ECLI:NL:CRVB:2025:291

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2025
Publicatiedatum
26 februari 2025
Zaaknummer
23/896 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering terug te komen van het besluit tot weigering WAO-uitkering

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de weigering van het Uwv om terug te komen van een besluit van 28 juni 2005, waarin hem een WAO-uitkering werd geweigerd. De Centrale Raad van Beroep heeft op 19 februari 2025 uitspraak gedaan. De Raad oordeelt dat het Uwv terecht heeft geweigerd om terug te komen op het eerdere besluit, omdat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn die dit zouden rechtvaardigen. Appellant heeft in de loop der jaren verschillende verzoeken ingediend om zijn arbeidsongeschiktheid opnieuw te beoordelen, maar telkens werd geconcludeerd dat er geen aaneengeschakelde periode van 52 weken arbeidsongeschiktheid was na het ongeval in 1990. De Raad heeft vastgesteld dat de informatie van de neuroloog, die door appellant is ingebracht, niet nieuw is en geen aanleiding geeft om het eerdere besluit te herzien. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak. Appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten en griffierecht, omdat het hoger beroep niet slaagt.

Uitspraak

23/896 WAO
Datum uitspraak: 19 februari 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 7 februari 2023, 21/4145 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd om terug te komen van een besluit van 28 juni 2005, waarin het Uwv heeft geweigerd appellant een WAOuitkering toe te kennen. De Raad komt tot het oordeel dat het Uwv dat terecht heeft geweigerd.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft [gemachtigde] hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 10 april 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door [gemachtigde] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Spanjer.
De Raad heeft het onderzoek na de zitting heropend, omdat na de zitting bleek dat een door appellant op 27 september 2023 aan de Raad toegezonden stuk per abuis niet aan het dossier was toegevoegd. De Raad heeft dit stuk alsnog aan het dossier toegevoegd waarna partijen nog reacties hebben ingediend.
De Raad heeft de zaak opnieuw behandeld op een zitting van 8 januari 2025. Appellant is verschenen, bijgestaan door [gemachtigde] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.L.H. Coenen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.1.
Appellant heeft op [datum] 1990 een verkeersongeval gehad. Hij was toen werkzaam als sloper. Na dit verkeersongeval is hij een aantal dagen opgenomen geweest in een ziekenhuis. Hij was bij opname comateus. Appellant is op 2 oktober 1990 ziekgemeld met klachten wegens commotio cerebri in verband met het verkeersongeval.
1.1.2.
Uit de in het dossier aanwezige stukken volgt verder onder meer het volgende:
- de toenmalige Gemeenschappelijke Medische Dienst (GMD) heeft de rechtsvoorganger van het Uwv, de DETAM, op 16 mei 1991 geadviseerd om appellant na 52 weken onafgebroken arbeidsongeschiktheid als volledig arbeidsongeschikt te beschouwen. Dit was een voorlopig oordeel omdat er nog geen onderzoek was ingesteld; - volgens een bericht van de GMD van 14 oktober 1991 is appellant zonder bericht van verhindering niet verschenen op spreekuren van de verzekeringsarts van 18 september 1991 en 3 oktober 1991 en dat niet duidelijk is of appellant de wachttijd heeft vervuld; - volgens een mutatiebericht van de DETAM aan de GMD van 6 november 1991 heeft appellant zijn werkzaamheden volledig hervat op 19 augustus 1991;
- appellant is op 22/24 maart 1993 na een val met een crossmotor uitgevallen uit werkzaamheden als uitzendkracht via [naam B.V.] , waar hij die hij vanaf 27 oktober 1992 in dienst was. De GMD heeft hem op 3 mei 1994 met ingang van 13 april 1994 als volledig hersteld verklaard.
1.1.3.
