ECLI:NL:CRVB:2021:374

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 februari 2021
Publicatiedatum
23 februari 2021
Zaaknummer
20/1840 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herplaatsing en schadevergoeding door de korpschef van politie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het besluit van de korpschef van politie van 8 april 2020. De appellant, een ambtenaar, had bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn aanvraag om ontheffing van werkzaamheden en verzocht om schadevergoeding. De Raad had eerder, op 28 november 2019, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en bepaald dat de korpschef een nieuw besluit moest nemen. In het bestreden besluit verklaarde de korpschef het bezwaar van de appellant opnieuw ongegrond, met als reden dat er op de peildatum van 1 juni 2017 geen herplaatsingskandidaat beschikbaar was voor de functie van appellant. De Raad heeft de argumenten van de appellant tegen deze afwijzing beoordeeld, waarbij de appellant aanvoerde dat de korpschef de herplaatsingskandidaten niet correct had beoordeeld en dat er mogelijkheden waren voor herplaatsing.

De Raad heeft in zijn overwegingen uiteengezet dat de korpschef niet verplicht is om herplaatsingskandidaten die al in een traject zitten de functie van de appellant aan te bieden. De Raad heeft de motivering van de korpschef voor de afwijzing van de aanvraag van de appellant als voldoende gemotiveerd beschouwd, ondanks dat er enkele onjuistheden in de motivering waren. De Raad heeft het beroep van de appellant ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Wel heeft de Raad de korpschef veroordeeld tot betaling van de proceskosten van de appellant, vastgesteld op € 534,-, en het betaalde griffierecht van € 265,- vergoed.

Uitspraak

20.1840 AW

Datum uitspraak: 18 februari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van de korpschef van politie van 8 april 2020 en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Bij uitspraak van 28 november 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:3795) heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 22 november 2018 vernietigd, voor zover de rechtbank daarin heeft geoordeeld dat de korpschef 1 juni 2017 niet als peildatum heeft mogen hanteren en de aanvraag had moeten beoordelen naar de situatie op de aanvraagdatum. Voor het overige heeft de Raad de aangevallen uitspraak bevestigd. Hierbij heeft de Raad met toepassing van artikel 8:113, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat tegen het door de korpschef nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Bij besluit van 8 april 2020 (bestreden besluit) heeft de korpschef het bezwaar van appellant opnieuw ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. drs. P.W. Kuijper beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Awb is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de uitspraak van 28 november 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:3795). Hij volstaat nu met het volgende.
1.2.
In de uitspraak van 28 november 2019 heeft de Raad, onder verwijzing naar de uitspraken van 18 juli 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:2432, ECLI:NL:CRVB:2019:2506, ECLI:NL:CRVB:2019:2507, ECLI:NL:CRVB:2019:2508 en ECLI:NL:CRVB:2019:2573) geoordeeld dat een peildatum in dit geval geen ongeschikt instrument is om ongewenste verschillen bij de beoordeling van aanvragen te voorkomen en dat de door de korpschef gekozen peildatum van 1 juni 2017 de rechterlijke toets kan doorstaan. De korpschef zal dienen te beoordelen of op de peildatum 1 juni 2017 een herplaatsingskandidaat kon worden geplaatst.
2. Bij het bestreden besluit van 8 april 2020 heeft de korpschef de afwijzing van de aanvraag van appellant om ontheffing van werkzaamheden (18‑maandenregeling/remplaçantenregeling) als bedoeld in artikel 55aa van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp), zoals dit luidde direct voorafgaand aan 1 juni 2016, gehandhaafd. De reden hiervoor is dat op de vrijkomende formatieplaats van appellant op de peildatum 1 juni 2017 geen herplaatsingskandidaat kon worden geplaatst. Hiertoe heeft de korpschef zich gebaseerd op het overzicht dat door het Landelijk Mobiliteitscentrum (LMC) is verstrekt van de herplaatsingskandidaten die in aanmerking zijn genomen voor een nader onderzoek of zij op de peildatum de plek van appellant konden innemen. Hierbij is per herplaatsingskandidaat onderzocht of er de mogelijkheid was om deze te plaatsen op de plek van appellant en is per herplaatsingskandidaat toegelicht waarom de formatieplaats niet passend is.
3. In beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen het bestreden besluit gekeerd
.Appellant heeft aangevoerd dat hij zich niet kan vinden in de redenen waarom de herplaatsingskandidaten uit het overzicht met nummers 8, 9, 29, 34, 39, 46, 53, 54, 58 en 62 niet op zijn plek geplaatst zouden kunnen worden. Hiertoe heeft appellant erop gewezen dat uit de nadere uitleg bij kandidaat 8 blijkt dat op de peildatum nog geen sprake was van een concreet plan. Verder blijkt uit het overzicht dat kandidaat 29 op de peildatum 1 juni 2017 nog niet was aangemeld bij het LMC. Dit kan echter niet voor rekening en risico van appellant komen. Verder blijkt dat voor deze kandidaat en voor de kandidaten 9, 34, 39 en 54 dat sprake was van een langdurige tijdelijke tewerkstelling. Appellant meent dat een tijdelijke tewerkstelling voor zo’n lange periode zonder reëel vooruitzicht op plaatsing in de formatie geen reden kan zijn om niet te onderzoeken of deze herplaatsingskandidaat de plek van appellant zou kunnen overnemen, omdat het de bedoeling is om herplaatsingskandidaten een duurzame functie te geven. Wat betreft herplaatsingskandidaten 46, 58 en 62 heeft appellant erop gewezen dat de motivering dat de herplaatsingskandidaten niet de executieve status hebben of geen IBT (meer) kunnen doen, onjuist is omdat de executieve status op de peildatum niet vereist was bij Intelligence. Ten slotte kan appellant zich niet vinden in de redenen waarom herplaatsingskandidaat 53 zijn functie niet zou kunnen overnemen. In het overzicht is vermeld dat voor deze kandidaat de regie niet werd opgepakt, maar dat dit later wel in een positieve plaatsing heeft geresulteerd en dat de betrokken kandidaat de plaatsing waarschijnlijk niet zou hebben geaccepteerd omdat de functie twee schalen lager was dan zijn eigen functie. In twee overzichten van anderen wordt deze kandidaat ook genoemd, maar met een andere motivering. Gelet op de combinatie van motiveringen concludeert appellant dat deze kandidaat in ieder geval op zijn plek had kunnen worden geplaatst, omdat dit nu eenmaal de hoogste functie is binnen het vakgebied Intelligence.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 16 april 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:984) overwogen dat het onderzoek van de korpschef niet zover hoeft te gaan dat aan herplaatsingskandidaten die op de peildatum al in een bepaald traject zaten met zicht op plaatsing in een andere functie, alsnog de functie wordt aangeboden van degene die vraagt om ontheffing van werkzaamheden. Verder heeft de Raad in zijn uitspraak van 22 oktober 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:2606) overwogen dat het voorgaande ook geldt voor herplaatsingskandidaten op wie een maatwerktraject van toepassing was waarbij is afgesproken om de tijdelijke tewerkstelling voort te zetten tot aan de ingangsdatum van het (vroeg)pensioen dan wel tot aan het formaliseren van de rechtspositie. De korpschef heeft in zijn verweerschrift gemotiveerd toegelicht dat bij kandidaten 9, 34 en 54 sprake was van een maatwerktraject als hiervoor bedoeld. Dit was ook het geval bij kandidaat 29. Deze kandidaat had pas kort voor de peildatum de status van herplaatsingskandidaat verkregen als gevolg van een intrekking van het plaatsingsbesluit.
4.2.
Wat betreft kandidaat 8 heeft de korpschef gemotiveerd toegelicht en met stukken onderbouwd dat deze kandidaat op 4 juli 2017 een herplaatsingsplan heeft getekend. De korpschef heeft er in dit verband terecht op gewezen dat aan het tekenen van het herplaatsingsplan voorbereiding is voorafgegaan. De Raad is van oordeel dat uit de overgelegde besluitvorming duidelijk wordt dat direct na de aanwijzing als herplaatsingskandidaat een aanvang is gemaakt met het maken van afspraken over het herplaatsingsplan en dat op dat moment al duidelijk was dat de door kandidaat 8 geambieerde functie beschikbaar zou komen.
4.3.
Wat betreft herplaatsingskandidaten 46, 58 en 62 heeft de korpschef in het verweerschrift erkend dat de toelichtingen in het overzicht abusievelijk achterwege zijn gebleven omdat de desbetreffende mobiliteitsadviseur in de veronderstelling was dat voor de functie op de peildatum een executieve status vereist was. Dit was pas met ingang van 1 juli 2018 het geval. De uitkomst van het door het LMC uitgevoerde nader onderzoek is dat herplaatsingskandidaat 46 na een tijdelijke tewerkstelling in de functie die hij als functievolger zou volgen per 1 juli 2017 is geplaatst in die functie. Voor herplaatsingskandidaat 58 geldt dat deze, kort samengevat, een puur technische achtergrond heeft. Zijn werkzaamheden waren ondergebracht bij de [onderdeel] waar hij niet kon worden gemist. