ECLI:NL:CRVB:2021:785

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 april 2021
Publicatiedatum
9 april 2021
Zaaknummer
18/3583 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van een appellante in het kader van de Wet WIA na een ziekmelding met psychische en lichamelijke klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellante, die zich op 18 augustus 2014 ziek had gemeld met psychische en lichamelijke klachten, was in hoger beroep gegaan tegen de beslissing van het Uwv om haar geen WIA-uitkering toe te kennen. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. De Centrale Raad onderschrijft deze overwegingen en concludeert dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend heeft gemotiveerd dat appellante, ondanks haar beperkingen, in staat is om haar eigen werk als algemeen medewerker inpak voor 28,74 uur per week te verrichten. De Raad oordeelt dat de door appellante aangevoerde argumenten, waaronder de stelling dat de verzekeringsartsen zich te veel hebben laten leiden door sociaal-culturele factoren en dat er geen overleg is gepleegd met haar behandelend arts, onvoldoende zijn om aan de juistheid van de medische beoordeling te twijfelen. De Raad wijst het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen af, evenals haar verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

18.3583 WIA

Datum uitspraak: 8 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 23 mei 2018, 17/3874 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.B. van Voorthuizen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot, dochter en mr. Van Voorthuizen. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als algemeen medewerker inpak voor gemiddeld 28,74 uur per week. Op 18 augustus 2014 heeft zij zich ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Per einde wachttijd is aan de ex-werkgever van appellante een loonsanctie opgelegd. Nadat de ex-werkgever de tekortkomingen in de
re-integratieplichten had hersteld, is de loonsanctie bekort en is de aanvraag van appellante om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) in behandeling genomen. Een verzekeringsarts heeft dossierstudie verricht en de beperkingen van appellante neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 april 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante met deze beperking in staat is om haar eigen werk als algemeen medewerker inpak te verrichten. Bij besluit van 24 mei 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 23 mei 2017 (datum in geding) een
WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij niet arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 3 oktober 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 14 september 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het
rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig tot stand is gekomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft tijdens het spreekuur een uitgebreide anamnese afgenomen en appellante onderzocht en geobserveerd. Ook heeft hij informatie van de behandelend artsen in de beoordeling betrokken. Het standpunt van appellante dat nadere informatie op had moeten worden gevraagd bij - of had moeten worden overlegd met - haar behandelend arts, heeft de rechtbank niet gevolgd. Het enkele feit dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep (enigszins) met de behandelaar van mening verschilt over de diagnose, geeft daartoe onvoldoende aanleiding. Een verzekeringsarts beoordeelt de klachten immers in relatie tot de vaststelling van de arbeidsbeperkingen en dat is een andere beoordeling dan die door een behandelend arts. Appellante heeft ook niet beargumenteerd waarom de in de FML vastgestelde beperkingen onvoldoende recht zouden doen aan de door de behandelaar genoemde diagnose. Bovendien heeft de behandelaar bevestigd dat de beide diagnoses niet met elkaar in tegenspraak zijn. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en deugdelijk heeft gemotiveerd waarom er geen aanleiding is om verdergaande beperkingen vast te stellen. De door appellante in beroep overgelegde brieven van haar behandelaar bevatten geen nieuwe informatie ten opzichte van de medische stukken die reeds in de beoordeling in bezwaar zijn betrokken. Het verzoek van appellante om een deskundige in te schakelen, heeft de rechtbank afgewezen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige terecht heeft geconcludeerd dat appellante geschikt is voor haar eigen werk.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de medische beoordeling niet zorgvuldig was. De verzekeringsartsen hebben zich teveel laten leiden door hun ideeën over de sociaal-culturele achtergrond van de klachten en haar situatie daarom niet eerlijk beoordeeld. Bovendien is ten onrechte geen overleg gepleegd met de behandelend arts, terwijl dit op grond van de richtlijn Depressie voor bedrijfsartsen & verzekeringsartsen wel noodzakelijk was nu de verzekeringsartsen zijn afgeweken van de door de behandelaar gestelde diagnose. Daarnaast heeft appellante aangevoerd dat verdergaande beperkingen hadden moeten worden vastgesteld in het persoonlijk- en sociaal functioneren en de fysieke belastbaarheid en dat een urenbeperking had moeten worden aangenomen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante aanvullende informatie uit de behandelend sector overgelegd waaruit onder andere blijkt dat naast de reeds bekende psychische klachten en fibromyalgie sprake is van een subacromiaal pijnsyndroom aan de schouders. Daarnaast heeft zij er op gewezen dat door de bedrijfsarts van haar ex-werkgever verdergaande beperkingen zijn aangenomen dan door de verzekeringsartsen van het Uwv. De bedrijfsarts heeft de beperkingen overgenomen van de indicatie die aan appellante is toegekend op grond van de Wet sociale werkvoorziening (WSW). Op basis van de door de bedrijfsarts vastgestelde beperkingen heeft een door de (ex-)werkgever ingeschakelde arbeidsdeskundige van Margolin geconcludeerd dat het eigen werk niet passend is en ook niet passend kan worden gemaakt. In dit werk moet volgens appellante langdurig in dezelfde houding worden gewerkt en moeten repetitieve bewegingen worden gemaakt. Ook de mentale belasting is te groot en bovendien wordt de in het kader van de WSW vastgestelde urenbeperking voor 20 uur per week overschreden. Appellante heeft de Raad verzocht om een deskundige te benoemen en het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van de wettelijke rente.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 november 2018, 17 februari 2020, 30 november 2020 en 25 februari 2021 bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was. De overwegingen van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven. Voor het standpunt van appellante dat de verzekeringsartsen zich bij hun beoordeling hebben laten leiden door hun opvattingen over de sociaal-culturele achtergrond van de klachten, zijn geen aanknopingspunten te vinden in het dossier. Weliswaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 5 november 2018 uiteengezet dat het voorstelbaar is dat het verzuim deels sociaal-cultureel bepaald is, hij heeft daar echter aan toegevoegd dat dit appellante niet kwalificeert, laat staan diskwalificeert. Het illustreert volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep de – voorstelbaar – bewust of onbewust als onoplosbaar gepercipieerde impasse en de wijze waarop daaraan expressie wordt gegeven. Nergens blijkt uit dat dit een rol heeft gespeeld bij de beantwoording van de vraag of appellante in staat is haar eigen werk te verrichten. Ook wat appellante heeft aangevoerd over de richtlijn Depressie voor bedrijfsartsen & verzekeringsartsen, geeft geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Nog daargelaten dat verschil van mening bestaat over de vraag of bij appellante sprake is van een depressie, heeft het in de richtlijn opgenomen advies om te overleggen met andere betrokken artsen betrekking op de begeleiding van werkenden met een depressie in situaties waarin het herstel en de werkhervatting stagneert. Hieruit volgt niet dat een verzekeringsarts gehouden is om bij een beoordeling van de arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA contact op te nemen met een behandelaar.
4.2.1.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft ook geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling en de conclusie dat appellante in staat is om haar eigen werk als algemeen medewerker inpak voor 28,74 uur per week te verrichten. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.2.2.
De inhoud van het werk als algemeen medewerker inpak is omschreven in het rapport van de arbeidsdeskundige van 5 mei 2017. Deze omschrijving is gebaseerd op overleg met de (ex-)werkgever dat op 8 februari 2017 heeft plaatsgevonden in het kader van een eerder door het Uwv afgegeven deskundigenoordeel. De werkgever heeft het werk omschreven als licht montagewerk dat zonder enige vorm van druk met name zittend wordt uitgevoerd en waarbij voldoende gelegenheid is om te vertreden of te wisselen van houding. De gewichten die gehanteerd moeten worden blijven beperkt tot grammen. Voor zover appellante heeft beoogd te stellen dat de inhoud van het eigen werk niet juist is omschreven en dat de belasting in deze functie groter is dan waar het Uwv vanuit is gegaan, heeft zij dit onvoldoende onderbouwd. De door het Uwv omschreven belasting in het eigen werk verschilt ook niet wezenlijk van de omschrijving die is gegeven in het rapport van de arbeidsdeskundige van Margolin. Er is daarom geen reden om de door het Uwv gehanteerde omschrijving van het eigen werk voor onjuist te houden.
4.2.3.
Uitgaande van de in 4.2.2. omschreven belasting in het eigen werk, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapporten inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat appellante ondanks de beperkingen in haar mentale en fysieke belastbaarheid op de datum in geding in staat moet worden geacht om dit werk te verrichten. Dat hij daarbij wat betreft de psychische problematiek uit is gegaan van een andere diagnose dan is vermeld in de brieven van de behandelend arts, biedt onvoldoende aanknopingspunten om aan de juistheid van zijn conclusie te twijfelen. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 28 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2918) is een diagnose niet bepalend voor het vaststellen van de arbeidsbeperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bovendien inzichtelijk en voldoende gemotiveerd toegelicht dat het bestaan van stemmingsproblemen niet wordt ontkend, maar dat het gebrek aan dynamiek in het beeld over de jaren en ook zijn eigen onderzoeksbevindingen eerder duiden op een aanpassingsstoornis met depressieve kleuring of een dysthyme stoornis dan op een depressie in engere zin. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er verder rekening mee gehouden dat appellante lijdt aan fibromyalgie en dat zij daarom is aangewezen op werk waarin de fysieke (statische en dynamische) belasting niet te groot is. Hij heeft toegelicht dat in het eigen werk weliswaar repetitieve handelingen voorkomen, maar dat de fysieke belasting laag is omdat geen sprake is van tijds- of tempodruk en slechts gewichten van enkele grammen hoeven te worden gehanteerd. Tijdens het medisch onderzoek in bezwaar is ook niet gebleken dat er problemen zijn betreffende het zitten. In reactie op de aanvullende medische stukken die appellante kort voor de zitting heeft ingediend, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog toegelicht dat het subacrominaal pijnsyndroom aan de schouders klachten geeft bij bovenhandse activiteiten maar dat dit in het eigen werk niet aan de orde is. Er is geen aanleiding om hem hierin niet te volgen.
4.2.4.
Dat de beperkingen van appellante in de WSW-indicaties anders zijn omschreven, leidt niet tot een ander oordeel. Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 2 maart 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP7599) komt in zaken als deze aan een besluit tot toelating tot de doelgroep van de WSW, mede gelet op het gegeven dat hierbij een ander toetsingskader wordt gehanteerd dan bij een Wet WIA-beoordeling, geen doorslaggevende betekenis toe. Hoewel dit niet betekent dat daaraan in het algemeen elke betekenis moet worden ontzegd, geven de WSW-indicaties in dit geval onvoldoende aanknopingspunten om te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellante op de datum in geding onjuist heeft ingeschat. Uit de door het Uwv ingediende stukken van de WSW-beoordelingen blijkt dat appellante in 2005 is onderzocht door een psycholoog en arts van de ArboUnie. Nadien is de indicatie telkens zonder medische beoordeling verlengd. Van belang is ook dat in de
WSW-indicaties weliswaar een urenbeperking is genoemd voor 4 uur per dag en 20 uur per week, maar daarbij ruimte is gelaten om het aantal uren in overleg met de bedrijfsarts uit te breiden. Dit is in de praktijk ook gebeurd. Dat de bedrijfsarts van de (ex-)werkgever van mening is dat de beperkingen die zijn genoemd in de WSW-indicaties - inclusief de urenbeperking - in 2017 onverkort van toepassing zijn, maakt dit niet anders. Nergens blijkt uit op welke medische informatie en onderzoeksbevindingen deze conclusie is gebaseerd. Bovendien kan er niet aan voorbij worden gegaan dat een door de bedrijfsarts opgestelde FML bedoeld is om de re-integratiemogelijkheden van de betrokkene in kaart te brengen, wat een ander doel heeft dan de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA (vergelijk de uitspraak van 21 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2215). Nu de arbeidsdeskundige van Margolin uit is gegaan van de door de bedrijfsarts vastgestelde beperkingen, kan ook aan diens conclusies niet de waarde worden gehecht die appellante wenst.
4.3.
Omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de beoordeling door het Uwv ontbreekt, wordt het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen afgewezen.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Bij deze uitkomst wordt het verzoek om veroordeling van het Uwv tot vergoeding van schade in de vorm van de wettelijke rente afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 april 2021.
(getekend) S. Wijna
(getekend) D.S. Barthel