Appellant heeft op 17 februari 2005 een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ingediend. Hij heeft daarbij vermeld dat hij arbeidsongeschikt is geraakt door het auto-ongeluk in 1990 en dat hij indertijd het formulier waarmee hij een WAO-uitkering kon aanvragen door zijn mentale toestand (verwardheid) heeft verscheurd en dus niet ingediend. De verzekeringsarts van het Uwv heeft appellant vervolgens op het spreekuur gezien en hem lichamelijk en psychisch onderzocht, waarbij geen afwijkingen werden gevonden. Verder heeft de verzekeringsarts informatie bij de huisarts van appellant opgevraagd. De huisarts heeft op 15 juni 2005 een rapport van neuroloog H.J.J.M. van de Werd van 30 juli 1990 en een rapport van psychiater H.G. Henneberg van 29 november 1991 aan het Uwv gestuurd. Psychiater Henneberg heeft in het rapport vermeld dat hij appellant in de periode van 22 februari 1991 tot en met 22 november 1991 regelmatig heeft gezien in verband met chronische hoofdpijn en depressieve klachten, dat appellant op de laatste afspraak op 22 november 1991 in voortreffelijke conditie was en inmiddels aan het werk was gegaan en dat de behandeling toen in samenspraak met appellant is afgesloten. Volgens de verzekeringsarts is uit niets gebleken dat appellant dusdanig in de war is geweest, dat hij om die reden zijn WAO-aanvraag heeft verscheurd.
1.1.4.
Het Uwv heeft in een besluit van 28 juni 2005 geweigerd om appellant een WAOuitkering toe te kennen, omdat op dat moment geen beperkingen waren door ziekte of gebrek en in het verleden ook geen periode van 52 weken is geweest waarin dat wel het geval was. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen dit besluit bij beslissing op bezwaar van 27 oktober 2005 ongegrond verklaard. In dit besluit is vermeld dat er geen periode van 52 weken van doorlopende arbeidsongeschiktheid is geweest na de ziekmelding van 8 oktober 1990 omdat hij op 19 augustus 1991 hersteld is verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van 3 april 2006 het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. Appellant heeft geen hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.
1.1.5.
Een verzekeringsarts van het Uwv heeft in 2011 een herbeoordeling verricht naar aanleiding van een telefonisch contact van de huisarts van appellant op 28 november 2011 en door de huisarts ingestuurde informatie van PsyQ van 30 juni 2011. De verzekeringsarts heeft in notities van 28 november 2011 en 12 december 2011 vermeld dat de toegestuurde informatie geen aanleiding geeft voor wijziging van het in 2005 gevormde oordeel. Bij besluit van 22 juni 2012 heeft het Uwv besloten niet terug te komen van het besluit van 27 (lees: 28) juni 2005 .
1.1.6.
In bezwaar tegen dit besluit heeft appellant aantekeningen uit 1990 en 1991 van neuroloog Van de Werd ingebracht. Het Uwv heeft bij besluit van 21 februari 2013 het bezwaar tegen het besluit van 22 juni 2012 ongegrond verklaard. Volgens het Uwv hadden de door appellant gegeven aanvullende medische gegevens in eerdere procedures ingebracht kunnen worden. De rechtbank heeft in een uitspraak van 23 oktober 2013 het beroep van appellant gegrond verklaard, omdat het Uwv hem ten onrechte had tegengeworpen dat hij de aantekeningen van de neuroloog eerder had kunnen inbrengen. De rechtbank heeft het Uwv opgedragen alsnog te beoordelen of de informatie van de neuroloog kan leiden tot een inhoudelijk ander besluit. De Raad heeft op het hoger beroep van het Uwv tegen de uitspraak van de rechtbank in een uitspraak van 6 februari 2015 [1] de uitspraak van de rechtbank bevestigd en bepaald dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kon worden ingesteld.
1.1.7.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens in een rapport van 31 maart 2015 de medische gegevens inhoudelijk besproken en geconcludeerd dat de aantekeningen van de neuroloog niet tot een andere oordeel leiden. De neuroloog heeft in 1990 geen afwijkingen gevonden passend bij ernstig hersenletsel, er waren geen stoornissen meer en appellant mocht in december 1990 zijn werk hervatten. In 1991 was er ook geen psychopathologie meer. Tot 2011 was appellant niet meer onder behandeling voor psychische klachten. De psychiater van PsyQ heeft blijkens de brief van 30 juni 2011 ook geen afwijkingen gevonden passend bij ernstig hersenletsel.
1.1.8.
Het Uwv heeft in een besluit op bezwaar van 2 april 2015 het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 juni 2012 opnieuw ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv vermeld dat appellant geen recht heeft op een WAO-uitkering omdat niet door medische gegevens of andere gegevens is komen vast te staan dat hij na of ten gevolge van het ongeval op [datum] 1990 onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest. Wanneer de wachttijd zou zijn vervuld en er recht op uitkering zou zijn ontstaan, dan zou dit recht met ingang van 19 augustus 1991 zijn beëindigd door de werkhervatting. De Raad heeft in een uitspraak van 30 oktober 2015 [2] het besluit van 2 april 2015 in stand gelaten. Het verzoek om herziening van deze uitspraak is bij uitspraak van 29 april 2016 [3] afgewezen.
1.1.9.
