel niet af dat er in een periode van meer dan zes maanden in het kader van de heffing geen aanwijsbaar contact geweest tussen belanghebbende en de inspecteur.”
5.1.3.
Het tegen deze uitspraak (zie 5.1.2) ingestelde cassatieberoep is door de Hoge Raad onder verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, ongegrond verklaard (ECLI:NL:HR:2017:259).
5.1.4.
De inspecteur heeft in de motivering van zijn hoger beroepschrift - onweersproken - gesteld dat de feiten in de onder 5.1.2 geciteerde uitspraak “vrijwel volledig ook op belanghebbende van toepassing” zijn. Daarnaast heeft hij - onweersproken - gesteld dat de in de rechtsoverweging 5.1.6 bedoelde functionarissen in de zaak van belanghebbende de volgende handelingen hebben verricht:
“27-12-2001
Afronding onderzoek door FIOD-ECD
05-02-2002
Overzichtsproces-verbaal door FIOD-ECD /2
07-03-2002 (..)
Brief van OM de heer [B] aan adviseur/gemachtigde
14-05-2002 (…)
Brief van dhr [D] van P&S Acc. & Adv aan OM
28-05-2002
Brief van OM dhr [B] aan dhr [D] van P&S Acc. & Adv
10-07-2002(…)
Fax van Wilhelminastaete Belastingadvies aan OM dhr. [E]
12-07-2002
Fax van OM dhr [E] aan Wilhelminastaete Belastingadvies
07-11-2002
Overleg FIOD-ECD dhr [C] en OM dhr [E]
11-11-2002
OM dhr [B] belt met de inspecteur ivm adm.rechtelijk afdoen”
5.1.5.
Belanghebbende acht het oordeel zoals de rechtbank dat in onderdeel 24 van de uitspraak heeft gegeven, juist.
5.1.6.
Bij de beoordeling van de vraag of de Belastingdienst tussen 6 november 2001 en 29 november 2002 voldoende voortvarend heeft gehandeld, gelden de uitgangspunten die de Hoge Raad in zijn arrest van 1 mei 2015, heeft geformuleerd (HR 1 mei 2015, nr. 14/02874, ECLI:NL:HR:2015:1105, BNB 2015/155, r.o. 2.3.1 tot en met 2.3.3). Deze uitgangspunten houden onder meer in dat de in acht te nemen voortvarendheid niet alleen ziet op handelingen van de inspecteur dan wel de specifieke heffingsfunctionaris belast met de heffing van belastingen van belanghebbende, maar dat bij de beoordeling daarvan tevens handelingen van andere functionarissen van de Belastingdienst een rol kunnen spelen. Daartoe rekent het Hof ook werkzaamheden van functionarissen die overigens bij het rekeningenproject betrokken waren, alsmede met dat project verband houdende werkzaamheden van functionarissen van de FIOD/ECD die betrekking hebben op een strafrechtelijke vervolging wegens het niet aangeven van vermogen bij [bank] en daaruit vloeiende inkomsten.
5.1.7.
Nu de inspecteur onweersproken gesteld heeft dat de feiten zoals die vermeld staan in het onder 5.1.2 vermelde citaat ook op belanghebbende van toepassing zijn, en gelet op de bijlagen bij het verweerschrift van de inspecteur in eerste aanleg, acht het Hof aannemelijk dat in de periode van 6 november 2001 tot 29 november 2002 in ieder geval de volgende handelingen door de in de vorige rechtsoverweging bedoelde functionarissen zijn verricht:
 op 5 december 2001 was voorzien dat lokale inspecteurs in de regio Amsterdam zouden worden geïnformeerd over de aard, de achtergronden en de wijze van aanpak van de ‘klantbehandeling’;
 op 21 januari 2002 heeft overleg plaats gevonden met autoriteiten (onder meer) in [land] (“Doel van de bespreking was gericht op de mogelijkheden van het doen van rechtshulpverzoeken aan de [land] bevoegde autoriteiten voor het verkrijgen van bankstukken van de [bank] voor rekeningen op naam en voor coderekeningen”);
 op 7 februari 2001 heeft het Ministerie van Financiën te België aan [F] (verbonden aan de FIOD te Haarlem) toestemming verleend om de onder 1 van de rechtbankuitspraak vermelde inlichtingen voor strafrechtelijke doeleinden te gebruiken;
 op 16 augustus 2001 is de Nota Rechtmatigheid gebruik informatie rekeninghouders (van [bank] ) gepubliceerd;
5.1.8.
Uit de gedingstukken valt tevens af te leiden dat specifiek met betrekking tot belanghebbende in de periode van 6 november 2001 tot 29 november 2002 de volgende handelingen zijn verricht:
 De onder 5 van de rechtbankuitspraak vermelde handelingen.
 De onder 5.1.4 vermelde handelingen.
 Tot 10 december 2001 besprekingen tussen de behandelend Officier van Justitie en belanghebbendes adviseur.
5.1.9.
Naar het oordeel van het Hof is er op grond van de onder 5.1.7 en 5.1.8 vermelde feiten en omstandigheden in de periode van 6 november 2001 tot 29 november 2002 geen vertraging en zeker geen onverklaarbare vertraging opgetreden van meer dan zes maanden. In het bijzonder, omdat in die periode werkzaamheden met het oog op een strafrechtelijke aanpak van belanghebbende zijn verricht, in welk verband het Hof het om redenen van doelmatigheid en voorkoming van een onwenselijke samenloop van bevoegdheidsuitoefening begrijpelijk acht dat na de identificatie van belanghebbende op
16 oktober 2001 niet parallel aan het strafrechtelijk onderzoek het heffingsonderzoek is voortgezet.
Gelet ook op hetgeen is overwogen onder 5.1.6 doet aan dit oordeel niet af dat er in een periode van meer dan zes maanden in het kader van de heffing geen aanwijsbaar contact is geweest tussen belanghebbende en de inspecteur.
5.1.10.
Belanghebbendes betoog dat er na de overhandiging op 6 november 2001 van de [bank] bankafschriften (zie onder 4 rechtbankuitspraak) geen ‘nader feitenonderzoek noodzakelijk’ was, wordt door het Hof verworpen. Allereerst omdat de inspecteur gemotiveerd bestreden heeft dat hij op 6 november 2001 alle relevante bankstukken van belanghebbende heeft ontvangen. Zijns inziens is dat pas op 21 augustus 2003 gebeurd. Voorts heeft te gelden dat op 6 november 2001 de vraag nog niet beantwoord was of belanghebbende houder was van nog meer verzwegen buitenlandse bankrekeningen. Ook de hoogte van de na te vorderen bedragen stond toentertijd nog niet vast. Bovendien is bij de beoordeling van de vraag of de inspecteur voldoende voortvarend gehandeld had, niet alleen de voortgang in het feitenonderzoek van belang. Het ging er daarnaast ook om of belanghebbende met betrekking tot verzwegen bankrekeningen strafrechtelijk vervolgd zou gaan worden.
5.1.11.
Op basis van het voorgaande concludeert het Hof dat de inspecteur in de periode van 6 november 2001 tot 29 november 2002 voldoende voortvarend gehandeld heeft.
5.1.12.
Voor zover belanghebbende heeft gesteld dat van een onverklaarbare vertraging sprake is na 29 november 2002, verwerpt het Hof deze stelling, omdat daaraan, gelet op de feiten die in de uitspraak van de rechtbank zijn vermeld, feitelijke grondslag ontbreekt.
5.2.
Heeft de inspecteur voortvarend gehandeld in de bezwaarfase?
5.2.1.
Indien het Hof tot het onder 5.1.12 vermelde oordeel zou komen, meent belanghebbende dat “de aanslagen alsnog (dienen te) worden vernietigd wegens een totaal gebrek aan voortvarendheid in de bezwaarfase”. Zij licht dit als volgt toe:
“het eventueel voortvarend voorbereiden en opleggen van aanslagen maar het vervolgens niet voortvarend ter hand nemen van de daarop volgende bezwaarfase, (levert) evenzeer een schending van het (Europeesrechtelijk) evenredigheidsbeginsel op(…). Het is evident dat de gebezigde middelen door de Inspecteur in geen enkele redelijke verhouding meer staan tot het beoogde doel. Bovendien zijn de rechtszekerheid en de zorgvuldigheid in ernstige mate geschonden.”
Belanghebbende beroept zich hierbij op een uitspraak van het Hof Den Bosch van 26 februari 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:626 [waarin overwogen wordt “4.24 (…) Het Hof is van oordeel, dat door wel voortvarend navorderingsaanslagen op te leggen, maar vervolgens niet voortvarend uitspraak op bezwaar te doen, het vrij verrichten van diensten (art. 56 VWEU) en het vrije verkeer van kapitaal (art. 63 VWEU) wordt beperkt op een wijze die volgens Unierecht verboden is (vgl. het arrest X en Passenheim-Van Schoot)”].
5.2.2.
Naar het oordeel van het Hof slaagt het betoog van belanghebbende niet. Er is geen sprake van schending van het Unierecht, meer in het bijzonder van het recht op het vrij verrichten van diensten (art. 56 VWEU) of van het recht op het vrije verkeer van kapitaal (art. 63 VWEU), in geval er tussen het indienen van het bezwaarschrift en de uitspraak op bezwaar niet voortvarend is gehandeld. Dat geldt ook (1) indien sprake is van een onverklaarbare vertraging van meer dan zes maanden, of (2) indien sprake is van een bezwaarfase van circa 10 jaar. Immers er is - anders dan in situaties waarop de arresten van het Hof van Justitie van 11 juni 2009, C-155/08 en C-157/08, BNB 2009/222 / de arresten van de Hoge Raad (bijv ECLI:NL:HR:2010:BJ9092) betrekking hebben, te weten de aanslagregelende fase - bij het doen van uitspraak op bezwaar geen sprake van een wettelijke beslistermijn die een onderscheid maakt tussen bezwaren die betrekking hebben op aanslagen waarin buitenlandse of binnenlandse bezittingen zijn betrokken.
Daar komt bij dat aan de overschrijding van de beslistermijn uit artikel 7:10 Awb niet het gevolg verbonden is dat de desbetreffende aanslagen (om die reden) worden vernietigd.
5.2.3.
Het Hof concludeert aldus dat de hogere beroepen van de inspecteur gegrond zijn.
5.3.
De boeten: de door belanghebbende ingestelde incidenteel hogere beroepen
5.3.1.
Belanghebbendes gemachtigde stelt zich op het standpunt dat de boeten dienen te worden verminderd tot nihil, dan wel (verder) dienen te worden gematigd, vanwege
(1) de persoonlijke omstandigheden van belanghebbende,
(2) de door belanghebbende verleende medewerking, en
(3) ‘het enorme tijdsverloop van 15 jaar’.
Zij licht dit in hoger beroep, onder verwijzing naar een uitspraak van het Hof (de strafkamer) van 28 januari 2016 (GHAMS:2016:1356), als volgt nader toe:
“Sinds de aanvang van deze zaak met het verhoor - en daarmee de criminal charge - zijn er circa 15 jaar verstreken. De enorme vertraging die deze zaak heeft opgelopen, is louter en alleen de Belastingdienst te verwijten. Belanghebbende heeft van meet af aan juist alle medewerking verleend. (…) Het is mijn overtuiging dat de Rechtbank in haar oordeel onvoldoende rekening heeft gehouden met deze prangende feiten bij de vermindering van de boete. De handelwijze van de Inspecteur kan naar mijn overtuiging tot geen andere conclusie leiden dan tot vernietiging van de gehele boete. (…)
Gelet op de persoonlijke omstandigheden van (belanghebbende), haar medewerking haar zelfs zeer actieve opstelling en het enorme tijdsverloop van 15 jaar voor beboetbare feiten die zich in sommige gevallen meer dan 25 jaar geleden hebben voorgedaan, is er geen redelijke belang te verzinnen om de boete nog in stand te laten.”
