4.5.Voor zover voorgaande grieven van eiser al op enig punt zouden dienen te leiden tot de constatering dat een vormvoorschrift is geschonden, kan dit, gelet op artikel 6:22 van de Awb, naar het oordeel van de rechtbank niet tot verlaging en /of vernietiging van de aanslag leiden nu, zou van een vormverzuim al sprake zijn geweest, niet aannemelijk is geworden dat eiser hierdoor is benadeeld.
4.6.1.Vaststaat dat de door eiser genoten [A] -inkomsten door verweerder niet in de heffing zijn betrokken en dat in bezwaar door middel van interne compensatie de door eiser ontvangen Duitse rente van € 677 voor een bedrag van € 289 in de belastingheffing is betrokken.
4.6.2.Eiser heeft niet betwist dat hij in 2009 zowel een loonvervangende uitkering als een arbeidsongeschiktheidsuitkering van het UWV heeft genoten. Een arbeidsongeschiktheidsuitkering kan niet als een onmiddellijke tegenprestatie voor verrichte arbeid worden beschouwd. Zij moet derhalve worden gerekend tot de inkomsten uit vroegere arbeid. Zij is ook niet op grond van artikel 1.7a van de Wet IB 2001 voor de toepassing van de arbeidskorting gelijkgesteld met loon uit tegenwoordige arbeid. Dit brengt mee dat voor de door eiser genoten WAO-uitkering de arbeidskorting van artikel 8.11 van de Wet IB 2001 niet geldt.
4.6.3.Anders dan eiser aanvoert, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat verweerder met betrekking tot het toepassen van de arbeidskorting op de WAO-uitkering een (impliciet of expliciet) beleid voert of heeft gevoerd. De feitelijke situatie met betrekking tot de arbeidsongeschiktheidsuitkering van eiser vanaf 2005 wijkt af van die in voorgaande jaren. Dat eiser vanaf 2005 geen recht meer heeft op de arbeidskorting ter zake van zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering is – naar de rechtbank begrijpt – het gevolg van de omstandigheid dat eiser deze uitkering vanaf 2005 niet meer via zijn werkgever ontvangt. Op grond van de wettelijke bepalingen was deze uitkering tot 2005 aangemerkt als inkomsten uit tegenwoordige arbeid, als gevolg waarvan eiser voor deze inkomsten recht had op de arbeidskorting. Vanaf 2005 ontvangt eiser deze uitkering rechtstreeks van het UWV als inkomsten uit vroegere dienstbetrekking en heeft hij hierdoor geen recht op arbeidskorting meer. Niet gezegd kan worden dat deze wijziging het gevolg is van beleid, laat staan van een beleidswijziging van verweerder.
4.6.4.Een Duitse arbeidsongeschiktheidsuitkering is niet zonder meer gelijk te stellen aan een Nederlandse tijdelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering. Eiser, op wie de bewijslast ter zake rust, heeft onvoldoende aangedragen om de Duitse rente te kwalificeren als een tijdelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering. De door eiser overgelegde specificatie van de Duitse rente leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
4.6.5.Voor zover eiser stelt dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel kan de rechtbank hem daarin niet volgen. De enkele omstandigheid dat eiser naast een WAO-uitkering en de Duitse rente in het onderhavige jaar tevens regulier loon (inkomsten uit tegenwoordige arbeid) heeft genoten, brengt hem, anders dan hij voorstaat, voor de toepassing van de arbeidskorting niet in een gelijke positie met de belastingplichtige die uitsluitend inkomsten uit tegenwoordige arbeid heeft genoten. Ten aanzien van die belastingplichtige bestaan de inkomsten immers geheel uit inkomsten die de onmiddellijke tegenprestatie voor verrichte arbeid vormen, terwijl zij ten aanzien van eiser voor een deel - de WAO-uitkering en de Duitse rente - bestaan uit inkomsten die niet als een onmiddellijke tegenprestatie voor verrichte arbeid kunnen worden beschouwd. Dit is een verschil op grond waarvan de wetgever in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat voor de toepassing van de arbeidskorting geen sprake is van gelijke gevallen (vgl. HR 28 januari 2005, nr. 40.045, ECLI:NL:HR:2005:AS4112). 4.6.6.De door eiser geschetste feiten en omstandigheden bieden geen aanknopingspunten voor de conclusie dat in het onderhavige geval sprake is van een door verweerder gemaakt bij verdrag verboden onderscheid tussen groepen belastingplichtigen. Voor zover uit eisers grieven moet worden begrepen dat hij van mening is dat in het kader van zijn re-integratie in het arbeidsproces door het UWV en zijn werkgever toezeggingen zijn gedaan ten aanzien van zijn recht op arbeidskorting, is verweerder daaraan niet gebonden. Dat eiser deze regelgeving als discriminerend ervaart, brengt nog niet mee dat het verweerder vrijstaat af te wijken van de wettelijke regeling.
4.6.7.De rechtbank is verder van oordeel dat het optreden van verweerder in deze zaak noch de wettelijke regeling inzake de arbeidskorting in strijd is met enige bovenwettelijke rechtsnorm.
4.6.8.Voor zover eiser in dit kader van de rechtbank verlangt deze zaak te toetsen aan de Grondwet, kan de rechtbank aan die wens niet tegemoet komen omdat dit haar op grond van artikel 120 van de Grondwet niet is toegestaan.
