ECLI:NL:CRVB:2014:1801

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 mei 2014
Publicatiedatum
26 mei 2014
Zaaknummer
12-5704 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake inhouding loonbelasting over nabetalingen WAZ-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank de beroepen van appellant tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond heeft verklaard. De appellant, woonachtig in Duitsland, had bezwaar gemaakt tegen de inhouding van loonbelasting op nabetalingen van zijn WAZ-uitkering. Het Uwv had eerder besloten dat de WAZ-uitkering van appellant per 28 april 2011 herzien zou worden, maar later werd dit besluit teruggedraaid en bleef appellant ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 80 tot 100%. De appellant ontving een nabetaling van € 1.196,30 bruto, maar maakte bezwaar tegen de hoogte van de ingehouden loonbelasting, omdat hij vond dat een te hoog tarief was gehanteerd. De rechtbank oordeelde dat het Uwv in redelijkheid had kunnen besluiten om de inhouding van loonbelasting te baseren op een bijzonder tarief, en dat het Uwv tijdig had beslist op het bezwaar van appellant. De rechtbank wees ook de verzoeken om schadevergoeding van appellant af. In hoger beroep heeft de Raad voor de Rechtspraak de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij werd geoordeeld dat de inhouding van loonbelasting op de nabetaling correct was en dat de verzoeken om schadevergoeding terecht waren afgewezen. De Raad concludeerde dat het Uwv zijn werkwijze consistent had toegepast en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

12/5704 WAZ, 12/5705 WAZ, 13/255 WAZ, 13/259 WAZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
9 oktober 2012, 11/5932 en 12/1101 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [plaatsnaam], Duitsland (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak : 16 mei 2014
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.C.S. Grégoire, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 8 januari 2013 heeft mr. Grégoire twee nieuwe beslissingen op bezwaar van het Uwv aan de Raad gezonden met het verzoek die te betrekken in deze procedure. Vervolgens is aan partijen bericht dat de nadere besluiten vooralsnog in deze procedure worden betrokken.
Op verzoek van de Raad heeft het Uwv enige stukken in het geding gebracht, die betrekking hebben op de nadere besluiten. Bij brief van 26 maart 2014 heeft mr. Grégoire nog medische informatie over appellant aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2014. Appellant en zijn gemachtigde zijn daarbij in verband met logistieke problemen niet verschenen. Mr. Grégoire heeft, met instemming van het Uwv, zijn pleitnota voor aanvang van de zitting toegezonden aan de Raad. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1. Bij besluit van 22 februari 2011 heeft het Uwv de aan appellant toegekende uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) per 28 april 2011 herzien en nader vastgesteld naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
1.2. Bij besluit van 10 mei 2011 heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van
22 februari 2011 gemaakte bezwaar gegrond verklaard. Tevens is besloten dat de
WAZ-uitkering niet wordt herzien en dat appellant ingedeeld blijft in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 80 tot 100%.
1.3. Bij brief van 14 juni 2011 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat hij over de periode van 28 april 2011 tot 1 juli 2011 recht heeft op een nabetaling van de WAZ-uitkering ter hoogte van € 1.196,30 bruto, € 426,73 netto. Namens appellant is bezwaar gemaakt tegen deze brief, omdat bij de inhouding van loonbelasting op de nabetaling ten onrechte een hoog tarief is gehanteerd.
1.4. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen de brief van 14 juni 2011 bij beslissing op bezwaar van 22 juli 2011 niet-ontvankelijk verklaard, omdat de brief niet als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aangemerkt zou kunnen worden. De rechtbank heeft bij uitspraak van 5 december 2011 het beroep tegen het besluit van 22 juli 2011 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Daartoe is overwogen dat de brief van 14 juni 2011 aangemerkt moet worden als een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. Bij brief van 31 januari 2012 heeft appellant het Uwv in gebreke gesteld in verband met het niet tijdig beslissen op het bezwaar.
1.5. Bij beslissing op bezwaar van 2 maart 2012 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 juni 2011 ongegrond verklaard.
1.6. Bij brief van 6 september 2011 heeft het Uwv aan de gemachtigde van appellant specificaties toegezonden van de betalingen aan appellant op grond van de WAZ over de maanden april 2011 tot en met augustus 2011.
1.7. Het door appellant gemaakte bezwaar tegen de brief van 6 september 2011 heeft het Uwv uiteindelijk bij beslissing op bezwaar van 18 april 2012 (bestreden besluit 2) gedeeltelijk
niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond verklaard.
2.
De rechtbank heeft de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat het beroep tegen bestreden besluit 2, voor zover gericht tegen een daarin opgenomen primair besluit, wordt doorgezonden aan het Uwv ter behandeling als bezwaarschrift. Tevens heeft de rechtbank verzoeken om schadevergoeding van appellant afgewezen.
3.1.
Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het Uwv in redelijkheid tot de keuze heeft kunnen komen om over de nabetaling loonbelasting in te houden naar het bijzondere tarief. Voorts is aangevoerd dat ten onrechte is geconcludeerd dat het Uwv tijdig heeft beslist na de uitspraak van de rechtbank van 5 december 2011 en dat de verzoeken om schadevergoeding ten onrechte zijn afgewezen. Ten aanzien van bestreden besluit 2 is aangevoerd dat ten onrechte niet is besloten tot een vergoeding van griffierecht en dat niet is ingegaan op alle argumenten van appellant.
3.2.
Bij beslissing op bezwaar van 29 november 2012 (bestreden besluit 3) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen de mededeling in bestreden besluit 2 dat uit de brief van
6 september 2011 geen aparte nabetaling voortvloeit, ongegrond verklaard. Er is volgens het Uwv geen aanleiding voor een aparte nabetaling.
3.3.
Bij beslissing op bezwaar van 29 november 2012 (bestreden besluit 4) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen de brief van het Uwv van 29 augustus 2012, waarbij een overzicht is gegeven over de betalingen van de WAZ-uitkering aan appellant over het jaar 2011, niet-ontvankelijk verklaard omdat de specificaties over een deel van het jaar al waren verstrekt aan appellant en daarin nadien geen wijziging is gekomen.
3.4.
De bestreden besluiten 3 en 4 zijn met toepassing van artikel 6:19 van de Awb betrokken in deze procedure.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voorop moet worden gesteld dat namens appellant is verzocht de bestreden besluiten 3 en 4 in deze procedure te betrekken, maar dat tegen die besluiten geen zelfstandige gronden zijn aangevoerd. Nu deze besluiten liggen in het verlengde van bestreden besluit 1, wordt ervan uitgegaan dat de tegen dat besluit aangevoerde gronden ook betrekking hebben op de bestreden besluiten 3 en 4.
4.2.
Tussen partijen is met name in geschil of de rechtbank in de aangevallen uitspraak terecht heeft geconcludeerd dat het Uwv in redelijkheid tot de keuze heeft kunnen komen om de inhouding van loonbelasting, op de nabetaling over de maanden april tot en met juni 2011, te baseren op een bijzonder tarief.
4.3.
Het Uwv heeft in de loop van deze procedure toegelicht dat bij nabetalingen van uitkeringen over een ander tijdvak op grond van artikel 26 van de Wet op de loonbelasting 1964 gekozen mag worden voor het toepassen van een bijzonder tarief. De dagelijkse praktijk bij het Uwv is dat er steeds voor wordt gekozen in situaties als de onderhavige, het bijzondere tarief toe te passen. Voor de vaststelling van het te kiezen bijzondere tarief is vervolgens het brutojaarloon over het voorafgaande jaar bepalend. Ten aanzien van de vaststelling van het te hanteren tarief voor de inhouding op de nabetaling aan appellant over de maanden april tot en met juni 2011 is rekening gehouden met een brutojaarloon van appellant in 2010 van ruim
€ 57.000,-.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank wordt onderschreven dat het Uwv in redelijkheid tot zijn algemene keuze heeft kunnen komen voor het toepassen van een bijzonder tarief bij nabetalingen van uitkeringen, rekening houdend met het brutojaarloon van de betrokkene in het voorafgaande jaar. Aldus worden betrokkenen beschermd tegen naheffingen en wordt in de meeste gevallen de minste schade veroorzaakt. Verder is van belang dat als gevolg van deze werkwijze in het algemeen geen financiële schade zal plaatsvinden, omdat - voor zover te veel loonbelasting wordt ingehouden - een eventuele nabetaling later met rente door de Belastingdienst zal geschieden. Het Uwv heeft deze werkwijze in het geval van appellant consistent toegepast. Dit laat natuurlijk onverlet dat denkbaar was geweest dat het Uwv in het geval van appellant, bij de vaststelling van het te hanteren bijzondere tarief, rekening had gehouden met het als gevolg van een andere nabetaling in 2010 hoge jaarloon van appellant in dat jaar, maar het Uwv heeft er in redelijkheid voor kunnen kiezen zo’n - in het algemeen bewerkelijke - differentiatie niet in zijn werkwijze in te bouwen.
4.5.
Ook ten aanzien van de gevorderde dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op bezwaar wordt het oordeel van de rechtbank onderschreven. De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat, mede gelet op het bepaalde in artikel 19 van de Beroepswet, het Uwv uiterlijk op 28 februari 2012 bestreden besluit 1 had moeten nemen. Nu het Uwv op 2 maart 2012 dit besluit heeft genomen is niet buiten de termijn gesteld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb beslist.
4.6.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 terecht ongegrond heeft verklaard. Dit betekent dat geconcludeerd moet worden dat de verzoeken om schadevergoeding terecht zijn afgewezen door de rechtbank.
4.7.
Wat betreft het griffierecht in de procedure over bestreden besluit 2 moet allereerst vastgesteld worden dat de rechtbank gelet op het bepaalde in artikel 8:74, eerste lid, van de Awb niet verplicht was te bepalen dat dit vergoed diende te worden door het Uwv, nu het beroep tegen dat besluit niet gegrond is verklaard. Verder is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan de rechtbank niet tot haar keuze heeft kunnen komen om niet met toepassing van artikel 8:74, tweede lid, van de Awb te bepalen dat het griffierecht door het Uwv vergoed moet worden.
4.8.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen onder 4.1 tot en met 4.7, vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt en dat de beroepen tegen de bestreden besluiten 3 en 4 ongegrond verklaard moeten worden.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart de beroepen tegen de besluiten van 29 november 2012 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en
L.J.A. Damen als leden in tegenwoordigheid van M.P. Ketting als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2014.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) M.P. Ketting

JL