ECLI:NL:GHAMS:2015:3995

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 juli 2015
Publicatiedatum
30 september 2015
Zaaknummer
14/00364
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van arbeidskorting op WAO-uitkering en Duitse rente in het belastingrecht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 9 juli 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toepassing van de arbeidskorting op de WAO-uitkering en de Duitse rente van belanghebbende, die in 2009 inkomsten genoot uit verschillende bronnen. De rechtbank had eerder het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarbij het Hof de feiten en het procesverloop van de rechtbank overnam. Belanghebbende stelde dat het niet toekennen van arbeidskorting over zijn WAO-uitkering en Duitse rente in strijd was met het Unierecht. Het Hof oordeelde dat de Duitse rente niet als loon uit tegenwoordige arbeid kan worden aangemerkt, en dat de arbeidskorting niet van toepassing is op de WAO-uitkering. Het Hof verwierp de grieven van belanghebbende en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij het benadrukte dat de wetgever een ruime beoordelingsmarge heeft bij het maken van onderscheid tussen verschillende soorten inkomsten. De uitspraak van het Hof bevestigt dat de belastingwetgeving in dit geval correct is toegepast en dat er geen schending van het gelijkheidsbeginsel of andere rechtsnormen is vastgesteld. De kostenveroordeling werd afgewezen, omdat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de kosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 14/00364
9 juli 2015
uitspraak van de derde enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 4 april 2014 in de zaak met kenmerk AWB 13/2553 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Voor het verloop van het geding tot aan de uitspraak van de rechtbank van 4 april 2014 verwijst het Hof naar hetgeen in die uitspraak onder 1 is opgenomen.
1.2.
Bij haar uitspraak heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank van 10 januari 2014 is belanghebbende toegezonden bij brief van het Hof van 31 maart 2015.
1.3.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 16 mei 2014, aangevuld bij brief van 18 juni 2014. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Op 30 maart, 9 april en 17 april 2015 zijn nadere stukken ontvangen van belanghebbende. Deze zijn in afschrift verstrekt aan de inspecteur.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2015. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak (waarin belanghebbende wordt aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’) de navolgende feiten vastgesteld.
“2.1. Volgens aan verweerder aangeleverde gegevens heeft eiser in 2009 de volgende inkomsten genoten:
- een loon uit dienstbetrekking van [A] ( [A] ) van € 289 (ingehouden loonheffing € 0);
- een wegens het faillissement van zijn werkgever [A] van het UWV ontvangen loonvervangende uitkering van € 9.609 (ingehouden loonheffing € 2.105, toegepaste arbeidskorting € 417);
- een van het UWV ontvangen WAO-uitkering van € 14.398 (ingehouden loonheffing
€ 1.037).
Daarnaast heeft eiser in het onderhavige jaar van of via de Sociale Verzekeringsbank / Bureau voor Duitse Zaken een uit Duitsland afkomstige uitkering wegens gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid (hierna: de Duitse rente) van € 677 ontvangen. De uitbetaling hiervan aan eiser is door de uitkerende instantie niet aan verweerder doorgegeven.
2.2.
In zijn aangifte IB/PVV heeft eiser het volgende inkomen aangegeven:
ingehouden loonheffing loon
[A] -groep € 2.105 € 9.609
inkomsten uit dienstbetrekking zonder loonheffing € 138
UWV-uitkering € 1.037 € 14.398
SVB-uitkering
€ 0 € 677
€ 3.142 € 24.822
uitgaven voor inkomensvoorzieningen € 657 -/-
persoonsgebonden aftrek (pga)
€ 3.859-/-
belastbaar inkomen uit werk en woning € 20.306
Hierbij heeft eiser alle inkomsten opgevoerd als inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking.
2.3.
Bij het vaststellen van de aanslag heeft verweerder de volgende correcties op de aangifte toegepast:
- meer loon uit dienstbetrekking in aanmerking genomen:
loon [A] : € 289 (ingehouden loonheffing nihil);
  • de aangegeven SVB-uitkering is geschrapt;
  • de WAO-uitkering is buiten de grondslag voor de berekening van de arbeidskorting gelaten.
2.4.
Verweerder heeft vervolgens het inkomen van eiser vastgesteld als volgt:
Inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking loon
[A] -groep € 289
UWV-uitkering € 9.609
Inkomsten uit dienstbetrekking zonder loonheffing € 138
Inkomsten uit vroegere dienstbetrekking
WAO-uitkering € 14.398
€ 24.434
uitgaven voor inkomensvoorzieningen € 657 -/-
pga
€ 3.859-/-
belastbaar inkomen uit werk en woning € 19.918
Verweerder heeft rekening gehouden met een arbeidskorting van € 417.
2.5.
Na bezwaar heeft verweerder het inkomen van eiser vastgesteld als volgt:
Inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking loon
UWV-uitkering € 9.609
Inkomsten uit dienstbetrekking zonder loonheffing € 138
Inkomsten uit vroegere dienstbetrekking
Duitse rente (middels interne compensatie) € 289
WAO-uitkering
€ 14.398
€ 24.434
uitgaven voor inkomensvoorzieningen € 657 -/-
pga
€ 3.859 /-
belastbaar inkomen uit werk en woning € 19.918
Verweerder heeft rekening gehouden met een arbeidskorting van € 417. Verweerder heeft een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting verleend van € 10 ter zake van de Duitse rente.”
Nu tegen de door de rechtbank vastgestelde feiten, als hiervoor vermeld, door partijen geen bezwaren zijn ingebracht, gaat het Hof ook van die feiten uit. In aanvulling hierop stelt het Hof de volgende feiten vast:
2.2.
De door belanghebbende genoten Duitse rente betreft een invaliditeitspensioen voor gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid gebaseerd op het Sozialgesetzbuch van de Bondsrepubliek Duitsland die wordt uitgekeerd door de Deutsche Rentenversicherungsbund.
2.3.
De in geschil zijnde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen is gedagtekend 14 maart 2012. De uitspraak op bezwaar is gedagtekend 20 april 2013.

3.Geschil in hoger beroep

Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of belanghebbende recht heeft op toepassing van de arbeidskorting over de door hem ontvangen WAO-uitkering en Duitse rente.

4.Beslissing rechtbank

De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt geoordeeld:
“4.1.1. Eiser heeft verzocht om de behandeling van de zaak ter zitting uit te stellen tot na maart 2014. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen om de volgende redenen.
4.1.2.
De rechtbank stelt voorop dat de eisen van een goede rechtspleging meebrengen dat ingeval een eiser of zijn gemachtigde tijdig en onder aanvoering van gewichtige redenen waarom hij niet op de voor de behandeling van de zaak vastgestelde zittingsdag aanwezig kan zijn, verzoekt die behandeling op een latere dag te doen plaatsvinden, de rechter dat verzoek inwilligt tenzij hij oordeelt dat zwaarder wegende bij de behandeling van de zaak betrokken belangen aan zodanig uitstel in de weg staan. Dit oordeel dient in de uitspraak met redenen te worden omkleed (zie HR 20 december 1989, nr. 26.194, ECLI:NL:HR:1989:ZC4187, en HR 4 mei 2007, nr. 41.429, ECLI:NL:HR:2007:BA4301).
4.1.3.
Eiser heeft de volgende gronden opgegeven voor zijn verzoek om uitstel van het onderzoek op de zitting:
- met betrekking tot dezelfde rechtsvragen als die welke in onderhavige zaak spelen heeft eiser in een aantal zaken beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad;
- eiser heeft in Duitsland een rechtszaak lopen inzake een arbeidsongeschiktheidsuitkering, in welke zaak hij voor 15 januari 2014 stukken moet indienen, hetgeen de nodige voorbereiding van eiser vraagt;
- het indienen van stukken in deze en in de hiervoor genoemde Duitse zaak veroorzaakt een zodanige hoge werkdruk bij eiser, dat hij in verband met ziekte en handicap schade voor zijn gezondheid vreest.
4.1.4.
Eiser is reeds tweemaal eerder uitgenodigd voor een behandeling ter zitting van de onderhavige zaak. Eiser heeft in beide gevallen om uitstel verzocht op in essentie gelijke gronden als thans aangevoerd, en telkens zonder dat daarbij sprake was van een dwingende reden van verhindering om bij de zitting aanwezig te zijn. Bij dit laatste uitstelverzoek is de rechtbank evenmin gebleken van een dwingende reden voor verhindering. De rechtbank neemt hierbij mede in aanmerking dat in de in Duitsland lopende rechtszaak eiser bij brief van 7 oktober 2013 de gelegenheid is gegeven vóór 15 januari 2014 stukken over te leggen, terwijl de rechtbank de eerste uitnodiging voor het bijwonen van de zitting in de onderhavige zaak reeds op 19 september 2013 aan eiser heeft gestuurd. De rechtbank stelt voorts vast dat aanhouding van de zaak zou leiden tot een onredelijke vertraging van de behandeling van de zaak en dat met het opnieuw plannen van een zitting niet onaanzienlijke kosten en inspanningen zouden zijn gemoeid, waaronder het opnieuw uitnodigen van partijen, het vrij houden van een zittingszaal, het inroosteren van een rechter en griffier en het opnieuw ter zitting verschijnen van verweerder. In de periode voorafgaande aan de zitting is niet gebleken dat het eiser aan tijd en energie heeft ontbroken om zich terdege op de zitting voor te bereiden, zowel wat de materieelrechtelijke als de processuele punten betreft. Ten slotte heeft verweerder in een eerder stadium aan eiser toegezegd dat wanneer een beroep van eiser over een eerder jaar met betrekking tot dezelfde geschilpunten als in deze zaak, gegrond wordt verklaard, verweerder de aanslag overeenkomstig ambtshalve zal verminderen.
4.1.5.
Gelet op deze omstandigheden en de aangevoerde redenen om uitstel van de zitting is de rechtbank van oordeel dat zwaarder wegende bij de behandeling van de zaak betrokken belangen aan uitstel van de zitting in de weg staan. Hetgeen eiser op dit punt nog heeft aangevoerd, te weten dat een ambtshalve vermindering iets anders is dan een uitspraak van de rechtbank, alsmede dat hij recht heeft op een nieuw besluit van verweerder, dat een ambtshalve vermindering door verweerder daartoe onvoldoende is en dat hij daarom het beroep niet wenst in te trekken, leiden de rechtbank niet tot een andere conclusie. Dientengevolge is het verzoek van eiser om verder uitstel van de zitting afgewezen en is de zaak ter zitting behandeld.
4.2.1.
Eiser heeft de rechtbank verzocht om inzage in het griffiedossier, in het bijzonder ten aanzien van het door de rechtbank verrichte vooronderzoek.
Er bestaat geen wettelijke bepaling op grond waarvan de rechtbank verplicht is eiser inzage te verlenen in het dossier van de zaak. De rechtbank is niet verplicht een vooronderzoek (anders dan het in ontvangst nemen van het verweerschrift en de op de zaak betrekking hebbende stukken, als bedoeld in artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht, hierna: Awb) te verrichten. De rechtbank is niet verplicht partijen in kennis te stellen van haar beslissing geen verdergaand vooronderzoek in te stellen of aan partijen formeel kennisgeving te doen van de beëindiging van het vooronderzoek. In deze zaak is de rechtbank als gebruikelijk met het inhoudelijke onderzoek van de zaak begonnen op de zitting. Uit de uitnodiging voor die zitting volgt dat het - als gebruikelijk beperkte - vooronderzoek is beëindigd.
De rechtbank is niet krachtens enige wettelijke regel gehouden op verzoek het vooronderzoek te heropenen dan wel de zitting te schorsen. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding het verzoek van eiser daartoe in te willigen.
4.2.2.
Deze zaak betreft uitsluitend de vaststelling van het belastbaar inkomen en de hoogte van de aanslag. Er bestaat geen rechtsregel op grond waarvan het de taak van verweerder is om na te gaan wie in een bepaald jaar als werkgever dan wel inhoudingsplichtige van eiser is aan te merken. Het door eiser gestelde onrechtmatig handelen van derden kan niet aan verweerder worden toegerekend, noch voorwerp van geschil in de onderhavige zaak zijn. Het is daarom niet noodzakelijk dat voordat het onderzoek ter zitting in deze zaak plaatsvindt, eerst de door eiser gestelde schending van Richtlijn 2000/78/EG zou dienen te zijn weggenomen. Van een verband tussen het door eiser gestelde optreden van (functionarissen van) de Belastingdienst op dit punt en de door eiser gestelde schade is de rechtbank overigens niets gebleken.
4.3.
Voor zover eiser aanvoert dat de rechtbank Noord-Holland in strijd met artikel 6 van de Wet op de rechterlijke organisatie (Wet RO) geen enkelvoudige en meervoudige kamers, maar teams ter behandeling van zaken heeft ingesteld, en deze zaak op grond van genoemd artikel ten onrechte niet heeft toebedeeld aan de voorzitter van een kamer, oordeelt de rechtbank als volgt. In het Bestuursreglement van de Rechtbank Noord-Holland, Staatscourant 2013 nr. 3971, is vastgelegd in welke organisatorische eenheden de rechtbank is onderverdeeld. Voorts is daarin vastgelegd dat het bestuur van de rechtbank jaarlijks een overzicht vaststelt van de categorieën zaken die in de afdelingen Privaatrecht en Publiekrecht door elk van de teams worden behandeld, en jaarlijks een overzicht vaststelt van de bezetting van deze afdelingen. Ook is in het Bestuursreglement bepaald op welke wijze de toedeling van zaken plaatsvindt. De rechtbank overweegt dat de enkelvoudige kamer in deze zaak wordt gevormd door mr. S.K.A. Efstratiades en dat haar naam is vermeld op het door het bestuur van de rechtbank vastgestelde bezettingsoverzicht onder het subkopje ‘Team belastingen Haarlem’ – rechters. Van strijd met enige bepaling van de Wet RO is de rechtbank niets gebleken.
4.4.
Eiser voert aan dat bij de aanslagregeling en in de bezwaarfase is opgetreden door en/of namens een onbevoegde functionaris. Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 4 juni 2013 (nr. 12/02697, ECLI:NL:HR:2013:BZ4198) is elke inspecteur van de Belastingdienst op grond van artikel 3, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen landelijk bevoegd. Anders dan eiser (kennelijk) meent, is derhalve niet vereist dat de inspecteur van Belastingdienst Holland-Noord door zijn collega van Belastingdienst Amsterdam is gemandateerd. Dat, zoals hier het geval, de plaatsvervangend directeur van Belastingdienst Holland-Noord heeft gemandateerd, is voldoende. Wat hierover in de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 is vastgesteld, kan hier niet aan afdoen. Voor zover eiser heeft willen stellen dat hij niet in staat is geweest de bevoegdheid van die personen te controleren, overweegt de rechtbank dat eiser niet heeft weersproken dat hij inzage heeft gehad in het mandaatregister. Gelet op de in de stukken en ter zitting gegeven beschrijving van de gang van zaken rond de inzage is er volgens de rechtbank geen sprake geweest van schending van het inzagerecht van eiser in de bezwaarfase.
4.5.
Voor zover voorgaande grieven van eiser al op enig punt zouden dienen te leiden tot de constatering dat een vormvoorschrift is geschonden, kan dit, gelet op artikel 6:22 van de Awb, naar het oordeel van de rechtbank niet tot verlaging en /of vernietiging van de aanslag leiden nu, zou van een vormverzuim al sprake zijn geweest, niet aannemelijk is geworden dat eiser hierdoor is benadeeld.
4.6.1.
Vaststaat dat de door eiser genoten [A] -inkomsten door verweerder niet in de heffing zijn betrokken en dat in bezwaar door middel van interne compensatie de door eiser ontvangen Duitse rente van € 677 voor een bedrag van € 289 in de belastingheffing is betrokken.
4.6.2.
Eiser heeft niet betwist dat hij in 2009 zowel een loonvervangende uitkering als een arbeidsongeschiktheidsuitkering van het UWV heeft genoten. Een arbeidsongeschiktheidsuitkering kan niet als een onmiddellijke tegenprestatie voor verrichte arbeid worden beschouwd. Zij moet derhalve worden gerekend tot de inkomsten uit vroegere arbeid. Zij is ook niet op grond van artikel 1.7a van de Wet IB 2001 voor de toepassing van de arbeidskorting gelijkgesteld met loon uit tegenwoordige arbeid. Dit brengt mee dat voor de door eiser genoten WAO-uitkering de arbeidskorting van artikel 8.11 van de Wet IB 2001 niet geldt.
4.6.3.
Anders dan eiser aanvoert, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat verweerder met betrekking tot het toepassen van de arbeidskorting op de WAO-uitkering een (impliciet of expliciet) beleid voert of heeft gevoerd. De feitelijke situatie met betrekking tot de arbeidsongeschiktheidsuitkering van eiser vanaf 2005 wijkt af van die in voorgaande jaren. Dat eiser vanaf 2005 geen recht meer heeft op de arbeidskorting ter zake van zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering is – naar de rechtbank begrijpt – het gevolg van de omstandigheid dat eiser deze uitkering vanaf 2005 niet meer via zijn werkgever ontvangt. Op grond van de wettelijke bepalingen was deze uitkering tot 2005 aangemerkt als inkomsten uit tegenwoordige arbeid, als gevolg waarvan eiser voor deze inkomsten recht had op de arbeidskorting. Vanaf 2005 ontvangt eiser deze uitkering rechtstreeks van het UWV als inkomsten uit vroegere dienstbetrekking en heeft hij hierdoor geen recht op arbeidskorting meer. Niet gezegd kan worden dat deze wijziging het gevolg is van beleid, laat staan van een beleidswijziging van verweerder.
4.6.4.
Een Duitse arbeidsongeschiktheidsuitkering is niet zonder meer gelijk te stellen aan een Nederlandse tijdelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering. Eiser, op wie de bewijslast ter zake rust, heeft onvoldoende aangedragen om de Duitse rente te kwalificeren als een tijdelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering. De door eiser overgelegde specificatie van de Duitse rente leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
4.6.5.
Voor zover eiser stelt dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel kan de rechtbank hem daarin niet volgen. De enkele omstandigheid dat eiser naast een WAO-uitkering en de Duitse rente in het onderhavige jaar tevens regulier loon (inkomsten uit tegenwoordige arbeid) heeft genoten, brengt hem, anders dan hij voorstaat, voor de toepassing van de arbeidskorting niet in een gelijke positie met de belastingplichtige die uitsluitend inkomsten uit tegenwoordige arbeid heeft genoten. Ten aanzien van die belastingplichtige bestaan de inkomsten immers geheel uit inkomsten die de onmiddellijke tegenprestatie voor verrichte arbeid vormen, terwijl zij ten aanzien van eiser voor een deel - de WAO-uitkering en de Duitse rente - bestaan uit inkomsten die niet als een onmiddellijke tegenprestatie voor verrichte arbeid kunnen worden beschouwd. Dit is een verschil op grond waarvan de wetgever in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat voor de toepassing van de arbeidskorting geen sprake is van gelijke gevallen (vgl. HR 28 januari 2005, nr. 40.045, ECLI:NL:HR:2005:AS4112).
4.6.6.
De door eiser geschetste feiten en omstandigheden bieden geen aanknopingspunten voor de conclusie dat in het onderhavige geval sprake is van een door verweerder gemaakt bij verdrag verboden onderscheid tussen groepen belastingplichtigen. Voor zover uit eisers grieven moet worden begrepen dat hij van mening is dat in het kader van zijn re-integratie in het arbeidsproces door het UWV en zijn werkgever toezeggingen zijn gedaan ten aanzien van zijn recht op arbeidskorting, is verweerder daaraan niet gebonden. Dat eiser deze regelgeving als discriminerend ervaart, brengt nog niet mee dat het verweerder vrijstaat af te wijken van de wettelijke regeling.
4.6.7.
De rechtbank is verder van oordeel dat het optreden van verweerder in deze zaak noch de wettelijke regeling inzake de arbeidskorting in strijd is met enige bovenwettelijke rechtsnorm.
4.6.8.
Voor zover eiser in dit kader van de rechtbank verlangt deze zaak te toetsen aan de Grondwet, kan de rechtbank aan die wens niet tegemoet komen omdat dit haar op grond van artikel 120 van de Grondwet niet is toegestaan.
4.6.9.
Niet kan worden gezegd dat verweerder een in Richtlijn 2000/78/EG omschreven norm inzake recht op re-integratie en gelijke behandeling van gehandicapte werknemers heeft geschonden. Gelet op het zeer indirecte verband en het geringe financiële belang is er geen gekwalificeerde schending van gemeenschapsrecht die de grondslag zou kunnen vormen voor een aansprakelijkheid van verweerder op dit punt.
4.6.10.
Door een onderscheid te maken tussen enerzijds loon uit tegenwoordige dienstbetrekking en bepaalde inkomsten uit tijdelijke arbeidsongeschiktheid (wel arbeidskorting) en anderzijds - onder meer - WAO-uitkeringen (geen arbeidskorting), heeft de wetgever de hem bij toetsing aan het eigendomsgrondrecht van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europese Verdrag voor de rechten van de mens (hierna: EVRM) toekomende ruime beoordelingsmarge niet overschreden. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat het gemaakte onderscheid, respectievelijk de wettelijke grondslag voor (hogere) belastingheffing, wordt gerechtvaardigd door het met de wettelijke regeling beoogde doel, te weten stimulering van de arbeidsparticipatie. Voldoende daartoe is dat de regeling daartoe in het algemeen geschikt is.
Ook indien wordt aangenomen dat de derde volzin van artikel 1 van het Eerste Protocol niet aan de toepassing van het bepaalde in de beide daaraan voorafgaande volzinnen in de weg staat, is er in dit geval van een schending van het in artikel 1 van het Eerste Protocol gewaarborgde eigendomsrecht geen sprake. Hierbij neemt de rechtbank het arrest van het Europese hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) van 15 december 2009, nr. 18176/05 (Wieckzorek vs. Polen) tot richtsnoer. Dit betekent dat de vaststelling van de aanslag moet steunen op de wet, 'be in the public interest and pursue a legitimate aim by means reasonably proportionate to the aim sought to be realised' (zie overweging 50 van het arrest). In het onderhavige geval gaat het met name om dit laatste vereiste (‘pursue a legitimate aim by means reasonably proportionate to the aim sought to be realised’), welk vereiste meebrengt dat de vaststelling van de aanslag geen 'individual and excessive burden' voor de betrokkene mag opleveren. Naar het oordeel van de rechtbank is van omstandigheden die meebrengen dat de vaststelling van de aanslag in het onderhavige geval voor eiser een 'individual and excessive burden' oplevert, niet gebleken. Bij dit oordeel neemt de rechtbank tevens in aanmerking dat het EHRM (vergelijk onder meer het arrest van 22 juni 1999, nr. 46757/99, ECLI:NL:XX:1999:AV1935, Della Ciaja vs. Italië) de wetgever een 'wide margin of appreciation' laat bij de beoordeling of een fiscale maatregel redelijk is en evenredig aan het met de maatregel nagestreefde doel.
4.6.11.
Anders dan eiser is de rechtbank van oordeel dat het in deze zaak uitsluitend gaat om een belastinggeschil. Een dergelijk geschil valt volgens vaste rechtspraak van het EHRM buiten het bereik van artikel 6 van het EVRM. Zie hiervoor onder meer het arrest van het EHRM 12 juli 2001, nr. 44759/98, Ferrazzini tegen Italië).
4.6.12.
Van schending van het bepaalde in artikel 8 van het EVRM omtrent het ongestoord genot van eigendom en het recht op eerbiediging van het privé-, familie- en gezinsleven is geen sprake. Voor zover wel sprake zou zijn van een inmenging als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, is dit bij wet voorzien en moet deze worden aangemerkt als noodzakelijk in het belang van de bescherming van één of meer van de in artikel 8, tweede lid, van het EVRM genoemde doelen, waarbij een gerechtvaardigde afweging heeft plaatsgevonden tussen de belangen van het individu enerzijds, en die van de gemeenschap als geheel anderzijds. De heffing van inkomstenbelasting geschiedt bij wet en heeft tot doel bij te dragen aan de dekking van de uitgaven van de staat ten behoeve van het belang van haar bevolking. De bepalingen tasten op geen enkele wijze het recht van een staat aan om de wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen te verzekeren.
4.6.13.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat de door eiser genoemde, in het EVRM gewaarborgde rechten en vrijheden van eiser niet zijn geschonden. De rechtsmiddelen bezwaar en beroep bieden eiser de gelegenheid een eventuele onjuiste vaststelling van zijn inkomen, waarop deze zaak betrekking heeft (zie reeds 4.2.2), effectief te betwisten. Derhalve faalt ook zijn beroep op het bepaalde in artikel 13 van het EVRM.
4.6.14.
Nu de Duitse rente en de WAO-uitkering niet zijn aan te merken als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking, dienen deze buiten beschouwing te worden gelaten bij de berekening van de arbeidskorting. Verweerder heeft de arbeidskorting dan ook op de juiste wijze vastgesteld. Al hetgeen eiser verder heeft aangevoerd, kan niet tot een andere beslissing leiden. De rechtbank passeert daarbij tevens het door eiser in algemene zin gedane bewijsaanbod als onvoldoende gespecificeerd. De rechtbank ziet voorts evenmin aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen. Wat eiser overigens claimt, is in een belastingprocedure niet voor toewijzing vatbaar.
Voor zover de door eiser naar voren gebrachte grieven betrekking hebben op handelingen van het UWV, kunnen deze niet leiden tot een vermindering van de door eiser te betalen belasting. De rechtbank gaat daarom aan deze grieven voorbij. De rechtbank ziet ook overigens geen aanleiding het UVW of de staatssecretaris van Financiën in de (verdere) behandeling van de zaak te betrekken.
4.7.
Met betrekking tot de heffingsrente heeft eiser geen grieven aangevoerd. Nu de rechtbank geen reden heeft om te twijfelen aan de juistheid van de heffingsrentebeschikking, zal de heffingsrentebeschikking delen in het lot van de onderhavige aanslag.
4.8.
Verweerder heeft aangevoerd dat de aanslag na bezwaar ten onrechte met € 10 is verlaagd en dat derhalve voor een kostenvergoeding geen plaats is. De rechtbank volgt verweerder hierin, nu niet kan worden gezegd dat in de bezwaarfase sprake is geweest van onrechtmatig handelen aan de zijde van verweerder, nog daargelaten dat niet aannemelijk is geworden dat op eiser kosten hebben gedrukt die voor vergoeding in aanmerking komen.
4.9.
Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
4.10.
Op grond van artikel 8:73 van de Awb kan, ingeval van een gegrond beroep, vergoeding worden toegekend van kosten, andere dan proceskosten. Nu geen sprake is van een gegrond beroep, is aan deze noodzakelijke voorwaarde voor toekenning van een schadevergoeding niet voldaan.”

5.5. Beoordeling van het geschil

5.1.1.
Belanghebbende heeft bezwaren van formeelrechtelijke aard opgeworpen tegen de gang van zaken in de (hoger)beroepsprocedure. In de eerste plaats heeft belanghebbende gesteld dat hij aan zijn wettelijke rechter is onttrokken omdat de zaak eerst aan de vierde meervoudige kamer is toegewezen en dat voor hem niet kenbaar is waarom de zaak – naar hij stelt vervolgens – aan de derde enkelvoudige kamer is toegewezen. Volgens belanghebbende ontbreekt ten onrechte een bericht van verwijzing door de vierde meervoudige belastingkamer.
5.1.2.
Het Hof stelt vast dat het dossier geen aanwijzing bevat dat de vierde meervoudige kamer een aanvang heeft gemaakt met de behandeling van de zaak dan wel dat die kamer de zaak heeft verwezen naar de derde enkelvoudige kamer van het Hof. Het Hof gaat ervan uit en heeft geen aanwijzing voor het tegendeel dat de zaak louter om organisatorische redenen – zoals dat in het algemeen geschiedt bij de toebedeling van zaken voor behandeling door een enkelvoudige kamer dan wel door een meervoudige kamer – voor behandeling door een enkelvoudig kamer is aangewezen. Het had ook een andere enkelvoudige kamer kunnen zijn. De vraag welke kamer een zaak zal behandelen, is een kwestie van interne organisatie van het gerecht. De vermelding op de uitnodigingsbrief volstaat om partijen ervan op de hoogte te stellen door welke (enkelvoudige dan wel meervoudige) kamer hun zaak ter zitting zal worden behandeld.
5.1.3.
Belanghebbende heeft erover geklaagd dat het bestaan en de bezetting van de derde enkelvoudige belastingkamer voor justitiabelen niet kenbaar is, in ieder geval niet uit de website van het Hof. Het lid van de derde enkelvoudige belastingkamer heeft ter zitting zijn rijkspas getoond – waarop overigens geen functieaanduiding is vermeld – en verklaard dat hij begin december 1996 bij Koninklijk Besluit als raadsheer in het Hof is benoemd, dat hij enige tijd daarna is aangewezen als lid van de derde enkelvoudige belastingkamer en dat dit laatste onder meer ook kenbaar is uit oude(re) edities van de Agenda voor de Fiscale Praktijk. Het Hof ziet in het – kennelijk – ontbreken van een vermelding van de derde enkelvoudige belastingkamer en van de bezetting daarvan in een voor belanghebbende toegankelijke (elektronische) publicatie van de Rechtspraak geen schending van diens recht op een eerlijk proces.
Hetgeen belanghebbende voorts heeft aangevoerd doet geen afbreuk aan de bevoegdheid van de raadsheer dan wel de kamer die de zaak heeft behandeld.
De door belanghebbende gestelde feiten en omstandigheden rechtvaardigen - ook overigens - niet de conclusie dat hij aan een hem wettelijk toekomende rechter is onttrokken, althans dat de controle op en handhaving van zijn recht op een eerlijk proces in deze onvoldoende zijn gewaarborgd.
5.1.4.
Voor zover belanghebbende in hoger beroep heeft geklaagd over het aanvangen van het onderzoek ter zitting en het niet verrichten van vooronderzoek door de rechtbank en/of het Hof, en voor zover belanghebbende heeft bedoeld hierover te klagen - ook los van de stelling dat het niet toepassen van de arbeidskorting over de WAO-uitkering en de Duitse rente in strijd is met het Unierecht -, verwerpt het Hof die klacht, omdat geen rechtsregel de rechtbank of het Hof gebiedt om (in het onderhavige geval) vóór het onderzoek ter zitting, naast het in het ontvangst nemen, administreren en doorzenden van door partijen ingediende stukken, een vooronderzoek te verrichten. Een beslissing een inhoudelijk vooronderzoek in te stellen is door het Hof niet genomen, zodat het belanghebbende in kennis te stellen van een beslissing geen vooronderzoek in te stellen dan wel een dergelijk onderzoek te beëindigen niet aan de orde is geweest. Het Hof heeft zijn gebruikelijke werkwijze gevolgd door het inhoudelijke onderzoek van de zaak aan te vangen met de zitting en gaat ervan uit dat de procedure bij de rechtbank op vergelijkbare en behoorlijke wijze is verlopen.
5.1.5.
Voor zover belanghebbende met een beroep op het bepaalde in de artikelen 6 en 13 EVRM heeft geklaagd over de gang van zaken bij de rechtbank ziet het Hof, gelet op de overwegingen van de rechtbank met nummers 4.1.1. tot en met 4.2.1, 4.3 en 4.5 geen reden de klachten toe te wijzen. Het Hof maakt voornoemde overwegingen van de rechtbank tot de zijne. De omstandigheid dat de rechtbank in haar uitspraak de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Alkmaar, als bestuursorgaan heeft vermeld, maakt dat niet anders. Ook de grief van belanghebbende dat de door hem ter zitting bij de rechtbank afgelegde verklaringen niet juist in het proces-verbaal zijn weergegeven wordt door het Hof verworpen. Naast de uitspraak van de rechtbank is het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting de enige kenbron van hetgeen ter zitting is voorgevallen (verg. Hoge Raad 22 april 2011, nr. 10/03541, ECLI:NL:HR:2011:BQ2098, V-N 2011/21.8). Voorts geldt dat de vastlegging en vaststelling van hetgeen ter zitting is voorgevallen is voorbehouden aan – in dit geval – de rechtbank (vergelijk Hoge Raad 26 oktober 2012, nr. 11/05003, ECLI:NL:HR:2012:BY1238, BNB 2013/7 en Hoge Raad 11 april 2014, nr. 12/02808, ECLI:NL:HR:2014:838, BNB 2014/151). Op deze gronden gaat het Hof aan klachten over de juistheid of volledigheid van het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank voorbij. Voorts vermag het Hof niet in te zien dat de gang van zaken voor de rechtbank – zoals belanghebbende heeft gesteld – een schending inhoudt van artikel 8 EVRM.
5.1.6.
Belanghebbende heeft voor de zitting bij het Hof inzage gehad in het procesdossier. Naar aanleiding van die inzage heeft belanghebbende een verzoek gedaan kopieën te ontvangen van bepaalde stukken. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende geen recht heeft op verstrekking van die stukken, nu deze stukken geen gedingstukken zijn, maar slechts stukken van administratieve aard, zoals brieven van het Hof en de rechtbank aan de inspecteur met betrekking tot de stand van zaken en het verloop van de procedure, een brief van de inspecteur over belanghebbendes verzoek om aanhouding, de omslag van het dossier en een inventarislijst van stukken. Voorts heeft belanghebbende niet voldoende concreet gemotiveerd, ook niet na hiertoe in de gelegenheid te zijn gesteld ter zitting, wat het belang zou zijn van de in zijn verzoek vermelde stukken. Het niet toezenden van (kopieën van) deze stukken levert naar het oordeel van het Hof geen schending op van het recht op een eerlijk proces.
5.1.7.
Voor zover belanghebbende overigens heeft bedoeld te stellen dat de gang van zaken in de procedure voor de rechtbank niet in overeenstemming is met artikel 6 en 13 EVRM ziet het Hof daarvoor gelet op hetgeen in de uitspraak van de rechtbank is overwogen – in het bijzonder r.o. 4.1.2 tot en met 4.1.5 (verzoek om uitstel) – geen grond.
5.2.1.
Wat betreft de door belanghebbende opgeworpen vraag naar de bevoegdheid van de inspecteur verwijst het Hof naar rechtsoverwegingen 4.4. en 4.5 van de uitspraak van de rechtbank. Het Hof maakt deze overwegingen tot de zijne. Daarbij gaat het Hof ervan uit, zoals ook blijkt uit het proces-verbaal van de zitting voor de rechtbank, dat de in geschil zijnde aanslag inkomstenbelasting/premieheffing 2009 is opgelegd door of namens het hoofd van de Belastingdienst/Amsterdam.
Voor wat betreft de uitspraak op bezwaar voegt het Hof daaraan toe dat belanghebbende ter zitting voor het Hof is voorgehouden dat de organisatiestructuur van de Belastingdienst met ingang van 1 januari 2013 ingrijpend is gewijzigd, hetgeen blijkt uit de vanaf voornoemde datum gewijzigde Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 (Stcr. 2013, 6465). Deze wijziging houdt onder meer in dat het hoofd van de Belastingdienst Amsterdam geen inspecteur meer is en dat één (of meer) van de directeuren als vermeld in artikel 5 van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 in de plaats is getreden van de vóór 1 januari 2013 als inspecteur aangewezen functionarissen. Dat sedert 1 januari 2013 voor belanghebbende mogelijk onvoldoende kenbaar is welke directeur ten aanzien van belanghebbende als inspecteur fungeert, staat aan de door belanghebbende betwiste bevoegdheid van de inspecteur niet in de weg, nu met de op artikel 3, eerste lid, AWR gebaseerde landelijke bevoegdheid van de inspecteur, de bevoegdheid als inspecteur van elk van die directeuren ten aanzien van belanghebbende gegeven is.
Het Hof ziet voorts geen reden eraan te twijfelen dat de aanslag is opgelegd en de uitspraak op bezwaar is gedaan door een namens een inspecteur gemandateerde functionaris. Dat aan de mandatering een gebrek zou kleven is door belanghebbende in hoger beroep op zichzelf niet gesteld. Wel is door belanghebbende geklaagd over de weergave van de gang van zaken bij de rechtbank in het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank, maar daarin leest het Hof op zichzelf niet een (concrete) klacht over de mandatering.
De inspecteur of namens hem handelende functionaris is overigens gebonden aan uitlatingen en standpunten van de inspecteur die zijn rechtsvoorganger is. Dit laatste betekent dat, anders dan belanghebbende heeft gesteld, belanghebbende door overgang van bevoegdheden van de ene inspecteur op de andere inspecteur niet de rechtsbescherming mist van enig door de inspecteur dan wel zijn rechtsvoorganger gevoerd beleid.
5.2.2.
Overigens is niet aannemelijk geworden dat aan het in het onderhavige jaar niet toepassen van de arbeidskorting over de WAO-uitkering en de Duitse rente (voor zover dat althans het geval is) enig door de inspecteur gevoerd beleid in de weg staat.
5.3.1.
Het materiële geschil ziet op het niet toepassen van de arbeidskorting over de WAO-uitkering en de Duitse rente (volgens belanghebbende een invaliditeitsuitkering, gebaseerd op het Sozialgesetzbuch van de Bondsrepubliek Duitsland). Belanghebbende heeft gesteld dat het niet toepassen van de arbeidskorting over deze twee inkomensbestanddelen, kort gezegd, in strijd is met het Unierecht.
5.3.2.
Belanghebbende heeft ook ter zake van eerdere jaren geprocedeerd over het niet toepassen van de arbeidskorting over de WAO-uitkering. Hierover is door de Hoge Raad in hoogste instantie beslist, zoals blijkt uit het arrest HR 9 januari 2015, nr. 13/05001, ECLI:NL:HR:2015:18. In dat arrest is uitdrukkelijk overwogen dat de Hoge Raad geen aanleiding ziet tot het stellen van prejudiciële vragen, zoals door belanghebbende was verzocht. Hieruit leidt het Hof af dat het niet toepassen van de arbeidskorting over de WAO-uitkering geen schending van het Unierecht inhoudt. Het Hof verwerpt daarom ook de grieven van belanghebbende dat het niet toekennen van arbeidskorting over de WAO-uitkering een schending van het Unierecht inhoudt.
5.3.3.
Met betrekking tot het niet toepassen van de arbeidskorting over de Duitse rente komt het Hof niet tot een andere beslissing, nu, gelet ook op hetgeen belanghebbende ter zitting over de Duitse rente heeft verklaard, ook voor deze uitkering geldt dat het niet een uitkering is die als loon uit tegenwoordige arbeid is aan te merken of daarmee op grond van artikel 1.7a Wet IB 2001 is gelijk te stellen. De inkomsten vormen immers niet een onmiddellijke tegenprestatie voor het verrichten van arbeid (verg. Hoge Raad 31 januari 2014, nr. 12/05642, ECLI:NL:HR:2014:165, BNB 2014/61). Hetgeen is overwogen met betrekking tot de toepassing van de arbeidskorting over de WAO-uitkering geldt mutatis mutandis eveneens voor de Duitse rente.
5.3.4.
Met betrekking tot het beroep van belanghebbende op het (verdragsrechtelijke) gelijkheidsbeginsel verwijst het Hof naar onderdeel 4.6.5. van de rechtbankuitspraak. Het Hof is van oordeel dat de rechtbank ook op dit punt op de goede gronden een juiste beslissing heeft genomen en maakt die overwegingen tot de zijne. In dit verband heeft de inspecteur terecht gesteld dat belanghebbende als binnenlands belastingplichtige ter zake van de toepassing van de arbeidskorting niet anders wordt behandeld dan een andere binnenlandse belastingplichtige en dat voor beiden geldt dat toepassing van de arbeidskorting is gekoppeld aan een uitkering die als loon uit tegenwoordige arbeid of een daarmee op grond van artikel 1.7a Wet IB 2001 gelijk te stellen uitkering is aan te merken.
5.3.5.
Voorts oordeelt het Hof dat ook indien de Duitse rente wél als grondslag voor toepassing van de arbeidskorting in aanmerking zou moeten worden genomen, dit niet tot een hogere arbeidskorting leidt dan het bedrag van € 417 dat bij uitspraak op bezwaar is verleend. Uitgaande van een bedrag van € 10.036 aan inkomsten uit tegenwoordige arbeid bedraagt de daarover te berekenen arbeidskorting op grond van art. 8.11 Wet IB 2001 € 300, te weten € 154 (maximum art. 8.11, tweede lid, onder a, Wet IB 2001) + € 146 (= 12,381% van [€ 10.036 -/- € 8.859] vermeerdering op grond van art. 8.11, tweede lid, onderdeel b, Wet IB 2001). Indien aan genoemd bedrag ad € 300 nog een deel arbeidskorting zou worden toegevoegd van € 84, berekend over een bedrag aan Duitse rente van € 677, dan leidt dit niet tot een hogere arbeidskorting dan de arbeidskorting die is verleend. De stellingen van belanghebbende met betrekking tot toepassing van de arbeidskorting over de Duitse rente falen derhalve ook op deze grond.
Slotsom
5.4.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mr. E.A.G. van der Ouderaa, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. B.J.E. Lodder, als griffier. De beslissing is op 9 juli 2015 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.