5.3.2.
De inspecteur acht het door belanghebbende aangevoerde onvoldoende om de boeten verder te verminderen dan hij bij uitspraak op bezwaar heeft gedaan.
5.3.3.
Met de rechtbank is het Hof van oordeel - los van de vraag of belanghebbende recht heeft op een vermindering van de boete vanwege overschrijding van de redelijke termijn - (1) dat een boete van 50% van de nagevorderde bedragen passend en geboden is, en (2) dat de door belanghebbende aangevoerde omstandigheden geen aanleiding vormen om de boetes te vernietigen dan wel verder te matigen.
Het Hof onderschrijft de rechtsoverwegingen 29 en 30 van de rechtbank en maakt deze tot de zijne. Daaraan doet hetgeen belanghebbende in (incidenteel) hoger beroep heeft aangevoerd, hetgeen in de kern gelijk is aan hetgeen zij in eerste aanleg heeft ingebracht, niet af.
5.3.4.
Het uitzonderlijke geval als bedoeld in de hofuitspraak van de strafkamer (waar belanghebbende zich op beroept; zie 5.3.1) doet zich naar het oordeel van het Hof niet voor.
5.3.5.
Voor zover belanghebbende stelt dat door overschrijding van de redelijke termijn de boeten verder gematigd dienen te worden dan de rechtbank heeft gedaan, verwijst het Hof naar haar rechtsoverwegingen onder 5.4.3 en 5.4.4.
5.4.
De boeten: de door de inspecteur ingestelde hogere beroepen
5.4.1.
De inspecteur is van oordeel dat hij door de boeten bij uitspraak op bezwaar met 20% te verlagen in voldoende mate rekening heeft gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn.
5.4.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat alle boeten moeten worden vernietigd wegens overschrijding van de redelijke termijn. Zij heeft dit met de onder 5.3.1 vermelde argumenten toegelicht.
5.4.3.
Met partijen is het Hof van oordeel dat er een overschrijding van de redelijke termijn is geweest van meer dan 2 jaren. Bij het bieden van compensatie voor de uit de overschrijding voortvloeiende schending van artikel 6 van het EVRM hanteert het Hof de volgende uitgangspunten (zie Hof Amsterdam, 2 juli 2009, nr. 04/03329, r.o. 5.7.3.7, ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298):
  • De boete wordt niet verminderd indien deze minder bedraagt dan € 200. In dat geval wordt volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.
  • In alle andere gevallen wordt de vermindering bepaald met behulp van de volgende tabel:
Overschrijding redelijke termijn
Vermindering
Maximale vermindering
0 tot 6 maanden
5 %
€ 2.500
6 tot 12 maanden
10 %
€ 5.000
1 tot 2 jaren
15 %
€ 10.000
2 jaren en meer
20 %
€ 20.000
5.4.4.
Gelet op deze tabel is het Hof - anders dan de rechtbank - van oordeel dat met een vermindering van 20% van de boeten in voldoende mate met de overschrijding van de redelijke termijn door de inspecteur rekening is gehouden. Hierbij acht het Hof van belang dat geen, in ieder geval onvoldoende, feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die aanleiding geven om van de in de tabel genoemde uitgangspunten af te wijken.
Slotsom
5.5.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de hogere beroepen van de inspecteur gegrond zijn en de incidenteel hogere beroepen van belanghebbende ongegrond zijn. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd en de beroepen van belanghebbende dienen ongegrond te worden verklaard.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- verklaart de beroepen ongegrond.
De uitspraak is gedaan door mrs. P.F. Goes, voorzitter, A. Bijlsma en M.J. Leijdekker, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier. De beslissing is op 19 december 2017 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.