ECLI:NL:CRVB:2023:188

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 januari 2023
Publicatiedatum
27 januari 2023
Zaaknummer
21/809 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering WAO-uitkering en boete wegens schending inlichtingenplicht na criminele activiteiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de terugvordering van een WAO-uitkering en de oplegging van een boete aan appellant. Appellant ontving sinds 2 januari 1996 een WAO-uitkering, maar het Uwv heeft vastgesteld dat hij in de periode van 1 januari 2014 tot en met 5 april 2016 inkomsten uit (criminele) werkzaamheden heeft genoten. Dit werd onderbouwd door een rapport van de Dienst Regionale Recherche, waarin het wederrechtelijk verkregen voordeel van appellant werd geschat op € 263.351,94. Het Uwv heeft vervolgens de WAO-uitkering over deze periode stopgezet en een boete opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellant tegen deze besluiten ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv voldoende feiten heeft aangedragen die aannemelijk maken dat appellant inkomsten uit criminele activiteiten heeft genoten. Appellant slaagde er niet in om tegenbewijs te leveren. De Raad bevestigde dat de terugvordering van de WAO-uitkering terecht was en dat de boete aanvankelijk te hoog was vastgesteld. De Raad heeft de boete verlaagd van € 5.400,- naar € 4.860,- wegens overschrijding van de redelijke termijn. Daarnaast werd het Uwv veroordeeld tot schadevergoeding aan appellant wegens deze overschrijding. De uitspraak benadrukt de verplichting van de appellant om inkomsten uit criminele activiteiten te melden en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichting.

Uitspraak

21.809 WAO

Datum uitspraak: 25 januari 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 februari 2021, 20/159 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.F. Desloover, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Desloover. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontvangt sinds 2 januari 1996 een uitkering op grond van de Wet op de
arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
1.2.
Op 5 april 2016 heeft de Dienst Regionale Recherche, eenheid [eenheid], (Dienst)appellant op de openbare weg in [plaatsnaam] aangehouden. De Dienst heeft op 21 juni 2016 een proces-verbaal opgesteld. Verder heeft de Dienst op 17 maart 2017 een Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel opgesteld betreffende het geschatte financieel voordeel dat appellant uit het strafbaar handelen zou hebben genoten. De onderzoeksperiode betreft 1 januari 2014 tot en met 5 april 2016. Het wederrechtelijk verkregen voordeel is in dit rapport berekend op een bedrag van € 263.351,94. De bevindingen uit het onderzoek hebben geleid tot een strafrechtelijke procedure.
1.3.
Het Uwv heeft onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant betaalde WAO-uitkering en daarbij de onder 1.2 genoemde informatie van de Dienst betrokken. In het kader van het onderzoek zijn verder diverse registratiesystemen geraadpleegd, is onderzoek verricht op internet, is onderzoek verricht bij de Kamer van Koophandel en het Kadaster. Het Uwv heeft het geschatte financieel voordeel aangemerkt als inkomsten van appellant uit (criminele) werkzaamheden. Voor wat betreft de hoogte van de inkomsten is het Uwv uitgegaan van de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel in het rapport van
17 maart 2017. De resultaten van het onderzoek door het Uwv zijn neergelegd in een rapport van 2 januari 2018 (onderzoeksrapport).
1.4.
Op basis van de resultaten uit het onderzoek heeft het Uwv de volgende besluiten genomen.
1.4.1.
Bij besluit van 7 maart 2018 (besluit 1) heeft het Uwv met toepassing van artikel 44 van de WAO bepaald dat de WAO-uitkering van appellant over de periode van 1 januari 2014 tot en met 5 april 2016 niet tot uitbetaling komt, omdat appellant op basis van de inkomsten uit (criminele) werkzaamheden minder dan 15% arbeidsongeschikt wordt geacht. Daarbij heeft het Uwv het over die periode betaalde bedrag van € 47.653,25 (bruto) aan onverschuldigd betaalde WAO-uitkering van appellant teruggevorderd.
1.4.2.
Bij een tweede besluit van 7 maart 2018 (besluit 2) heeft het Uwv appellant een boete opgelegd van € 5.400,- wegens schending van de inlichtingenplicht, omdat hij niet aan het Uwv heeft gemeld dat hij inkomsten uit (criminele) werkzaamheden heeft ontvangen in de periode van 1 januari 2014 tot en met 5 april 2016.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 4 december 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
1.6.
Bij vonnis van 17 april 2018 [1] heeft de rechtbank Midden-Nederland in de strafzaak vonnis gewezen en appellant veroordeeld tot onder meer een gevangenisstraf voor verschillende strafbare feiten met betrekking tot de Opiumwet en de Wet Wapens en Munitie. Bij vonnis van gelijke datum [2] heeft de rechtbank in de ontnemingszaak uitspraak gedaan. De rechtbank heeft, voor zover relevant, het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vastgesteld op een bedrag van € 180.737,52. Bij arrest van 5 oktober 2020 heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in de strafzaak het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland bevestigd. Bij arrest van gelijke datum heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in de ontnemingszaak het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op een bedrag van € 103.396,25 vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv in het onderzoeksrapport voldoende feiten en omstandigheden heeft aangedragen die aannemelijk maken dat appellant in de periode van 1 januari 2014 tot en met 5 april 2016 inkomsten uit (criminele) werkzaamheden heeft ontvangen, waarbij het Uwv mocht afgaan op de bevindingen van de Dienst. Naar het oordeel van de rechtbank is appellant er niet in geslaagd om tegenbewijs te leveren. Appellant heeft weliswaar gesteld dat hij wel eens geld ontving wanneer hij spullen, zoals schilderijen of zijn auto, verkocht, maar hij heeft deze stelling niet met objectiveerbare gegevens onderbouwd. De rechtbank heeft gewezen op het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 5 oktober 2020 in de strafzaak, waarin het vonnis van rechtbank Midden-Nederland van 17 april 2018 wat betreft de bewezenverklaarde strafbare feiten is onderschreven. Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant in de periode van 1 januari 2014 tot en met 5 april 2016 inkomsten uit (criminele) werkzaamheden heeft ontvangen, waarvan hij geen melding heeft gemaakt.
2.1.
Wat betreft de hoogte van de genoten inkomsten merkt de rechtbank op dat appellant zowel door de rechtbank Midden-Nederland als het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden gedeeltelijk is vrijgesproken van het derde strafbare feit, namelijk voor zover appellant het
medeplegen van het bereiden/bewerken/verkopen/afleveren/verstrekken/vervoeren/vervaardigen dan wel aanwezig hebben van 153.000 tabletten BZP op 5 april 2016 te Rotterdam/IJsselstein werd verweten. Deze omstandigheid, alsmede overige door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in het arrest met betrekking tot de ontnemingszaak genoemde omstandigheden, hebben geleid tot een berekend wederrechtelijk verkregen voordeel van € 103.396,25. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft dit motiveringsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellant hierdoor niet wordt benadeeld. Namens het Uwv is ter zitting toegelicht en door appellant niet betwist , dat bij een wederrechtelijk verkregen voordeel van € 103.396,25 ook geen recht op betaling van de WAO-uitkering over de periode van 1 januari 2014 tot en met 5 april 2016 bestond. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb heeft de rechtbank aanleiding gezien te bepalen dat het Uwv aan appellant het door hem betaalde griffierecht vergoedt en heeft zij aanleiding gezien het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat van inkomsten uit (criminele) werkzaamheden geen sprake is geweest, zodat het niet tot uitbetaling laten komen van de WAO-uitkering, de terugvordering en de opgelegde boete volgens hem op een onjuiste feitelijke grondslag zijn gebaseerd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het besluit dat de WAO-uitkering van appellant niet tot uitbetaling had moeten komen en de daarop gebaseerde terugvordering is een belastend besluit, waarbij het aan het Uwv is om de nodige kennis over de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor het niet tot uitbetaling laten komen en terugvordering zijn voldaan, in beginsel op het Uwv rust. Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het Uwv in dit geval feiten moet aandragen die aannemelijk maken dat appellant in de periode van 1 januari 2014 tot en met 5 april 2016 inkomsten uit (criminele) werkzaamheden heeft genoten en dat de WAO-uitkering, gelet op de hoogte van deze inkomsten, over deze periode niet tot uitbetaling had moeten komen en als onverschuldigd betaald van appellant moet worden teruggevorderd. Als het Uwv aan deze bewijslast heeft voldaan, ligt het vervolgens op de weg van appellant om de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken [3] .
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het standpunt van het Uwv dat appellant in de periode van 1 januari 2014 tot en met 5 april 2016 inkomsten uit (criminele) werkzaamheden heeft genoten, gelet op het onderzoeksrapport op een voldoende feitelijke grondslag berust en dat appellant er niet in is geslaagd om tegenbewijs te leveren. Daarbij heeft de rechtbank terecht verwezen naar het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 5 oktober 2020 in de strafzaak. Daaraan wordt toegevoegd dat de Hoge Raad in een arrest van 31 mei 2022 [4] het ingestelde cassatieberoep van appellant in de strafzaak heeft verworpen, in navolging van de conclusie van de advocaat-generaal van 5 april 2022 [5] . Dat betekent dat appellant inmiddels onherroepelijk is veroordeeld voor strafbare feiten met betrekking tot onder meer de Opiumwet, die van dien aard zijn dat het Uwv ervan uit mocht gaan dat appellant inkomsten heeft genoten uit (criminele) activiteiten.
4.3.
Wat betreft de hoogte van de inkomsten heeft de Hoge Raad in een arrest van eveneens 31 mei 2022 [6] , in navolging van de conclusie van de advocaat-generaal van 5 april 2022 [7] , in de ontnemingszaak de zaak terugverwezen naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Uit de conclusie van de advocaat-generaal in de ontnemingszaak volgt dat het vervallen van de veronderstelling van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden dat appellant een economische eenheid met zijn partner vormde een korting van € 31.723,18 op de berekening van het wederechtelijk verkregen voordeel van € 103.396,25 zou kunnen opleveren. Dat betekent dat in dat geval moet worden uitgegaan van een berekend wederrechtelijk verkregen voordeel van
€ 71.673,07 (zijnde € 103.396,25 minus € 31.723,18). Namens het Uwv is ter zitting een berekening van de WAO-uitkering over de periode van 1 januari 2014 tot en met 5 april 2016 overgelegd en een uitdraai van het maatmanloon van appellant, dat in die periode € 2.469,06 per maand bedroeg. Aan de hand van deze stukken is namens het Uwv toegelicht dat bij een berekend wederrechtelijk verkregen voordeel van € 71.673,07 over de periode van 1 januari 2014 tot en met 5 april 2016 (achtentwintig maanden) moet worden uitgegaan van een maandinkomen van appellant van € 2.559,75, zodat ook in die situatie de WAO-uitkering van appellant niet tot uitbetaling had moeten komen. De gemachtigde van appellant heeft de juistheid van de berekening van het Uwv en de hoogte van het maatmanloon in de in geding zijnde periode niet bestreden. Dit betekent dat van de juistheid van deze gegevens wordt uitgegaan. Er is daarom geen aanleiding om, zoals appellant ter zitting heeft verzocht, de zaak aan te houden in afwachting van een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in de ontnemingszaak na de terug verwijzing door de Hoge Raad. Ook indien het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in de ontnemingszaak in navolging van de conclusie van de advocaat-generaal tot het oordeel komt dat het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel in de periode van 1 januari 2014 tot en met 5 april 2016 wordt geschat op een bedrag van
€ 71.673,07 moet worden vastgesteld, komt daarmee dus niet de grond aan het niet tot uitbetaling laten komen van de WAO-uitkering en de terugvordering te vervallen.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het Uwv terecht met toepassing van artikel 44 van de WAO heeft bepaald dat de WAO-uitkering van appellant, gelet op genoten inkomsten uit (criminele) werkzaamheden in de periode van 1 januari 2014 tot en met 5 april 2016, over deze periode niet tot uitbetaling had moeten komen. Omdat over deze periode sprake is geweest van onverschuldigde betaling, is het Uwv terecht met toepassing van artikel 57, eerste lid, van de WAO tot terugvordering van de WAO-uitkering van appellant ter hoogte van een bedrag van € 47.653,25 (bruto) overgegaan. Tegen de hoogte van het teruggevorderde bedrag heeft appellant geen afzonderlijke gronden aangevoerd.
4.5.
Op grond van het onderzoeksrapport heeft het Uwv aangetoond dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet aan het Uwv te melden dat hij in de periode van 1 januari 2014 tot en met 5 april 2016 inkomsten uit (criminele) werkzaamheden heeft genoten. Het Uwv was dan ook verplicht een boete op te leggen en heeft de boete bepaald op het maximale boetebedrag van € 5.400,-. Daarbij is het Uwv uitgegaan van gewone verwijtbaarheid. Ter zitting is gebleken dat de boete volledig is betaald. Er bestaat dan ook geen aanleiding om de boete wegens de draagkracht van appellant te matigen. De opgelegde boete is evenredig. Er is aanleiding om de boete, een criminal charge in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), op een lager bedrag vast te stellen wegens overschrijding van de redelijke termijn. Daartoe wordt verwezen naar wat hierna onder 4.6 en verder is overwogen over het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4.6.
Ter zitting heeft appellant verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd [8] . De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In dit geval is daarvan geen sprake
.Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
4.7.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van appellant tegen het besluit dat de WAO-uitkering van appellant niet tot uitbetaling had moeten komen en de terugvordering door het Uwv op 19 april 2018 tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en negen maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv één jaar en acht maanden geduurd, heeft de behandeling van het beroep bij de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift op
9 januari 2020 tot de uitspraak op 26 februari 2021 één jaar en één maand geduurd, en heeft de behandeling van het hoger beroep door de Raad vanaf de ontvangst van het hogerberoepschrift op 4 maart 2021 tot de datum van deze uitspraak één jaar en ongeveer elf maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn alleen in de bestuurlijke fase is geschonden. De rechterlijke fase heeft in haar geheel niet langer dan drie en een half jaar geduurd. De redelijke termijn is in dit geval met tien maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 1.000,-. Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 1.000,-.
4.8.
Ook in de zaak van de boete is de redelijke termijn met meer dan zes maanden overschreden. Vanaf de aankondiging van de boete op 14 februari 2018 tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en bijna 12 maanden verstreken. In zo’n geval wordt de opgelegde boete met 10% gematigd wat betekent dat de boete wordt verlaagd tot een bedrag van
€ 4.860,- (€ 5.400,- - € 540,- =).
4.9.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep slaagt voor zover het betreft de opgelegde boete. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Het beroep tegen het bestreden besluit wordt gegrond verklaard, het bestreden besluit wordt vernietigd voor zover de hoogte van de boete is gehandhaafd op een bedrag van € 5.400,- en het besluit van 7 maart 2018 tot oplegging van een boete van € 5.400,- (besluit 2) wordt in zoverre herroepen. Met toepassing van artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht zal de Raad zelf in de zaak voorzien en het bedrag van de boete vaststellen op € 4.860,-.
5. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de door appellant gemaakte proceskosten in hoger beroep. In beroep is het Uwv reeds tot de proceskosten veroordeelt. De proceskosten worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht in hoger beroep begroot op € 2.092,50 voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het verzoek om schadevergoeding en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,-). Ook dient het Uwv het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden. Het griffierecht bij de rechtbank was reeds vergoed.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 4 december 2019 voor zover de hoogte van de boete is gehandhaafd op een bedrag van € 5.400,-;
- herroept het besluit van 7 maart 2018 tot oplegging van een boete van € 5.400,-;
- stelt het bedrag van de boete vast op € 4.860,- en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 4 december 2019;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.092,50,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 134,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en M. Schoneveld en S. Slijkhuis als leden, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2023.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) S.C. Scholten

Voetnoten

3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 21 oktober 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:2578).
8.Zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009).