Appellant heeft op 16 augustus 2016 het Uwv verzocht om hem met ingang van [datum] 1990 een WAO-uitkering toe te kennen. Het Uwv heeft in een besluit van 10 april 2017 geweigerd om het besluit van 27 (lees: 28) juni 2005 te herzien. Het Uwv heeft het bezwaar tegen dit besluit in een besluit van 4 september 2017 onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ongegrond verklaard. Daarnaast heeft het Uwv overwogen het niet evident onredelijk te vinden om niet terug te komen op het eerdere besluit uit 2005. Het besluit van 4 september 2017 is bij uitspraak van de Raad van 1 september 2020 [4] in stand gebleven. De Raad heeft in deze uitspraak onder meer overwogen dat de informatie van de neuroloog waar appellant naar heeft verwezen bekend was en door het Uwv inhoudelijk is betrokken in de procedure die heeft geleid tot het besluit van 2 april 2015.
De huidige procedure
2.1.
Appellant heeft bij brief van 17 december 2020 een rapport van neuroloog W.D.M. van der Meulen van 26 november 2020 aan het Uwv gezonden. Volgens appellant volgt hieruit dat zijn klachten het gevolg zijn van het auto-ongeluk op [datum] 1990 en dat hij vanaf deze datum minimaal 52 weken doorlopend arbeidsongeschikt is geweest.
2.2.
Het Uwv heeft deze brief aangemerkt als een verzoek om zijn arbeidsongeschiktheid opnieuw te beoordelen. Een verzekeringsarts heeft in een rapport van 9 april 2021 vermeld dat de informatie van deze neuroloog geen nieuwe feiten of omstandigheden bevat. De conclusie van de neuroloog is status na contusio cerebri, cognitieve stoornissen en persoonlijkheidsverandering. Het wel of niet aanwezig zijn van afwijkingen op een MRI maakt geen verschil voor het stellen van de diagnose postcontusioneel syndroom/nietaangeboren hersenletsel na contusio cerebri. Deze informatie doet niets af aan de eerdere beoordelingen. Ook in de eerdere beoordelingen is informatie meegenomen van specialisten die appellant destijds hebben gezien. Het Uwv heeft bij besluit van 15 april 2021 geweigerd om terug te komen van het besluit van 28 juni 2005.
2.3.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 23 juli 2021 opgemerkt dat uit het rapport van neuroloog Van der Meulen niet volgt dat appellant vanaf [datum] 1990 arbeidsongeschikt is. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeld dat appellant eind 1990 geen ernstige afwijkingen meer had en hij toen ook van de neuroloog Van de Werd weer mocht gaan werken. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen dit besluit bij besluit van 3 september 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Ook heeft het Uwv het niet evident onredelijk geacht om niet terug te komen van het eerdere besluit. Het standpunt van appellant is al diverse keren aan de rechter voorgelegd. Er is niets aangedragen dat aanleiding zou moeten vormen om terug te komen van het eerdere standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
3. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv het verzoek van appellant terecht heeft afgewezen omdat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden die zouden moeten leiden tot een ander standpunt dan het standpunt dat ten grondslag ligt aan de eerdere afwijzing van de WAO-uitkering.
Het standpunt van appellant
4.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij heeft aangepaste rapporten van neuroloog Van der Meulen van 28 oktober 2022 en 21 september 2023 ingebracht en is van mening dat hij hiermee, met name met het laatste rapport van 21 september 2023, bewijst dat zijn klachten en de diagnose het gevolg zijn van het ongeval van [datum] 1990. Zijn ex-werkgever heeft hem ten onrechte niet ziekgemeld in juli 1990, en hij na het ongeval nooit meer werkzaam is geweest. Hij heeft in 1991 geen aanvraag voor een WAO-uitkering gedaan omdat hij toen in de war was. Hij vindt dat hij met terugwerkende kracht recht heeft op een WAO-uitkering vanaf [datum] 1991.
Het standpunt van het Uwv
4.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 3 juni 2024 vermeld dat ook met het rapport van neuroloog Van der Meulen van 21 september 2023 er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die maken dat er moet worden teruggekomen van het besluit van 28 juni 2005. Na het ongeval is niet gebleken van essentiële cognitieve stoornissen of gedragsveranderingen en appellant heeft op 19 augustus 1991 weer volledig hervat. Dat de neuroloog melding maakt van cognitieve stoornissen en gedragsveranderingen betreft een amnestisch gegeven. De neuroloog heeft hier geen onderzoek naar verricht.

Het oordeel van de Raad

5. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
5.1.
Het verzoek van appellant om terug te komen van een eerder in rechte vaststaand besluit wordt als een herhaalde aanvraag gezien. In artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is geregeld dat iemand die een herhaalde aanvraag doet nieuwe feiten of omstandigheden moet vermelden. Als het Uwv de aanvraag afwijst omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn, dan moet de bestuursrechter beoordelen of het Uwv zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op dat standpunt heeft gesteld. Als dat het geval is, kan de bestuursrechter toch aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. [5]
5.2.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden ingebracht. Feiten of omstandigheden waarvan duidelijk is dat ze geen rol kunnen spelen bij het besluit worden niet als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden beschouwd.
5.3.
Het aangepaste rapport van neuroloog Van der Meulen van 21 september 2023 heeft evenals de rapporten van 26 november 2020 en 28 oktober 2022 betrekking op een bezoek van appellant aan de polikliniek op 26 november 2020. Neuroloog Van der Meulen heeft het volgende in dit rapport verklaard:

Anamnese:
(…)
Alle klachten van patiënt zijn na het ongeval van [datum] 1990 ontstaan.
Destijds klassiek contusioneel beeld met verwardheid en decorumverlies (liep in onderbroek op parkeerplaats).
Anamnestisch is er duidelijke persoonlijkheidsverandering na het ongeval (hierover ook nog overleg gehad met huisarts). Bij NPO in 2007 zijn er beperkingen vastgesteld. Er is beeldvorming verricht (alhier CT, elders ook MRI verricht).
Met patiënt besproken dat het algemeen bekend is dat er na een contusio cerebri cognitieve stoornissen en gedragsverandering kunnen zijn waarbij er op beeldvorming geen afwijkingen zichtbaar hoeven te zijn. Dus het wel of niet aanwezig zijn van afwijkingen op MRI maakt geen verschil voor het stellen van de diagnose postcontusioneel syndroom/NAH na contusio cerebri.”
5.4.
Het enige verschil met het rapport van 28 oktober 2022 is dat in dat rapport stond: “
Alle klachten zijn na het ongeval van [datum] 1990 ontstaan naar ik begrijp”.
5.5.
Uit de rapporten van neurolog Van der Meulen blijkt dat er anamnestisch duidelijke persoonlijkheidsveranderingen zijn na het ongeval, maar uit de rapporten volgt niet meer dan dat het mogelijk is dat zijn klachten uit het ongeval voortvloeien. Daarin verschilt het rapport van 21 september 2023 niet van de eerdere rapporten van Van der Meulen. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat dit geen nieuw feiten en of veranderde omstandigheden zijn als bedoeld in de zin van artikel 4:6 van de Awb. De conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 3 juni 2024 kan dan ook worden gevolgd.
5.6.
In wat appellant heeft aangevoerd wordt ook geen aanleiding gezien om te oordelen dat de weigering om terug te komen van het besluit van 28 juni 2005 evident onredelijk is. Volgens vaste rechtspraak van de Raad blijft de omstandigheid dat door tijdsverloop de situatie niet meer verantwoord is vast te stellen voor risico van de degene die de late aanvraag of een laat verzoek doet. [6] Het is aan appellant om duidelijke gegevens in te brengen op grond waarvan kan worden aangenomen dat hij vanaf [datum] 1990 dan wel vanaf 2 oktober 1990 52 weken doorlopend arbeidsongeschikt is geweest. Daarvan is geen sprake.
5.7.
Het Uwv heeft in 1991 geen WAO-beoordeling verricht, omdat appellant toen geen aanvraag heeft gedaan en ook omdat hij in augustus 1991 hersteld is verklaard. Appellant heeft pas in 2005 voor het eerst een WAO-uitkering aangevraagd, dus vijftien jaar na het ongeval. Deze aanvraag is afgewezen omdat geen aaneengesloten periode van 52 weken was waarin hij ziek is gebleven. Ook uit de informatie bij de verzoeken van appellant uit 2011 en 2016 volgde niet dat er op de datum einde wachttijd, rond juli 1991 dan wel oktober 1991, nog ernstige medische gevolgen waren. De afwijzingen van de verzoeken van appellant uit 2011 en 2016 om het besluit van 28 juni 2005 te herzien zijn in uitspraken van Raad bevestigd. Ook op grond van de rapporten van neuroloog Van der Meulen – zoals hiervoor onder 5.3 en 5.4 overwogen – kan niet worden vastgesteld dat het besluit van 28 juni 2005 onjuist is geweest. Uit dit rapport volgt immers niet dat appellant na [datum] 1990 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest.

Conclusie en gevolgen

6. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft en het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de informatie van de neuroloog geen aanleiding vormt om een ander besluit te nemen dan het besluit van 28 juni 2005.
7. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2025.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) S. Pouw

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 4:6 van de Awb
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.

Voetnoten

1.CRvB 6 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:383.
2.CRvB 30 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3784.
3.CRvB 29 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1591.
4.CRvB 1 september 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2051.
5.Zie de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 3 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1054 en 15 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1400.