ECLI:NL:HR:2022:803

Hoge Raad

Datum uitspraak
31 mei 2022
Publicatiedatum
30 mei 2022
Zaaknummer
20/03497
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Profijtontneming en economische eenheid in het strafrecht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 mei 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, geboren in 1960. De advocaat van de betrokkene, S.W.M. Stevens, heeft cassatiemiddelen ingediend. De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het hof en terugwijzing naar het gerechtshof voor herbehandeling.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling het eerste cassatiemiddel behandeld, dat zich richtte op de motivering van de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof had geoordeeld dat de betrokkene een economische eenheid vormde met zijn partner, maar de Hoge Raad oordeelde dat dit oordeel niet voldoende was onderbouwd. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat, hoewel er aanwijzingen zijn dat de betrokkene regelmatig bij zijn partner verbleef, dit niet betekent dat zij een gezamenlijke financiële huishouding voerden. De betrokkene en zijn partner stonden niet op hetzelfde adres ingeschreven en hadden geen gezamenlijke bankrekeningen, wat tegen de conclusie van het hof pleit.

De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd en de zaak terugverwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor een nieuwe behandeling. Dit arrest heeft belangrijke implicaties voor de beoordeling van economische eenheden in het kader van profijtontneming en de vereisten voor de motivering van schattingen van wederrechtelijk verkregen voordeel.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer20/03497 P
Datum31 mei 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 5 oktober 2020, nummer 21-002482-18, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste
van
[betrokkene],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960,
hierna: de betrokkene.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft S.W.M. Stevens, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden teneinde opnieuw te worden berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel ontoereikend is gemotiveerd.
2.2
Voor zover het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat de betrokkene een economische eenheid vormde met zijn partner [betrokkene 1], slaagt het. De redenen daarvoor staan vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal.

3.Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige

De beoordeling door de Hoge Raad van het derde cassatiemiddel heeft als uitkomst dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het restant van het eerste cassatiemiddel en van het tweede cassatiemiddel niet nodig.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
31 mei 2022.