Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
3.Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige
4.Beslissing
31 mei 2022.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 mei 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, geboren in 1960. De advocaat van de betrokkene, S.W.M. Stevens, heeft cassatiemiddelen ingediend. De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het hof en terugwijzing naar het gerechtshof voor herbehandeling.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling het eerste cassatiemiddel behandeld, dat zich richtte op de motivering van de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof had geoordeeld dat de betrokkene een economische eenheid vormde met zijn partner, maar de Hoge Raad oordeelde dat dit oordeel niet voldoende was onderbouwd. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat, hoewel er aanwijzingen zijn dat de betrokkene regelmatig bij zijn partner verbleef, dit niet betekent dat zij een gezamenlijke financiële huishouding voerden. De betrokkene en zijn partner stonden niet op hetzelfde adres ingeschreven en hadden geen gezamenlijke bankrekeningen, wat tegen de conclusie van het hof pleit.
De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd en de zaak terugverwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor een nieuwe behandeling. Dit arrest heeft belangrijke implicaties voor de beoordeling van economische eenheden in het kader van profijtontneming en de vereisten voor de motivering van schattingen van wederrechtelijk verkregen voordeel.