ECLI:NL:CRVB:2024:829

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 maart 2024
Publicatiedatum
30 april 2024
Zaaknummer
21/2425 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van uitkeringen en bijstandsbetalingen in sociale zekerheidsrecht

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 6 maart 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:829, wordt een complexe zaak behandeld die meerdere geschilpunten omvat tussen betrokkene en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), alsook het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen. De zaak betreft de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene per 6 oktober 2020, de verrekening van een WGA-uitkering met bijstandsbetalingen, en de hoogte van de proceskostenvergoeding. Betrokkene heeft zich in hoger beroep gewend tot de Raad, onder andere tegen de vaststelling van zijn arbeidsongeschiktheid en de wijze van verrekening van uitkeringen. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv niet gehouden was om eerdere arbeidsongeschiktheidsbeoordelingen in te brengen en dat de gekozen benadering van de rechtbank niet onterecht was. De Raad heeft ook geoordeeld dat de verrekening van de kostenvergoeding met een openstaande vordering van het Uwv op betrokkene rechtmatig was. Betrokkene heeft tevens verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wat door de Raad is toegewezen. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en de rechtsgevolgen van eerdere besluiten in stand gelaten, waarbij ook proceskostenvergoedingen zijn toegekend aan betrokkene.

Uitspraak

21/2425 PW, 21/2426 PW, 21/2427 PW, 21/2722 TW, 21/2724 WIA, 21/2725 WIA, 21/2726 WIA, 21/2727 TW, 21/2728 WIA, 21/2730 WIA, 21/2785 PW, 24/443 PW
Datum uitspraak: 6 maart 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 16 juni
2021, 19/3115, 20/963, 21/712 (aangevallen uitspraak 1), de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 22 juni 2021, 19/3417, 20/964, 20/1095, 21/377, 21/378, 21/569 (aangevallen uitspraak 2) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
SAMENVATTING
Deze uitspraak heeft betrekking op meerdere zaken tussen betrokkene en het Uwv en tussen betrokkene en het college. De volgende onderwerpen komen in deze uitspraak aan de orde. 1. De vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene per 6 oktober 2020 door het Uwv.
2. De verrekening van de door het Uwv nabetaalde WGA-uitkering en toeslag met door het college betaalde bijstand.
3. Het verrekenen van een kostenvergoeding in bezwaar met een openstaande vordering van het Uwv op betrokkene.
4. De toepassing van een bijzonder tarief bij de inhouding van loonheffing op een nabetaling door het Uwv.
5. De hoogte van de door de rechtbank aan betrokkene toegekende proceskostenvergoeding. 6. Het door betrokkene gedane verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
In deze uitspraak worden onder 1 de relevante feiten en omstandigheden weergegeven. Onder 2 tot en met 5 worden de aangevallen uitspraken en de standpunten van partijen weergegeven. Onder 6 volgt de beoordeling van de hierboven genoemde geschilpunten. Onder 7 en 8 staan de conclusie van de Raad en de gevolgen van de uitspraak.

PROCESVERLOOP

Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 2.
Namens betrokkene heeft mr. A.C.S. Grégoire, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 1 en 2. Het Uwv en het college hebben verweerschriften ingediend.
Het college heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 1.
Partijen hebben nadere stukken ingediend en vragen van de Raad beantwoord.
Betrokkene heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. In verband met dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
De Raad heeft alle zaken tezamen behandeld op een zitting van 9 maart 2023. Voor betrokkene is mr. Grégoire verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs. Namens het college heeft mr. A.J.M. Roestenberg aan de zitting deelgenomen.
Tijdens de zitting zijn afspraken met partijen gemaakt over het vervolg van de procedures. De Raad heeft het onderzoek geschorst om partijen in de gelegenheid te stellen uitvoering te geven aan deze afspraken en vragen van de Raad te beantwoorden.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een nadere zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de Raad de zaken niet behandeld op een nadere zitting en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Algemeen
1.1.
Betrokkene heeft voor het laatst gewerkt als algemeen medewerker voor 36 uur per week. Daarna heeft hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen. Op 5 februari 2016 heeft betrokkene zich ziekgemeld met lichamelijke klachten. Met een besluit van 24 april 2018 heeft het Uwv geweigerd betrokkene na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 2 februari 2018 een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Met een beslissing op bezwaar van 28 november 2018 heeft het Uwv het bezwaar van betrokkene tegen dit besluit ongegrond verklaard. De rechtbank Limburg heeft met een uitspraak van 13 augustus 2019 het beroep ongegrond verklaard. Met een uitspraak van 24 maart 2021 [1] heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.2.
Het college heeft aan betrokkene en zijn echtgenote met ingang van 3 februari 2018 bijstand toegekend op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor gehuwden.
De periode van 20 februari 2019 tot en met 30 juni 2019
1.3.
Betrokkene heeft zich op 4 april 2019 bij het Uwv gemeld met toegenomen klachten. Naar aanleiding van deze melding heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige. De arts heeft vastgesteld dat de beperkingen die betrokkene heeft bij het verrichten van werkzaamheden vanaf 20 februari 2019 tijdelijk zijn toegenomen vanwege een medische behandeling. Ten tijde van het onderzoek door de arts op 2 mei 2019 was dit niet meer het geval. De arts heeft de voor betrokkene geldende beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) die geldig is vanaf 20 februari 2019 en een FML die geldig is vanaf 2 mei 2019. De arbeidsdeskundige heeft per 20 februari 2019 geen passende functies voor betrokkene kunnen selecteren en de mate van arbeidsongeschiktheid daarom per die datum vastgesteld op 100%. Per 2 mei 2019 heeft de arbeidsdeskundige drie passende functies voor betrokkene geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 19,52%.
1.4.
Met een besluit van 28 juni 2019 heeft het Uwv aan betrokkene met ingang van 20 februari 2019 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend. In dit besluit staat dat de nabetaling van de WGA-uitkering over de periode van 20 februari 2019 tot en met 30 juni 2019 zal worden verrekend met de bijstand die betrokkene van het college heeft ontvangen. Vanaf 1 juli 2019 zal de WGA-uitkering rechtstreeks aan betrokkene worden betaald. Hij ontvangt hierover nog bericht.
1.5.
Met een brief van 1 juli 2019 heeft het Uwv het college laten weten dat een WGAuitkering aan betrokkene is toegekend en het college verzocht om opgave te doen van de bijstand die over de periode van 20 februari 2019 tot en met 30 juni 2019 aan betrokkene is betaald, zodat dit bedrag kan worden verrekend. Het college heeft met een brief van 16 juli
2019 op dit verzoek gereageerd en het Uwv verzocht om een bedrag van € 7.631,63 over te maken. Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen de brief van het college van 16 juli 2019. Met een besluit van 20 november 2019 heeft het college dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat de brief niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1.6.
Met een brief van 22 juli 2019 heeft het Uwv aan het college laten weten dat op 21 juli
2019 een bedrag van € 6.725,97 is overgemaakt.
1.7.
Met een besluit van 28 augustus 2019 heeft het Uwv betrokkene in aanvulling op zijn WGA-uitkering een toeslag op grond van de Toeslagenwet toegekend met ingang van 1 juli 2019.
1.8.
In reactie op een verzoek om informatie van de gemachtigde van betrokkene, heeft het Uwv met een brief van 25 september 2019 bevestigd dat de WIA-uitkering over de periode van 20 februari 2019 tot en met 30 juni 2019 volledig aan het college is betaald en dat daarmee de verrekening is verricht.
1.9.
Met een beslissing op bezwaar van 10 december 2019 heeft het Uwv het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 28 augustus 2019 gegrond verklaard en bepaald dat de toeslag ingaat op 1 juni 2019. De nabetaling van de toeslag over de periode van 1 juni 2019 tot en met 30 juni 2019, ter hoogte van € 276,23 bruto, zal worden verrekend met de over deze periode door het college betaalde bijstand. Het bezwaar tegen de brief van 22 juli 2019 heeft het Uwv niet-ontvankelijk verklaard, omdat betrokkene geen belanghebbende is bij de verrekening tussen het Uwv en het college. Ook het bezwaar tegen de brief van 25 september
2019 heeft het Uwv niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze brief niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
1.10.
Met een besluit van 19 december 2019 heeft het college de bijstand van betrokkene en zijn echtgenote ingetrokken met ingang van 20 februari 2019. Tevens heeft het college in dit besluit vastgesteld dat over de periode van 20 februari 2019 tot en met 30 juni 2019 een bedrag van € 6.477,98 bruto teveel aan bijstand is verleend. Dit bedrag is al verrekend met het Uwv, betrokkene en zijn echtgenote hoeven dus niets terug te betalen. Het college heeft hierbij toegelicht dat in de opgave aan het Uwv een te hoog bedrag was vermeld. Het Uwv heeft daardoor een bedrag van € 247,99 bruto teveel aan het college overgemaakt. Dit bedrag heeft het college terugbetaald aan het Uwv. Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 19 december 2019. Met een beslissing op bezwaar van 10 maart 2020 heeft het college dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaar uitsluitend was gericht tegen de verrekening en het besluit in zoverre niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
1.11.
Met een besluit van 17 januari 2020 heeft het Uwv betrokkene laten weten dat hij een nabetaling krijgt van € 508,10 bruto, omdat een te hoog bedrag is afgedragen aan het college. Uit een betaalspecificatie van 16 januari 2020 blijkt dat op de nabetaling een bedrag van € 189,77 aan loonheffing is ingehouden en daarbij een bijzonder tarief is toegepast. Met een beslissing op bezwaar van 3 april 2020 heeft het Uwv – voor zover van belang – het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 17 januari 2020 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft het bezwaar tegen de betaalspecificatie van 16 januari 2020 niet-ontvankelijk verklaard, omdat de betaalspecificatie geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
De periode van 24 januari 2020 tot en met 30 november 2020
1.12.
Met een besluit van 1 juli 2019 heeft het Uwv vastgesteld dat betrokkene na afloop van de loongerelateerde WGA-uitkering met ingang van 24 januari 2020 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Met een beslissing op bezwaar van 16 april 2020 heeft het Uwv de bezwaren van betrokkene tegen dit besluit en tegen het in 1.4 genoemde besluit van 28 juni 2019 ongegrond verklaard.
1.13.
Het college heeft aan betrokkene en zijn echtgenote met ingang van 24 januari 2020 opnieuw bijstand toegekend op grond van de PW, naar de norm voor gehuwden.
1.14.
Betrokkene heeft beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van 16 april 2020. Tijdens de beroepsprocedure bij de rechtbank bleek dat betrokkene zich op 13 januari 2020 bij het Uwv had gemeld met toegenomen klachten. Naar aanleiding van deze melding heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige. De arts heeft vastgesteld dat betrokkene vanaf 24 januari 2020 tijdelijk volledig arbeidsongeschikt was vanwege een medische ingreep. Ten tijde van het onderzoek door de arts op 6 augustus 2020 was dat niet meer het geval. De arts heeft de voor betrokkene geldende beperkingen neergelegd in een FML. Op basis van deze FML heeft de arbeidsdeskundige voor betrokkene functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 64,33%.
1.15.
Met een gewijzigde beslissing op bezwaar van 4 november 2020 heeft het Uwv het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 1 juli 2019 alsnog gegrond verklaard. Het Uwv heeft in dit besluit vastgesteld dat betrokkene op en na 24 januari 2020 voor 64,33% arbeidsongeschikt is. Zijn WIA-uitkering wordt vanaf die datum voortgezet in de vorm van een WGA-loonaanvullingsuitkering. Het Uwv heeft een vergoeding van € 1.050,- aan betrokkene toegekend voor de kosten die hij heeft moeten maken voor de behandeling van zijn bezwaar.
1.16.
Omdat uit intern overleg was gebleken dat de gewijzigde beslissing op bezwaar van 4 november 2020 niet juist was, heeft het Uwv op 23 november 2020 opnieuw een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen. In deze beslissing op bezwaar is de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene vanaf 24 januari 2020 vastgesteld op 80 tot 100%. Vanaf 6 oktober 2020 is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 64,33%. Als er niets in zijn situatie verandert, ontvangt betrokkene een WGA-loonaanvullingsuitkering tot en met 30 november 2022. De rechtbank heeft de gewijzigde beslissingen op bezwaar van 4 november 2020 en 23 november 2020, met toepassing van artikel 6:19 van de Awb, in de beoordeling betrokken.
1.17.
Met een besluit van 13 november 2020 heeft het Uwv de in de beslissing op bezwaar van 4 november 2020 toegekende vergoeding voor de kosten in bezwaar verrekend met een nog openstaande vordering van het Uwv op betrokkene. Met een beslissing op bezwaar van 27 januari 2021 heeft het Uwv het bezwaar van betrokkene tegen dit besluit ongegrond verklaard.
1.18.
Bij besluit van 27 november 2020 heeft het Uwv beslist dat ook de toeslag van betrokkene met ingang van 24 januari 2020 wordt voortgezet.
1.19.
Met een brief van 26 november 2020 heeft het Uwv aan het college laten weten dat aan betrokkene een WGA-uitkering en toeslag is toegekend en het college verzocht opgave te doen van de bijstand die over de periode van 24 januari 2020 tot 1 december 2020 aan betrokkene is betaald, zodat dit bedrag kan worden verrekend. Het college heeft met een brief van 4 januari 2021 op dit verzoek gereageerd en het Uwv verzocht om een bedrag van € 19.179,64 over te maken. Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen de brief van het college van 4 januari 2021. Met een beslissing op bezwaar van 8 maart 2021 heeft het college dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat de brief niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
1.20.
Op 12 januari 2021 heeft het Uwv een betaalspecificatie aan betrokkene gestuurd. Uit deze betaalspecificatie blijkt dat de nabetaling van WIA-uitkering en toeslag over de periode van januari 2020 tot en met november 2020 is verrekend met eerder betaalde uitkeringen en dat een bedrag van € 17.530,39 aan het college is betaald en dat het aan betrokkene uit te betalen bedrag € 0,00 is. De rechtbank heeft deze betaalspecificatie, met toepassing van artikel 4:125 van de Awb, in de beroepsprocedure betrokken.
1.21.
Met een besluit van 11 februari 2021 heeft het college de over de periode van 24 januari
2020 tot 1 december 2020 gemaakte kosten van bijstand van betrokkene en zijn echtgenote teruggevorderd. Het gaat om een bedrag van € 17.613,57 bruto. Het college heeft daarbij aangegeven gebruik te maken van de bevoegdheid dit bedrag rechtstreeks met het Uwv te verrekenen, betrokkene en zijn echtgenote hoeven zelf dus niets terug te betalen. Hierbij heeft het college toegelicht dat in de opgave aan het Uwv een onjuist bedrag is genoemd. Het Uwv heeft daardoor € 1.566,07 bruto teveel aan het college overgemaakt. Dit bedrag zal het college terugbetalen aan het Uwv.
Uitspraken van de rechtbank
2.1.
Met aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank de beroepen van betrokkene tegen de beslissingen op bezwaar van het college van 20 november 2019, 10 maart 2020 en 8 maart
2021 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hieraan toegevoegd dat dit onverlet laat dat het college ten aanzien van de periode van 20 februari 2019 tot 1 juli 2019 alsnog een formeel terugvorderingsbesluit zal moeten nemen.
2.2.
In aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank – voor zover hier van belang – de beroepen van betrokkene tegen de beslissingen op bezwaar van het Uwv van 10 december 2019 en 16 april 2020, de gewijzigde beslissingen op bezwaar van 4 november 2020 en 23 november
2020 en de beslissingen op bezwaar van 3 april 2020 en 27 januari 2021 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen de betaalspecificatie van 12 januari 2021 gegrond verklaard en bepaald dat deze voor vernietiging in aanmerking komt, in zoverre dat het Uwv de vordering van het college zal moeten afwachten en vervolgens aan betrokkene zal moeten specificeren welk bedrag aan WIA-uitkering en toeslag verrekend is. Daarbij heeft de rechtbank opgemerkt dat de verrekening als zodanig niet ongedaan hoeft te worden gemaakt. Daarnaast heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld tot vergoeding van het door betrokkene betaalde griffierecht en de door hem gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het nadere beroepschrift naar aanleiding van de besluiten van 4 en 23 november 2020 en 1 punt voor het bijwonen van de zitting op 3 mei 2021). Ten aanzien van de betaalspecificatie van 12 januari 2021 heeft de rechtbank verwezen naar een eerdere uitspraak naar aanleiding van een verzoek om een voorlopige voorziening. Omdat in die procedure al een proceskostenvergoeding is uitgesproken, voert het naar het oordeel van de rechtbank te ver om in de huidige procedure nogmaals een dergelijke vergoeding toe te kennen.
Het hoger beroep van betrokkene
3. Voor zover nog van belang is het hoger beroep van betrokkene in de eerste plaats gericht tegen het oordeel van de rechtbank over de vaststelling van zijn mate van arbeidsongeschiktheid door het Uwv. Daarnaast richt zijn hoger beroep zich tegen het oordeel van de rechtbank over de wijze waarop de door het Uwv nabetaalde WGA-uitkering en toeslag zijn verrekend met de door het college betaalde bijstand (instantieverrekening). Betrokkene heeft aangevoerd dat de door de rechtbank gekozen benadering voor hem niets oplost en dat daarmee bewust de rechtsbescherming buiten werking wordt gesteld. Het hoger beroep is verder gericht tegen het oordeel van de rechtbank over de verrekening van de kostenvergoeding in bezwaar met een openstaande vordering en op de inhouding van loonheffing met toepassing van een bijzonder tarief op de nabetaling door het Uwv. Betrokkene heeft ook de hoogte van de door de rechtbank toegekende proceskostenvergoeding bestreden. Hij heeft verzocht om bij een in hoger beroep toe te kennen proceskostenvergoeding het gewicht van de zaken aan te merken als ‘zeer zwaar’. Tot slot heeft betrokkene in hoger beroep verzocht om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Het hoger beroep van het Uwv
4. Het hoger beroep van het Uwv is gericht tegen het gegrond verklaren van het beroep tegen de betaalspecificatie van 12 januari 2021. Het Uwv heeft aangevoerd dat uit de systematiek van de wet niet volgt dat pas tot verrekening kan worden overgegaan nadat het terugvorderingsbesluit van het college (in rechte) vast is komen te staan. Van belang is volgens het Uwv dat er tijdens de beroepsprocedure een terugvorderingsbesluit lag en dat de rechtbank kon beoordelen in hoeverre de verrekening die heeft plaatsgevonden daarmee in overeenstemming was. Bovendien blijkt uit de betaalspecificatie van 12 januari 2021 welk bedrag verrekend is en of er nog een betaling aan betrokkene resteerde.
Het incidenteel hoger beroep van het college
5. Het incidenteel hoger beroep van het college is gericht tegen de overweging van de rechtbank dat alsnog een formeel terugvorderingsbesluit moet worden genomen.

Het oordeel van de Raad

6.1.
De Raad beoordeelt of het oordeel van de rechtbank in de aangevallen uitspraken juist is. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, de beroepsgronden.
De vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid
6.2.
Betrokkene is het niet eens met de beslissing op bezwaar van 23 november 2020 voor zover daarin zijn mate van arbeidsongeschiktheid per 6 oktober 2020 is vastgesteld op 64,33%. Hij is van mening dat hij ook op en na die datum volledig arbeidsongeschikt was en dat hij daarom in aanmerking had moeten komen voor een IVA-uitkering of een WGAloonaanvullingsuitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80100%. Betrokkene heeft in dit verband gewezen op documenten van (een rechtsvoorganger van) het Uwv, die hij tijdens de beroepsprocedure heeft ingediend. Het betreft een informatie-formulier met daarop een handgeschreven aantekening ‘jeugdgehandicapte’ en een rapport dat is opgesteld in het kader van de arbeidsbemiddeling en waarin staat dat betrokkene is aangemeld voor een plaatsing in het kader van de Wet sociale werkvoorziening (WSW). Hieruit blijkt volgens betrokkene dat hij in het verleden door het Uwv is aangemerkt als jeugdgehandicapte. Gelet hierop had het Uwv volgens betrokkene zijn volledige dossier in het geding moeten brengen en moeten motiveren waarom zijn mogelijkheden om te werken nu anders zijn beoordeeld dan in het verleden. Betrokkene heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de beperkingen die voortvloeien uit zijn slecht gereguleerde diabetes mellitus door de arts van het Uwv zijn onderschat. Omdat zijn beperkingen niet juist zijn vastgesteld, acht betrokkene de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet passend.
6.3.
Deze beroepsgronden slagen niet. Daartoe is het volgende van belang.
6.3.1.
De Raad heeft al in zijn – onder 1.1 genoemde – uitspraak van 24 maart 2021 geoordeeld dat het Uwv niet gehouden was om alle stukken over eerdere arbeidsongeschiktheidsbeoordelingen van betrokkene in het geding te brengen. Er bestaat geen aanleiding om daar in deze procedure anders over te oordelen. Voor zover uit de door betrokkene ingediende stukken zou moeten worden afgeleid dat hij in het verleden is aangemerkt als jeugdgehandicapte en is toegelaten tot de doelgroep van de WSW, betekent dat ook niet dat het Uwv had moeten motiveren waarom zijn mogelijkheden om te werken nu anders zijn beoordeeld. Het is vaste rechtspraak [2] dat aan een besluit tot toelating tot de doelgroep van de WSW bij een latere arbeidsongeschiktheidsbeoordeling geen doorslaggevende betekenis toekomt, mede gelet op het gegeven dat hierbij een ander toetsingskader wordt gehanteerd. Het is in zijn algemeenheid ook niet zo dat het Uwv elke afwijking van een eerdere beoordeling moet motiveren. [3]
6.3.2.
Dat bij betrokkene sprake is van slecht gereguleerde diabetes mellitus was bekend bij de arts van het Uwv en is ook in de beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 3 april 2023 toegelicht dat met de hieruit voortvloeiende klachten rekening is gehouden doordat in de FML die geldig is vanaf 6 augustus 2020 is opgenomen dat betrokkene niet ’s nachts of in wisseldiensten kan werken en een urenbeperking is aangenomen voor 25 uur per week. Daarnaast zijn beperkingen aangenomen ten aanzien van dynamische handelingen en statische houdingen, omdat het werk in energetische zin niet te belastend mag zijn. De Raad ziet geen aanleiding om aan de juistheid van deze beperkingen te twijfelen.
6.3.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de arbeidsdeskundige voldoende gemotiveerd dat de geselecteerde functies passend zijn voor betrokkene.
6.4.
Uit 6.3.1 tot en met 6.3.3 volgt dat de rechtbank het beroep tegen de gewijzigde beslissing op bezwaar van 23 november 2020 terecht ongegrond heeft verklaard.
De instantieverrekening
6.5.
In artikel 60a, tweede lid, van de PW is, voor zover relevant, bepaald dat indien degene van wie de kosten van bijstand worden teruggevorderd, een uitkering ontvangt op grond van de Wet WIA, het Uwv zonder dat daarvoor een machtiging nodig is van de belanghebbende, op verzoek van het college het bedrag van de terugvordering betaalt uit de uitkering.
6.6.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 1 november 2022 [4] overwogen dat de bevoegdheid van het Uwv om een bedrag rechtstreeks aan het college te betalen, pas ontstaat als sprake is van terugvordering van bijstand. Dit betekent dat het college een besluit tot terugvordering moet nemen. Tegen dit terugvorderingsbesluit kan een belanghebbende rechtsmiddelen aanwenden. Direct na of tegelijkertijd met het nemen van het terugvorderingsbesluit kan het college aan het Uwv verzoeken het bedrag van de terugvordering aan het college te betalen. De correspondentie tussen het Uwv en het college gaat verder buiten de betrokkene om en is jegens hem niet op rechtsgevolg gericht. Het is vervolgens aan het Uwv om een belanghebbende te informeren over de feitelijke verrekening. Ook hiertegen kan een belanghebbende rechtsmiddelen aanwenden, en wel jegens het Uwv.
6.7.
Voor de situatie van betrokkene geldt het volgende.
6.7.1.
Het college heeft op 14 maart 2023 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen. In deze beslissing op bezwaar heeft het college het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 19 december 2019 alsnog gegrond verklaard. Het college heeft hierbij de motivering van dat besluit aangepast, in die zin dat nu expliciet is overwogen dat de over de periode van 20 februari 2019 tot en met 30 juni 2019 aan betrokkene en zijn echtgenote betaalde bijstand tot een bedrag van € 6.477,98 bruto van hen wordt teruggevorderd. Dit bedrag is al verrekend met het Uwv, betrokkene en zijn echtgenote hoeven dus niets terug te betalen. De Raad zal de gewijzigde beslissing op bezwaar, met toepassing van artikel 6:19 van de Awb, in de beoordeling betrekken.
6.7.2.
Het Uwv heeft na de zitting een betaalspecificatie van 19 juli 2019 in het geding gebracht. Uit deze specificatie blijkt dat de nabetaling van de WIA-uitkering over de periode van 20 februari 2019 tot en met 30 juni 2019 ter hoogte van € 6.288,89 bruto is verrekend met het college en dat het aan betrokkene uit te keren bedrag € 0,00 bedraagt.
6.7.3.
Over de periode van 24 januari 2020 tot en met 30 november 2020 heeft het college op 11 februari 2021 een terugvorderingsbesluit genomen. Het Uwv heeft betrokkene met de betaalspecificatie van 12 januari 2021 geïnformeerd over de feitelijke verrekening.
6.7.4.
Uit het voorgaande volgt dat zowel ten aanzien van de periode van 20 februari 2019 tot en met 30 juni 2019 als ten aanzien van de periode van 24 januari 2020 tot en met 30 november 2020 (alsnog) een terugvorderingsbesluit is genomen door het college en dat het Uwv betrokkene heeft geïnformeerd over de feitelijke verrekening. Betrokkene kon hier rechtsmiddelen tegen aanwenden en dat heeft hij, in elk geval ten aanzien van een deel van de besluiten, ook gedaan. Daarmee is hem voldoende rechtsbescherming geboden. Uit de onder 6.6 genoemde uitspraak volgt verder dat de bezwaren van betrokkene tegen de correspondentie tussen het Uwv en het college terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard, omdat deze correspondentie jegens hem niet op rechtsgevolg is gericht. In zoverre slagen de beroepsgronden van betrokkene dus niet.
6.7.5.
Omdat het college met de gewijzigde beslissing op bezwaar van 14 maart 2023 het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 19 december 2019 alsnog gegrond heeft verklaard, slaagt het hoger beroep van betrokkene in zoverre wel. Het incidenteel hoger beroep van het college slaagt niet, omdat met de gewijzigde beslissing op bezwaar alsnog uitvoering is gegeven aan de opdracht van de rechtbank om alsnog een terugvorderingsbesluit te nemen over de periode van 20 februari 2019 tot en met 30 juni 2019.
6.7.6.
Het hoger beroep van het Uwv slaagt ook. Gelet op de onder 6.6 genoemde uitspraak, heeft de rechtbank terecht tot uitgangspunt genomen dat het Uwv pas tot verrekening over kan gaan nadat het college een terugvorderingsbesluit heeft genomen. Omdat de betaalspecificatie van 12 januari 2021 dateert van vóór het terugvorderingsbesluit van 11 februari 2021, kleeft aan de betaalspecificatie in zoverre een gebrek en heeft de rechtbank terecht het beroep tegen dit besluit gegrond verklaard en dit besluit terecht vernietigd. Omdat het college op
11 februari 2021 het terugvorderingsbesluit heeft genomen, kunnen de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 12 januari 2021 in stand blijven. De rechtbank heeft daarom ten onrechte bepaald dat het Uwv hierover opnieuw diende te beslissen nadat het college een terugvorderingsbesluit zou hebben genomen.
Het verrekenen van de kostenvergoeding met een openstaande vordering
6.8.
Tussen partijen is niet in geschil dat het Uwv op grond van artikel 78, tweede lid, van de Wet WIA in verbinding met artikel 96, eerste lid, van de Wet WIA bevoegd was om de in de gewijzigde beslissing op bezwaar van 4 november 2020 toegekende kostenvergoeding te verrekenen met een vordering die het Uwv op betrokkene had. Uit de tekst van deze bepalingen (‘kan’) volgt dat het Uwv niet verplicht is om tot verrekening over te gaan. Dit brengt mee dat het Uwv bij de uitoefening van de bevoegdheid tot verrekening een belangenafweging moet maken. Uit het besluit van 13 november 2020 blijkt niet dat het Uwv dit heeft gedaan. Dit besluit is dus niet deugdelijk gemotiveerd. De Raad zal onderzoeken of dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kan worden gepasseerd. Daartoe wordt het volgende overwogen.
6.8.1.
In reactie op vragen van de Raad heeft het Uwv toegelicht dat hij voor de uitoefening van de bevoegdheid tot verrekening een vaste gedragslijn hanteert. Deze vaste gedragslijn houdt in dat als het Uwv een vordering heeft op de betrokkene, een in bezwaar toegekende kostenvergoeding wordt verrekend met deze vordering. Dit geldt ook als de betrokkene wordt vertegenwoordigd door een gemachtigde. Dwangsommen worden niet verrekend met openstaande vorderingen. Er vindt ook geen verrekening plaats als de openstaande vordering is ontstaan door verrekening tussen verschillende afdelingen van het Uwv.
6.8.2.
Gelet op wat betrokkene in hoger beroep heeft aangevoerd, zal in de eerste plaats moeten worden beoordeeld of de als beleid aan te merken vaste gedragslijn van het Uwv de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten gaat.
6.8.3.
Het invorderen van teveel betaalde uitkering is vaak lastig voor het Uwv. Het doel van de verrekeningsbevoegdheid is het Uwv in staat te stellen om een (proces)kostenveroordeling die is uitgesproken in een geschil tussen het Uwv en de betrokkene te verrekenen met een openstaande vordering van het Uwv op die betrokkene. Doorgaans zal ook de betrokkene hiermee zijn gebaat, omdat zijn schuld aan het Uwv kleiner wordt. De gedragslijn is een geschikt, en ook noodzakelijk, middel om het doel te bewerkstelligen en gaat de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten.
6.8.4.
Vervolgens moet worden getoetst of de toepassing van de vaste gedragslijn in het geval van betrokkene evenredig is. Het Uwv is hier in zijn reactie op de vragen van de Raad niet specifiek op ingegaan. Betrokkene heeft hierover uitsluitend aangevoerd dat hij als gevolg van de verrekening geen vrije keuze meer heeft in de rechtshulpverlener die hem bijstaat. De Raad heeft al eerder geoordeeld [5] dat de verrekening tussen het bestuursorgaan en de betrokkene feitelijk voor gaat op de betaling aan een derde, te weten de rechtshulpverlener. Dat de gemachtigde als gevolg van de verrekening de aan betrokkene toegekende kostenvergoeding misloopt, wordt geacht tot zijn bedrijfsrisico te behoren. Niet is gebleken dat de voor betrokkene nadelige gevolgen van de verrekening onevenredig zijn in verhouding tot het met de verrekening te dienen doel.
6.9.
Uit 6.8.1 tot en met 6.8.4 volgt dat het onder 6.8 geconstateerde motiveringsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kan worden gepasseerd, omdat betrokkene daardoor niet is benadeeld.
De toepassing van een bijzonder tarief op de nabetaling
6.10.
Betrokkene heeft aangevoerd dat op de onder 1.11 genoemde nabetaling ten onrechte een bijzonder tarief is toegepast en daardoor teveel loonheffing is ingehouden. Als gevolg hiervan heeft hij minder te besteden, terwijl niet zeker is dat hij de teveel afgedragen loonheffing nog terug kan krijgen van de Belastingdienst. Bovendien gaat het om een klein bedrag, waardoor het risico op een naheffing niet groot is.
6.11.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De Raad heeft al eerder geoordeeld [6] dat het Uwv in redelijkheid heeft kunnen komen tot zijn algemene keuze voor het toepassen van een bijzonder tarief bij nabetalingen van uitkeringen, rekening houdend met het bruto jaarloon van de betrokkene in het voorgaande jaar. Hierdoor worden betrokkenen beschermd tegen naheffingen en wordt in de meeste gevallen de minste schade veroorzaakt. Verder is van belang dat als gevolg van deze werkwijze in het algemeen geen financiële schade zal ontstaan, omdat – voor zover te veel loonbelasting wordt ingehouden – een eventuele nabetaling later met rente door de Belastingdienst zal geschieden. De Raad heeft hierbij ook overwogen dat weliswaar denkbaar is dat het Uwv in een individueel geval van deze algemene keuze afwijkt, maar dat het Uwv er in redelijkheid voor heeft kunnen kiezen om een – in het algemeen bewerkelijke – differentiatie niet in zijn werkwijze in te bouwen. Wat betrokkene heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om daar in dit geval anders over te oordelen.
6.12.
Uit 6.11 volgt dat de rechtbank het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 3 april
2020, voor zover nog van belang, terecht ongegrond heeft verklaard.
De door de rechtbank toegekende proceskostenvergoeding
6.13.
Betrokkene heeft aangevoerd dat de rechtbank in aangevallen uitspraak 2 ten onrechte geen proceskostenvergoeding heeft toegekend in verband met het beroep tegen de betaalspecificatie van het Uwv van 12 januari 2021. Deze beroepsgrond slaagt.
6.14.
Zoals is overwogen onder 6.7.6 heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak 2 het beroep tegen de betaalspecificatie van 12 januari 2021 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Dit zou moeten leiden tot veroordeling van het Uwv in de proceskosten van betrokkene in het beroep tegen de betaalspecificatie van 12 januari 2021. Dat al een proceskostenvergoeding was toegekend in een eerdere procedure over een verzoek om een voorlopige voorziening tegen deze betaalspecificatie doet hier niet aan af. Betrokkene heeft daarom recht op vergoeding voor de proceskosten die hij heeft moeten maken in verband met het beroep tegen de betaalspecificatie van 12 januari 2021.
Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
6.15.
Betrokkene heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
6.16.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [7] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
6.17.
In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
6.18.
Voor dit geval betekent dat het volgende. Vanaf de ontvangst op 3 juli 2019 door het Uwv van het (eerste) bezwaarschrift van betrokkene tegen de besluiten van 28 juni 2019 en 1 juli 2019, tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en acht maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv ruim negen maanden geduurd, heeft de behandeling van het beroep bij de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 21 april 2020 tot de uitspraak op 22 juni 2021 één jaar en twee maanden geduurd, en heeft de behandeling van het hoger beroep door de Raad vanaf de ontvangst van het hogerberoepschrift op 26 juli 2021 tot de datum van deze uitspraak, twee jaar en ruim zeven maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden.
6.19.
Wat is overwogen onder 6.18 leidt tot het oordeel dat zowel de Staat als het Uwv dienen te worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan betrokkene ten bedrage van € 500,- ten laste van de Staat en € 500,- ten laste van het Uwv.
6.20.
Ook in de procedure over de instantieverrekening is de redelijke termijn overschreden. Vanaf de ontvangst door het college van het bezwaarschrift van betrokkene op 9 oktober 2019 tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en ruim vier maanden verstreken. De bezwaarprocedures hebben telkens korter dan een half jaar geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn heeft dus plaatsgevonden in de rechterlijke fase. Dat leidt tot een schadevergoeding van € 500,- die voor rekening komt van de Staat.
6.21.
Er is gelet op 6.19 en 6.20 aanleiding om de Staat en het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in deze schadeprocedure. Deze kosten worden begroot op € 437,50 (1 punt, met een wegingsfactor 0,5, voor het indienen van het verzoek) voor verleende rechtsbijstand, waarvan € 328,12 ten laste komt van de Staat en € 109,38 ten laste van het Uwv. Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding.

Conclusie en gevolgen

7.1.
Het hoger beroep van betrokkene tegen aangevallen uitspraak 1 slaagt voor zover in die uitspraak het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 10 maart 2020 ongegrond is verklaard. Aangevallen uitspraak 1 zal in zoverre worden vernietigd. De Raad zal het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 10 maart 2020 gegrond verklaren en dit besluit vernietigen. Het beroep tegen de gewijzigde beslissing op bezwaar van 14 maart 2023 wordt ongegrond verklaard.
7.2.
Het hoger beroep van betrokkene tegen aangevallen uitspraak 2 slaagt voor zover het de hoogte van de proceskostenvergoeding betreft. Aangevallen uitspraak 2 zal worden vernietigd voor zover daarbij geen proceskostenveroordeling is uitgesproken in het beroep tegen de betaalspecificatie van 12 januari 2020. De Raad zal zelf in de zaak voorzien en het Uwv veroordelen tot vergoeding van deze proceskosten.
7.3.
Zoals onder 6.7.6 is geoordeeld slaagt het hoger beroep van het Uwv tegen aangevallen uitspraak 2 ook. Aangevallen uitspraak 2 zal ook worden vernietigd voor zover daarin is bepaald dat het Uwv in plaats van het vernietigde besluit van 12 januari 2021 een nieuw besluit over de instantieverrekening moet nemen. De Raad zal bepalen dat de rechtgevolgen van het vernietigde besluit van 12 januari 2021 in stand blijven.
7.4.
Het incidenteel hoger beroep van het college slaagt niet.
8.1.
Omdat het college met de gewijzigde beslissing op bezwaar van 14 maart 2023 tegemoet is gekomen aan de bezwaren van betrokkene tegen de beslissing op bezwaar van 10 maart
2020, bestaat er aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten die betrokkene heeft moeten maken in verband met de procedures tegen dit besluit. Deze kosten worden begroot op € 1.750,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting) en € 1.750,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting), in totaal € 3.500,- voor verleende rechtsbijstand. Aangezien het college in het besluit van 14 maart 2023 vergoeding van de kosten in bezwaar heeft toegekend, maar hierbij niet de hoogte van het bedrag heeft vastgesteld, bepaalt de Raad dat de kosten in bezwaar worden vastgesteld op € 1.248,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting). Ook moet het college het door betrokkene in de procedure over het besluit van 10 maart 2020 in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.
8.2.
De onder 6.9 weergegeven toepassing van artikel 6:22 van de Awb in de procedure over het verrekenen door het Uwv van de vergoeding van de kosten in bezwaar met een openstaande vordering, en de onder 6.14 weergegeven vernietiging van de aangevallen uitspraak 2, voor zover daarbij geen veroordeling in de proceskosten in het beroep tegen de betaalspecificatie van 12 januari 2021 is toegekend, geven aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten die betrokkene in deze procedures heeft moeten maken naast de door de rechtbank bij de aangevallen uitspraak 2 opgenomen veroordeling in de proceskosten. Deze kosten worden begroot op € 1.750,- in beroep (2 punten voor het indienen van de beroepschriften; voor het bijwonen van de zitting op 3 mei 2021 is in de aangevallen uitspraak 2 al een vergoeding toegekend, en ter zitting van de Raad heeft het Uwv toegezegd alsnog 0,5 punt te vergoeden in verband met de zitting bij de rechtbank op 8 december 2020) en € 1.750,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting), in totaal € 3.500,- voor verleende rechtsbijstand. De rechtbank heeft in deze procedures geen griffierecht geheven respectievelijk al bepaald dat het Uwv het geheven griffierecht van € 48,- dient te vergoeden. Bepaald wordt dat het Uwv het door betrokkene in hoger beroep betaalde griffierecht moet vergoeden.
8.3.
Bij de berekening van de toegekende proceskostenvergoeding is een wegingsfactor van 1 (gemiddeld) toegepast. Er bestaat geen aanleiding om het gewicht van de zaken aan te merken als ‘zeer zwaar’, zoals door betrokkene is verzocht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt aangevallen uitspraak 1, voor zover daarin het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 10 maart 2020 ongegrond is verklaard;
- verklaart het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 10 maart 2020 gegrond en vernietigt dit besluit;
- verklaart het beroep tegen de gewijzigde beslissing op bezwaar van 14 maart 2023 ongegrond;
- vernietigt aangevallen uitspraak 2, voor zover daarbij geen proceskostenveroordeling is uitgesproken in het beroep tegen de betaalspecificatie van 12 januari 2021 en voor zover daarin de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 12 januari 2021 niet in stand zijn gelaten;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan betrokkene van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan betrokkene van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 328,12;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van in totaal € 3.609,38;
- veroordeelt het college in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 4.748,-;
- bepaalt dat het Uwv aan betrokkene het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van € 134,- vergoedt;
- bepaalt dat het college aan betrokkene het door hem in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld als voorzitter en C. Karman en S.E. Reichert als leden, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2024.
(getekend) M. Schoneveld
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Voetnoten

2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 8 april 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:785.
3.Vergelijk de uitspraak van de Raad van 7 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2371.
5.Zie de uitspraak van 17 januari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:85 en de uitspraak van 28 maart 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:611.
6.Zie de uitspraak van 16 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1801.
7.Zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.