ECLI:NL:CRVB:2024:427

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 maart 2024
Publicatiedatum
6 maart 2024
Zaaknummer
22/2261 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van de eerste ziektedag en de gevolgen voor de Ziektewet-uitkering van een eigenrisicodrager

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over de vaststelling van de eerste ziektedag van een werkneemster en de gevolgen daarvan voor de Ziektewet-uitkering. De werkneemster, in dienst bij een eigenrisicodrager, meldde zich op 30 augustus 2018 ziek. Het Uwv had deze datum als eerste ziektedag vastgesteld, wat leidde tot een ZW-uitkering per 1 augustus 2019 ten laste van de eigenrisicodrager. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder het besluit van het Uwv vernietigd, omdat betrokkene voldoende aannemelijk had gemaakt dat de werkneemster al eerder ongeschikt was voor het werk. Het Uwv ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

Tijdens de zitting op 8 februari 2024 werd de zaak behandeld. De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de werkneemster bij aanvang van het dienstverband al ongeschikt was. De Raad concludeerde dat er onvoldoende objectieve medische gegevens waren om een eerdere eerste arbeidsongeschiktheidsdag te onderbouwen. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van betrokkene ongegrond, waardoor de eerdere vaststelling van het Uwv dat de eerste ziektedag op 30 augustus 2018 lag, werd bevestigd. Dit betekent dat de ZW-uitkering ten laste van de eigenrisicodrager blijft.

Uitspraak

22/2261 ZW, 23/1039 ZW
Datum uitspraak: 6 maart 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 13 juni 2022, 20/8625 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene] te [vestigingsplaats] (betrokkene)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de eerste ziektedag van werkneemster heeft vastgesteld op 30 augustus 2018, zodat de aan haar per 1 augustus 2019 toegekende uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) ten laste van betrokkene als eigenrisicodrager komt.

PROCESVERLOOP

Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld. Namens betrokkene heeft mr. M.H. Feiken een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een zienswijze ingediend in het incidenteel hoger beroep van betrokkene.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 8 februari 2024. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden. Voor betrokkene is mr. Feiken verschenen, vergezeld door medisch adviseur [naam medische adviseur] .

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van de hoger beroepen zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Betrokkene is een eigenrisicodrager als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, van de ZW. Voor de uitvoering van haar taken als eigenrisicodrager laat zij zich bijstaan door ActivaSZ B.V. (hierna: ActivaSZ).
1.2.
[werkneemster] (hierna: werkneemster) is per 25 juni 2012 voor 38 uur per week in dienst getreden bij Hotel [werkgever] B.V. (hierna: [werkgever] ), waar zij laatstelijk werkte voor negen uur per week. Naast dit dienstverband is werkneemster per 20 augustus 2018 bij betrokkene voor bepaalde tijd in dienst getreden als rekeninstructrice voor gemiddeld 28 uur per week. Op 30 augustus 2018 heeft werkneemster zich bij betrokkene ziekgemeld met psychische klachten. Over de periode van 30 augustus 2018 tot 1 augustus 2019 heeft betrokkene het loon van werkneemster tijdens ziekte doorbetaald. Het dienstverband van werkneemster bij betrokkene is op 31 juli 2019 geëindigd. Het Uwv heeft werkneemster vervolgens per 1 augustus 2019 een ZW-uitkering toegekend.
1.3.
Op 29 oktober 2019 heeft ActivaSZ met een formulier ‘Verzoek om een beslissing over de Ziektewet-uitkering voor eigenrisicodrager Ziektewet’ het Uwv – samengevat – verzocht om een besluit te nemen over de eerste ongeschiktheidsdag van werkneemster en daarbij vast te stellen dat deze vóór datum indiensttreding ligt, zodat de per 1 augustus 2019 toegekende ZW-uitkering niet ten laste komt van betrokkene.
1.4.
Met een besluit van 12 december 2019 heeft het Uwv vastgesteld dat werkneemster op grond van artikel 29, tweede lid, aanhef en onder c, van de ZW per 30 augustus 2018 recht heeft op een ZW-uitkering. Bij brief van 31 december 2019 heeft het Uwv aan betrokkene laten weten dat zij als eigenrisicodrager verantwoordelijk is voor de uitvoering van de ZW voor werkneemster.
1.5.
Met een besluit van 11 augustus 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door betrokkene tegen het besluit van 12 december 2019 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daarin heeft het Uwv geconcludeerd dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van werkneemster terecht is vastgesteld op 30 augustus 2018. Daarom komt de per 1 augustus 2019 toegekende ZW-uitkering voor rekening en risico van betrokkene als eigenrisicodrager. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 augustus 2020 ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft, onder veroordeling van het Uwv in door betrokkene gemaakte proceskosten en griffierecht, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opgedragen binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van de uitspraak. Hiertoe heeft de rechtbank het volgende overwogen.
2.2.
Gelet op het onder meer in de uitspraak van de Raad van 12 mei 2021 [1] geschetste beoordelingskader is het aan betrokkene om aannemelijk te maken dat werkneemster bij aanvang van het dienstverband op 20 augustus 2018 reeds ongeschikt was voor het werk als rekeninstructrice. Betrokkene is met de gegevens van haar arbodienst en het rapport van medisch adviseur [naam medische adviseur] hierin geslaagd. Werkneemster is al na negen werkdagen uitgevallen, kort nadien deed zij een suïcidepoging. Dat werkneemster op de gewerkte dagen meer uren zou hebben gemaakt dan in haar contract staan, neemt niet weg dat zij na zeer korte tijd is uitgevallen met klachten die ook al ruim van tevoren speelden. Zo blijkt uit de stukken van psychiater Koelman en psycholoog Van Spellen dat werkneemster al sinds haar jeugd kampt met psychische problematiek en dat zij daar meerdere keren voor onder behandeling heeft gestaan, ook vlak voor aanvang van het dienstverband bij betrokkene. Er bestaan voldoende indicaties dat (de aard en omvang van) die problematiek werkneemster ongeschikt maakt voor het werk als rekeninstructrice. Werkneemster is die mening zelf ook toegedaan, zo blijkt uit de door haar ingevulde vragenlijst bij de aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Dat werkneemster eerder in het onderwijs heeft gewerkt, werpt geen ander licht op de zaak, nu dit jaren voordien was en gegevens van die periode ontbreken. Verder is van belang dat uit de rapportages van ArdoSZ blijkt van een eerdere ziekmelding bij [werkgever] . De datum van de formele ziekmelding en de informatie die het Uwv heeft verkregen van [werkgever] stroken weliswaar niet met de constateringen van de artsen van ArdoSZ, maar laatstgenoemden hebben hun informatie rechtstreeks van werkneemster zelf ontvangen, zodat daaraan niet zonder meer voorbij kan worden gegaan. Ten aanzien van de door het Uwv telefonisch bij [werkgever] ingewonnen informatie op 29 mei 2020, geldt dat daarbij niet is doorgevraagd op de door betrokkene met stukken van de arbodienst onderbouwde datum van 1 juni 2018 of de situatie van werkneemster rond die datum. Nu betrokkene op grond van het voorgaande voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het Uwv ten onrechte uit is gegaan van 30 augustus 2018 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag, kan het standpunt dat de ZW-uitkering per 1 augustus 2019 ten laste komt van betrokkene evenmin standhouden.
Het standpunt van het Uwv
3.1.
Het Uwv is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Volgens het Uwv heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat betrokkene voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat werkneemster bij aanvang van het dienstverband met betrokkene reeds ongeschikt was voor het werk als rekeninstructrice. De rechtbank heeft ten onrechte doorslaggevende betekenis toegekend aan de gegevens van de arbodienst van betrokkene en de door betrokkene ingeschakelde deskundige [naam medische adviseur]. Ten onrechte is de aanname van betrokkene gevolgd dat er vanaf 1 juni 2018 sprake was van arbeidsongeschiktheid. Op grond van artikel 29, derde lid, van de ZW geldt als eerste arbeidsongeschiktheidsdag de eerste werkdag waarop wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens werktijd is gestaakt. Uit de gegevens van het Uwv, en bij navraag bij werkgever [werkgever] , blijkt niet dat werkneemster zich op 1 juni 2018 al ziekgemeld had bij werkgever [werkgever] . Nu niet is gebleken dat werkneemster zich voor 30 augustus 2018 heeft ziekgemeld, kan er geen sprake zijn van een vóór 30 augustus 2018 ingetreden arbeidsongeschiktheid. Verder heeft de rechtbank ten onrechte het standpunt van de arbodienst gevolgd dat er sprake is van een mislukte werkhervatting omdat uitval was te verwachten. Het enkele feit dat uitval kort na indiensttreding heeft plaatsgevonden betekent niet dat werkneemster bij aanvang van het dienstverband ongeschikt was voor het werk als rekeninstructrice. Het Uwv verwijst daarvoor nogmaals naar de reactie van de verzekeringsartsen bezwaar en beroep van 6 augustus 2020 en 8 november 2021 op het rapport van de medisch adviseur [naam medische adviseur].
Het standpunt van betrokkene
3.2.
Betrokkene heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3.
In incidenteel hoger beroep heeft betrokkene aangevoerd dat de rechtbank zelf in de zaak had moeten voorzien door het besluit van 12 december 2019 te herroepen, voor zover dit besluit tevens inhoudt dat betrokkene daarmee verantwoordelijk wordt gehouden voor de betaling van de ZW-uitkering ingaande 1 augustus 2019. In dat geval hadden ook de kosten van rechtsbijstand in bezwaar in de veroordeling van de proceskosten van betrokkene meegenomen moeten worden. Aanvullend heeft betrokkene nog opgemerkt dat de rechtbank de aanwezigheid van [naam medische adviseur] ter zitting ten onrechte niet in de proceskostenveroordeling heeft betrokken. Verder heeft betrokkene opgemerkt dat zij het niet eens is met de gewijzigde maatstaf ZW-jurisprudentie van 21 augustus 2019 [2] en zij verzoekt haar bij de rechtbank ingediende beroepsgronden op dit punt als ingelast te beschouwen, zo de Raad hier aan toe mocht komen.

Het oordeel van de Raad

Het hoger beroep van het Uwv
4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van werkneemster op 30 augustus 2018 heeft vernietigd. De Raad is van oordeel dat de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte heeft vernietigd. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
In zijn uitspraken van 12 juli 2017 [3] en 12 mei 2021 [4] heeft de Raad het wettelijk stelsel en het beoordelingskader weergegeven voor zaken waarin een eigenrisicodrager het recht van een voormalig werknemer op een ZW- of een WIA-uitkering betwist met een beroep op een door het Uwv gehanteerde en door de eigenrisicodrager onjuist gevonden eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Gelet op dat stelsel mag het Uwv bij de beoordeling van de aanspraken op een ZW- of een WIA-uitkering in beginsel uitgaan van de door de werkgever opgegeven dag waarop de werknemer het werk niet heeft aangevangen of gestaakt. Wanneer de eigenrisicodrager aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde eerste arbeidsongeschiktheidsdag twijfelt, kan hij op grond van artikel 52c van de ZW aan het Uwv vragen om daarover een besluit te nemen. De eigenrisicodrager zal op grond van gegevens van zijn arbodienst, zo nodig in samenhang met andere voor hem beschikbare (medische) gegevens, zijn opvatting over de aanvang van de ongeschiktheid moeten onderbouwen en aannemelijk moeten maken dat de werknemer op de datum van indiensttreding al ongeschikt was.
4.2.
Anders dan de rechtbank beantwoordt de Raad de vraag, of betrokkene aannemelijk heeft gemaakt dat werkneemster bij aanvang van haar dienstverband op 20 augustus 2018 al ongeschikt was voor haar werk als rekeninstructrice, ontkennend. Dat bij werkneemster al sinds haar vroege jeugd sprake was psychische klachten, waarvoor zij in 2018 onder behandeling is gekomen, is niet in geschil. De verzekeringsartsen bezwaar en beroep hebben in hun rapporten van 6 augustus 2020 en 8 november 2021 echter inzichtelijk en navolgbaar onderbouwd waarom hier niet uit volgt dat werkneemster bij aanvang dienstverband op 20 augustus 2018 reeds ongeschikt was voor het werk van rekeninstructrice. Uit de informatie van de arbodienst van 14 november 2018 blijkt dat sprake was van een forse terugval op 30 augustus 2018 waarvan de oorzaak door de behandelaars nader zou worden onderzocht. Ook de behandelend psychiater spreekt van een escalatie en heftige emotionele ontregeling in september 2018. Verdere informatie van de behandelaars, die inzicht zou kunnen bieden in de medische situatie van werkneemster op datum indiensttreding, ontbreekt. De conclusies in het rapport van medisch adviseur [naam medische adviseur] van 26 oktober 2021 zijn, bij gebrek aan objectieve informatie over de medische toestand van werkneemster op 20 augustus 2018, hoofdzakelijk gebaseerd op aannames en een reconstructie achteraf. Dat onvoldoende objectief medische gegevens beschikbaar zijn om een eerdere eerste arbeidsongeschiktheidsdag te onderbouwen, komt voor rekening en risico van betrokkene. Door de arbodienst (ArdoSZ) is voorafgaand aan het verzoek van 29 oktober 2019 geen medische informatie opgevraagd bij de behandelaars teneinde een eerdere arbeidsongeschiktheidsdag te kunnen onderbouwen, ondanks dat deze suggestie door de bedrijfsarts op 14 november 2018 al werd gedaan. Dat vanaf 1 juni 2018 sprake was van een doorlopende ziekmelding bij [werkgever] , zoals door betrokkene is gesteld, is niet komen vast te staan. [werkgever] heeft desgevraagd telefonisch aan Uwv verklaard dat werkneemster op 3 september 2018 is ziekgemeld en deze datum komt overeen met hetgeen [werkgever] op de 42e week aangifte van langdurige ziekte als eerste ziektedag heeft opgegeven.
4.3.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep van het Uwv slaagt.
Het incidenteel hoger beroep van betrokkene
4.4.
Nu het hoger beroep van het Uwv slaagt, zal de aangevallen uitspraak worden vernietigd en het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit alsnog ongegrond worden verklaard. Dat betekent dat het incidenteel hoger beroep – waarin is aangevoerd dat de rechtbank met een veroordeling in de proceskosten in bezwaar zelf in de zaak had moeten voorzien– niet slaagt. Aan bespreking van de grond over de gewijzigde maatstaf ZW-jurisprudentie van 21 augustus 2019 komt de Raad, gelet op dat wat onder 4.1 en 4.2 is overwogen, niet toe.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt en het incidenteel hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd en het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit zal alsnog ongegrond worden verklaard. Dat betekent dat het Uwv terecht de eerste ziektedag heeft vastgesteld op 30 augustus 2018 en dat de per 1 augustus 2019 toegekende ZWuitkering ten laste van betrokkene komt.
6. Nu de aangevallen uitspraak wordt vernietigd en het beroep ongegrond wordt verklaard, wordt van het Uwv geen griffierecht geheven.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en D.S. de Vries en
A.M. Rentema-Westerhof als leden, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2024.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
De griffier is verhinderd te ondertekenen.