In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 maart 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft de navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting die zijn opgelegd aan de belanghebbende over de jaren 1995 en 1996. De navorderingsaanslagen zijn opgelegd met een verhoging van honderd procent van de nagevorderde belasting, zonder kwijtschelding, en met heffingsrente. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen, maar de Inspecteur heeft de aanslagen gehandhaafd. De Rechtbank te Arnhem heeft de verhogingen gedeeltelijk kwijtgescholden, maar het Hof heeft deze uitspraak vernietigd en de navorderingsaanslagen en beschikkingen inzake heffingsrente vernietigd.
De Staatssecretaris van Financiën heeft vervolgens beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld met betrekking tot de voortvarendheidseis bij het opleggen van navorderingsaanslagen. De Hoge Raad oordeelt dat de voortvarendheid in acht moet worden genomen bij het onderzoek naar de belastingplichtigen die betrokken zijn bij de navorderingsaanslagen. De Hoge Raad concludeert dat de FIOD-ECD als bevoegde autoriteit kan worden aangemerkt en dat de tijd die is verstreken tussen de ontvangst van de gegevens van de Belgische autoriteiten en de oplegging van de navorderingsaanslagen in aanmerking moet worden genomen.
De Hoge Raad heeft vastgesteld dat er een jaar is verstreken tussen de ontvangst van de gegevens en de afronding van het onderzoek, en dat het Hof onvoldoende heeft gemotiveerd waarom deze termijn niet als voortvarend kan worden beschouwd. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie gegrond, vernietigt de uitspraak van het Hof en verwijst de zaak naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling.