In deze zaak heeft belanghebbende beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 5 september 2013, nr. 12/00012. Dit hoger beroep volgde op een eerdere uitspraak van de Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 08/1289) betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2005. Belanghebbende heeft verschillende klachten ingediend tegen de uitspraak van het Hof, waarop de Staatssecretaris van Financiën een verweerschrift heeft ingediend. Tevens heeft belanghebbende een conclusie van repliek ingediend en een verzoek tot wraking, dat op 19 december 2014 is afgewezen.
De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad oordeelt dat er geen noodzaak is voor nadere motivering, aangezien de klachten niet leiden tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Bovendien ziet de Hoge Raad geen aanleiding om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie, zoals door belanghebbende was verzocht. De belastingheffing over de arbeidsongeschiktheidsuitkering van belanghebbende leidt volgens de Hoge Raad niet tot discriminatie bij de toegang tot arbeid in loondienst, noch tot schending van enige andere regel van Unierecht.
Wat betreft de proceskosten oordeelt de Hoge Raad dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk verklaart de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond, en dit arrest is uitgesproken op 9 januari 2015 door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, samen met de raadsheren P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren.