ECLI:NL:RBMNE:2018:1539

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
17 april 2018
Publicatiedatum
17 april 2018
Zaaknummer
16/705176-16 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake ontnemingsvordering met betrekking tot wederrechtelijk verkregen voordeel in strafzaak

Op 17 april 2018 heeft de Rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, uitspraak gedaan in een ontnemingszaak tegen een verdachte die was veroordeeld voor verschillende strafbare feiten, waaronder voorbereidingshandelingen met betrekking tot de Opiumwet. De rechtbank heeft vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde € 180.737,52 bedraagt. Dit bedrag is gebaseerd op een rapport dat de officier van justitie had ingediend, waarin de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel werd uiteengezet. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie tot ontneming van dit bedrag volledig toegewezen.

De procedure omvatte verschillende zittingen en de rechtbank heeft de argumenten van zowel de verdediging als het Openbaar Ministerie gehoord. De verdediging voerde aan dat de veroordeelde geen voordeel had behaald uit de in beslag genomen grondstoffen en dat de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet correct was. De rechtbank verwierp deze argumenten en concludeerde dat de veroordeelde meer had uitgegeven dan hij legaal aan inkomsten had, wat leidde tot de vaststelling van het ontnemingsbedrag.

De rechtbank overwoog dat de draagkracht van de veroordeelde pas in de executiefase aan de orde komt, tenzij er op dat moment duidelijk is dat de veroordeelde geen draagkracht heeft. Dit was in dit geval niet aangetoond. De rechtbank legde de veroordeelde de verplichting op tot betaling van het vastgestelde bedrag aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Afdeling strafrecht
Zittingsplaats Utrecht
Parketnummer: 16/705176-16 (ontneming)

Vonnis van de meervoudige kamer van 17 april 2018

in de ontnemingszaak tegen

[verdachte] ,

geboren op [geboortedatum] 1960 te [geboorteplaats]
ingeschreven in de Basisregistratie personen op het adres
[adres] , [postcode] te [woonplaats] ,
verder ook veroordeelde te noemen.

De procedure

De procedure blijkt onder meer uit de volgende stukken:
- de vordering van de officier van justitie ten bedrage van € 263.351,94 die binnen de in artikel 511b van het Wetboek van Strafvordering genoemde termijn aanhangig is gemaakt;
- het strafdossier onder parketnummer 16/705176-16, waaronder het proces-verbaal van opsporingsonderzoek 09DUIM met nummer PL0900-2016103089 (pagina 1 tot en met 1616);
- het veroordelend vonnis van 17 april 2018 waaruit blijkt dat veroordeelde door de meervoudige strafkamer in deze rechtbank, is veroordeeld tot de in die uitspraak vermelde straf ter zake van (voor zover thans relevant):
Feit 5:
het opzettelijk valse, vervalste of wederrechtelijk vervaardigde merken in voorraad hebben en het opzettelijk waren, die zelf of op hun verpakking valselijk zijn voorzien van de handelsnaam van een ander of van het merk waarop een ander recht heeft, in voorraad hebben en het opzettelijk waren, waarop of op de verpakking waarvan een handelsnaam van een ander of een merk waarop een ander recht heeft, zij het dan ook met een geringe afwijking, is nagebootst, in voorraad hebben, terwijl de schuldige van het plegen van dit misdrijf zijn beroep maakt en het plegen van dit misdrijf als bedrijf uitoefent
Feit 6:
medeplegen van voorbereidingshandelingen die betrekking hebben op de Opiumwet in de periode van 1 december 2015 t/m 5 april 2016 te Rotterdam/IJsselstein/Schijndel;
- het ‘Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel’ (hierna: het rapport) van 3 april 2017 met betrekking tot [verdachte] in het onderzoek 09DUIM, met bijlagen (pagina 1 tot en met 255);
- de conclusie van antwoord van de raadsvrouw van veroordeelde, mr. B.A.A. Postma, advocaat te Amersfoort, van 12 december 2017
- de conclusie van repliek van het Openbaar Ministerie van 30 januari 2018;
- de conclusie van dupliek van de raadsvrouw mr. Postma van 6 maart 2018;
- de bevindingen tijdens het onderzoek ter terechtzitting en de overige stukken in het dossier.
Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2016, 27 september 2016,
1 november 2016, 24 januari 2017, 25 april 2017, 1 juni 2017, 24 oktober 2017 en 13 maart 2018. De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 13 maart 2018. Het onderzoek in de zaak is gesloten op 3 april 2018.
De officier van justitie en de raadsvrouw (dan wel voormalig raadsman) zijn daarbij aanwezig geweest.
De veroordeelde is op de bij de wet voorgeschreven wijze opgeroepen en is (onder meer) aanwezig geweest bij de inhoudelijke behandeling op 13 maart 2018.

Het wederrechtelijk verkregen voordeel

2.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, conform het ontnemingsrapport, geheel toe te wijzen, te weten een bedrag van € 263.351,94.
2.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw van veroordeelde heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de verdediging (ten aanzien van feit 6) vrijspraak heeft bepleit in de hoofdzaak, zodat primair de vordering tot ontneming moet worden afgewezen. Subsidiair heeft de raadsvrouw zich – kort gezegd - op het standpunt gesteld dat de vordering aanzienlijk moet worden gematigd. De raadsvrouw voert hiertoe aan dat uitgangspunt is dat alleen het wederrechtelijk verkregen voordeel dat daadwerkelijk is behaald en verkregen, kan worden ontnomen. Dit brengt mee dat, nu de grondstoffen in beslag zijn genomen, veroordeelde daarvan geen voordeel kan hebben, aldus de raadsvrouw. Voorts stelt de raadsvrouw dat veroordeelde de grondstoffen niet allemaal zelf heeft ingekocht, maar dat anderen dat hebben gedaan. Wat betreft de kosten stelt de raadsvrouw dat de feitelijke leefkosten van veroordeelde lager waren dan in het rapport begroot en dat onbegrijpelijk is dat van een beginsaldo van ‘nul’ is uitgegaan. Verder stelt de raadsvrouw dat veroordeelde beschikte over contante inkomsten, bijvoorbeeld uit de handel in drugstesten, uit verhuur van de woning in [woonplaats] en uit verhuur van de BMW personenauto.
2.3
Het oordeel van de rechtbank
Het uitgangspunt voor de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel vormt het onder 1 genoemde vonnis van 17 april 2018, waarbij veroordeelde onder meer is veroordeeld voor het plegen van voorbereidingshandelingen met betrekking tot de Opiumwet. Voor zover de raadsvrouw derhalve afwijzing wegens vrijspraak had bepleit, kan dit verweer worden gepasseerd.
De voordeelsberekening in het rapport is gebaseerd op een eenvoudige kasopstelling, dat wil zeggen op de berekening van het verschil tussen de (bekende) (contante) uitgaven en de (bekende) beschikbare legale (contante) gelden.
De rechtbank merkt op dat dit een door de Hoge Raad geaccepteerde berekeningswijze is (HR 17 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3569). Het verweer van de raadsvrouw dat met de inbeslaggenomen grondstoffen geen voordeel meer kan worden behaald, kan daarmee terzijde worden geschoven. Deze grondstoffen vertegenwoordigen immers een waarde.
De onderzoeksperiode betreft 1 januari 2014 tot en met 5 april 2016. Daarbij wordt verondersteld dat veroordeelde een economische eenheid vormde met zijn partner [A] met wie hij samenwoont en uitgaven doet ten behoeve van een gemeenschappelijke huishouding. [1] In het rapport wordt uitgebreid gemotiveerd waarop deze veronderstelling is gebaseerd. Verdachte heeft weliswaar aangevoerd dat van een economische eenheid geen sprake is, maar verdachte heeft deze stelling op geen enkele wijze onderbouwd, zodat hieraan voorbij wordt gegaan.
Uit de door de Belastingdienst verstrekte gegevens bleek dat veroordeelde in de onderzoeksperiode en ruim daarvoor uitsluitend inkomen uit een WAO-uitkering genoot van iets minder dan € 1.300,- netto per maand. Er is geen enkele bron van contant inkomen bekend.
Uit fiscaal onderzoek blijkt dat [A] in 2014, 2015 en 2016 bij [B.V.] werkte en daarvoor een inkomen ontving van € 16.783,- (2014), € 17.961,- (2015) en € 11.411,- (2016, t/m juli). Ook van haar is geen bron van contant inkomen bekend. [2]
Van de bankrekeningen op naam van veroordeelde werd in totaal € 4.650,- contant opgenomen.
Van de bankrekeningen op naam van [A] werd in totaal € 1.870,- contant opgenomen. [3]
Uit de gevorderde bankgegevens bleek voorts dat veroordeelde en [A] in totaal een bedrag van € 60.190,- contant op hun rekening hebben gestort. [4]
Tijdens de doorzoekingen bij veroordeelde zijn aanzienlijke hoeveelheden drugs, drugs gerelateerde (grond)stoffen en versnijdingsmiddelen aangetroffen, te weten: Diazepam, coffeïne, theophylline, PVP-K30, kinine en MDMA-pillen. Uitgaande van de hoeveelheid aangetroffen stoffen/pillen en de onderzochte inkoopprijs (aangehouden is steeds de laagste prijs) is per stof/pil een uitgave bepaald. [5]
Daarnaast is de aanschafwaarde van de (twee vuurwapens en) munitie in de berekening betrokken. [6]
Vervolgens is berekend welke kosten veroordeelde en [A] gedurende de onderzoeksperiode zullen hebben gehad voor hun (dagelijkse) levensonderhoud. Hierbij is uitgegaan van de Nibudnorm. [7]
Uit de gevorderde bankgegevens blijkt voorts dat veroordeelde ook een aantal betalingen heeft gedaan via de bank aan bedrijven in binnen- en buitenland die chemische stoffen te koop aanbieden. In totaal was met deze transacties € 26.308,46 gemoeid. Dit bedrag is in mindering gebracht op de totale uitgaven van veroordeelde. [8] Het bedrag dat resteert, is het bedrag dat kennelijk in contanten aan de diverse (grond)stoffen e.d. is uitgegeven.
Om vast te stellen dan wel uit te sluiten dat er vlak voor de onderzoeksperiode contant geld werd opgenomen van de bankrekeningen van veroordeelde zijn de bankgegevens vanaf 1 december 2013 bekeken. Uit die afschriften blijkt dat er in die maand geen contante opnames zijn gedaan. Het beginsaldo is om die reden op nul gesteld. [9]
De berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel ziet er dan als volgt uit:

Inkomsten

Omschrijving
Ontvangsten
Ontvangsten
Totaal
Veroordeelde
[A]
Contante opname
€ 4.650,00
€ 1.870,00
€ 6.520,00
€ 0,00
€ 0,00
€ 0,00
Totaal
€ 4.650,00
€ 1.870,00
€ 6.520,00

Uitgaven

Omschrijving
Veroordeelde
[A]
Totaal
Nibud posten
€ 33.209,47
€ 6.943,67
€ 40.153,14
Grondstoffen/chemicaliën
Inkoop Diazepam
€ 77.673,00
Inkoop Coffeïne
€ 3.814,65
Inkoop Theofylline
€ 6.750,00
Inkoop PVP-K30
€ 1.149,50
Inkoop Kinine
€ 11.000,00
Inkoop XTC
€ 9.700,00
Correctie bank
- € 26.308,46
Totaal
€ 83.778,69
€ 0,00
€ 83.778,69
Inkoop munitie
€ 672,00
€ 0,00
€ 672,00
Stortingen
€ 39.900,00
€ 20.290,00
€ 60.190,00
Totaal
€ 157.560,16
€ 27.233,67
€ 184.793,83

Kasopstelling

Veroordeelde
[A]
Totaal
a. beginsaldo
€ 0,00
€ 0,00
€ 0,00
b. ontvangsten
+
€ 4.650,00
€ 1.870,00
€ 6.520,00
c. eindsaldo contant geld
-/-
€ 2.463,69 [10]
€ 0,00
€ 2.463,69
d. beschikbaar voor uitgaven
=
€ 2.186,31
€ 1.870,00
€ 4.056,31
e. feitelijke uitgaven
-/-
€ 157.560,16
€ 27.233,67
€ 184.793,83
f. wederrechtelijk verkregen voordeel
=
€ - 155.373,85
€ - 25.363,67
€ -180.737,52
Conclusie
Uit het voorgaande volgt dat veroordeelde meer heeft uitgegeven dan hij (legaal) aan (contante) inkomsten had, zodat kan worden aangenomen dat deze uitgaven ten minste gelijk zijn aan het verondersteld wederrechtelijk verkregen voordeel.
De rechtbank heeft hierbij, anders dan de officier van justitie, de uitgaven voor de blauwe pillen (BZP) buiten beschouwing gelaten, nu veroordeelde in de strafzaak voor het bezit van deze pillen is vrijgesproken.
De rechtbank stelt aldus het bedrag dat veroordeelde aan wederrechtelijk voordeel heeft verkregen vast op een bedrag van € 180.737,52.
Verweer verdediging
Zoals hierboven omschreven heeft de raadsvrouw van veroordeelde nog aangevoerd dat veroordeelde de grondstoffen niet allemaal zelf heeft ingekocht, maar dat anderen dat hebben gedaan, dat de feitelijk leefkosten van veroordeelde lager waren dan waarvan het rapport is uitgegaan en dat veroordeelde wel beschikte over contante inkomsten, bijvoorbeeld uit de handel in drugstesten, uit verhuur van de woning in IJsselstein en uit verhuur van de BMW personenauto.
De rechtbank verwerpt deze verweren. De stellingen van veroordeelde zijn niet concreet en daardoor niet verifieerbaar. Daarbij komt dat veroordeelde meermalen is uitgenodigd op het politiebureau om een verklaring af te leggen naar aanleiding van de bevindingen van de politie op grond van het financieel onderzoek, maar dat veroordeelde deze verhoren telkens heeft laten afzeggen door zijn raadsvrouw wegens gezondheidsredenen. Veroordeelde heeft zijn stellingen ook op latere momenten niet alsnog onderbouwd.
De rechtbank acht deze verweren derhalve onvoldoende onderbouwd en verwerpt deze verweren.
De raadsvrouw heeft voorts aangevoerd dat rekening moet worden gehouden met de omstandigheid dat inmiddels het UWV per 7 maart 2018 een vordering tegen veroordeelde heeft ingediend van € 47.653,25 wegens ongerechtvaardigd ontvangen WAO-uitkering (als gevolg van de informatie dat veroordeelde inkomsten uit criminele activiteiten heeft ontvangen). Daarnaast heeft het UWV aan veroordeelde een boete opgelegd van
€ 5.400,- vanwege schending van de informatieplicht. De raadsvrouw meent dat geen sprake kan zijn van een dubbeltelling.
De rechtbank is van oordeel dat de strafzaak en de ontnemingsvordering los staan van de bestuursrechtelijke zaak. Bovendien is in het rapport niets gedaan met de inkomsten die veroordeelde (legaal en via de bank) uit WAO-uitkering heeft ontvangen. Van een dubbeltelling is dan ook geen sprake.
De raadsvrouw heeft verder aangevoerd dat veroordeelde geen draagkracht heeft om de ontnemingsvordering te betalen, gezien zijn fysieke beperkingen, zijn leeftijd en zijn psychische gesteldheid. De raadsvrouw verzoekt om die reden de ontnemingsvordering te beperken tot het bedrag van het conservatoir beslag.
De rechtbank overweegt als volgt. Ingevolge vaste jurisprudentie van de Hoge Raad komt de draagkracht van veroordeelde ter zake van de ontnemingsprocedure in beginsel pas aan de orde in de executiefase. Uitzondering hierop is in het geval bij de behandeling van de ontnemingsvordering ‘aanstonds duidelijk is dat veroordeelde op dat moment en in de toekomst geen draagkracht heeft of zal hebben’. Hiervan is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken. De rechtbank ziet om die reden geen aanleiding het vastgestelde ontnemingsbedrag te matigen.

Toegepaste wetsartikelen

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, zoals dit artikel luidde ten tijde van het bewezen verklaarde.

De beslissing

De rechtbank:
- Stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
€ 180.737,52;
- Legt aan de veroordeelde, [verdachte] , de verplichting op tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ter grootte van € 180.737,52 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J.P. Schotman, voorzitter,
mrs. R.L.M. van Opstal en H.F. Koenis rechters,
in tegenwoordigheid van mr. R.S. Wijkstra, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 17 april 2018.

Voetnoten

1.Blz. 6 en 7 van het rapport.
2.Blz. 8 van het rapport.
3.Blz. 8 van het rapport.
4.Blz. 9 van het rapport.
5.Blz. 9, 10 en 11 van het rapport.
6.Blz. 11-12 van het rapport.
7.Blz. 12-13 van het rapport.
8.Blz. 14 van het rapport.
9.Blz. 15 van het rapport.
10.Een proces-verbaal van bevindingen van 5 april 2016 (contant geld dat veroordeelde bij de insluitingsfouillering bij zich had), blz. 33 in het onderzoek 09DUIM.