Uitspraak
17.1493 ZW
11 januari 2017, 16/1691 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die sinds 23 februari 2011 als postsorteerder werkte, meldde zich op 9 mei 2011 ziek met rugklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde hem een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat hij per 8 april 2013 minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een periode van ziekte hervatte appellant op 7 april 2015 zijn werkzaamheden als productiemedewerker via een uitzendbedrijf, maar meldde zich opnieuw ziek op 17 april 2015. Het Uwv kende hem vervolgens ziekengeld toe op basis van de Ziektewet (ZW) vanaf 1 mei 2015.
De Raad heeft in deze uitspraak de maatstaf arbeid in het kader van de ZW beoordeeld. De rechtbank had geoordeeld dat de laatst verrichte arbeid niet als maatstaf kon gelden, omdat appellant in een ongeschikte functie was hervat. De Raad heeft echter geconcludeerd dat de wetgever met het vervallen van artikel 44 van de ZW een gewijzigde opvatting heeft aangenomen, waarbij de nadruk ligt op de mogelijkheden van de werknemer in plaats van de onmogelijkheden. Dit betekent dat de feitelijk verrichte arbeid voor de uitval als maatstaf kan gelden, zelfs als deze arbeid als ongeschikt wordt beschouwd.
De Raad heeft het hoger beroep van appellant gegrond verklaard, de eerdere uitspraak vernietigd en het bestreden besluit van het Uwv herroepen. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 2.048,-. De uitspraak benadrukt de rechtszekerheid voor werknemers bij indiensttreding en de verzekeringsplicht van het Uwv.