4.6.9.Niet kan worden gezegd dat verweerder een in Richtlijn 2000/78/EG omschreven norm inzake recht op re-integratie en gelijke behandeling van gehandicapte werknemers heeft geschonden. Gelet op het zeer indirecte verband en het geringe financiële belang is er geen gekwalificeerde schending van gemeenschapsrecht die de grondslag zou kunnen vormen voor een aansprakelijkheid van verweerder op dit punt.
4.6.10.Door een onderscheid te maken tussen enerzijds loon uit tegenwoordige dienstbetrekking en bepaalde inkomsten uit tijdelijke arbeidsongeschiktheid (wel arbeidskorting) en anderzijds - onder meer - WAO-uitkeringen (geen arbeidskorting), heeft de wetgever de hem bij toetsing aan het eigendomsgrondrecht van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europese Verdrag voor de rechten van de mens (hierna: EVRM) toekomende ruime beoordelingsmarge niet overschreden. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat het gemaakte onderscheid, respectievelijk de wettelijke grondslag voor (hogere) belastingheffing, wordt gerechtvaardigd door het met de wettelijke regeling beoogde doel, te weten stimulering van de arbeidsparticipatie. Voldoende daartoe is dat de regeling daartoe in het algemeen geschikt is.
Ook indien wordt aangenomen dat de derde volzin van artikel 1 van het Eerste Protocol niet aan de toepassing van het bepaalde in de beide daaraan voorafgaande volzinnen in de weg staat, is er in dit geval van een schending van het in artikel 1 van het Eerste Protocol gewaarborgde eigendomsrecht geen sprake. Hierbij neemt de rechtbank het arrest van het Europese hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) van 15 december 2009, nr. 18176/05 (Wieckzorek vs. Polen) tot richtsnoer. Dit betekent dat de vaststelling van de aanslag moet steunen op de wet, 'be in the public interest and pursue a legitimate aim by means reasonably proportionate to the aim sought to be realised' (zie overweging 50 van het arrest). In het onderhavige geval gaat het met name om dit laatste vereiste (‘pursue a legitimate aim by means reasonably proportionate to the aim sought to be realised’), welk vereiste meebrengt dat de vaststelling van de aanslag geen 'individual and excessive burden' voor de betrokkene mag opleveren. Naar het oordeel van de rechtbank is van omstandigheden die meebrengen dat de vaststelling van de aanslag in het onderhavige geval voor eiser een 'individual and excessive burden' oplevert, niet gebleken. Bij dit oordeel neemt de rechtbank tevens in aanmerking dat het EHRM (vergelijk onder meer het arrest van 22 juni 1999, nr. 46757/99, ECLI:NL:XX:1999:AV1935, Della Ciaja vs. Italië) de wetgever een 'wide margin of appreciation' laat bij de beoordeling of een fiscale maatregel redelijk is en evenredig aan het met de maatregel nagestreefde doel. 4.6.11.Anders dan eiser is de rechtbank van oordeel dat het in deze zaak uitsluitend gaat om een belastinggeschil. Een dergelijk geschil valt volgens vaste rechtspraak van het EHRM buiten het bereik van artikel 6 van het EVRM. Zie hiervoor onder meer het arrest van het EHRM 12 juli 2001, nr. 44759/98, Ferrazzini tegen Italië).
4.6.12.Van schending van het bepaalde in artikel 8 van het EVRM omtrent het ongestoord genot van eigendom en het recht op eerbiediging van het privé-, familie- en gezinsleven is geen sprake. Voor zover wel sprake zou zijn van een inmenging als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, is dit bij wet voorzien en moet deze worden aangemerkt als noodzakelijk in het belang van de bescherming van één of meer van de in artikel 8, tweede lid, van het EVRM genoemde doelen, waarbij een gerechtvaardigde afweging heeft plaatsgevonden tussen de belangen van het individu enerzijds, en die van de gemeenschap als geheel anderzijds. De heffing van inkomstenbelasting geschiedt bij wet en heeft tot doel bij te dragen aan de dekking van de uitgaven van de staat ten behoeve van het belang van haar bevolking. De bepalingen tasten op geen enkele wijze het recht van een staat aan om de wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen te verzekeren.
4.6.13.Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat de door eiser genoemde, in het EVRM gewaarborgde rechten en vrijheden van eiser niet zijn geschonden. De rechtsmiddelen bezwaar en beroep bieden eiser de gelegenheid een eventuele onjuiste vaststelling van zijn inkomen, waarop deze zaak betrekking heeft (zie reeds 4.2.2), effectief te betwisten. Derhalve faalt ook zijn beroep op het bepaalde in artikel 13 van het EVRM.
4.6.14.Nu de Duitse rente en de WAO-uitkering niet zijn aan te merken als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking, dienen deze buiten beschouwing te worden gelaten bij de berekening van de arbeidskorting. Verweerder heeft de arbeidskorting dan ook op de juiste wijze vastgesteld. Al hetgeen eiser verder heeft aangevoerd, kan niet tot een andere beslissing leiden. De rechtbank passeert daarbij tevens het door eiser in algemene zin gedane bewijsaanbod als onvoldoende gespecificeerd. De rechtbank ziet voorts evenmin aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen. Wat eiser overigens claimt, is in een belastingprocedure niet voor toewijzing vatbaar.
Voor zover de door eiser naar voren gebrachte grieven betrekking hebben op handelingen van het UWV, kunnen deze niet leiden tot een vermindering van de door eiser te betalen belasting. De rechtbank gaat daarom aan deze grieven voorbij. De rechtbank ziet ook overigens geen aanleiding het UVW of de staatssecretaris van Financiën in de (verdere) behandeling van de zaak te betrekken.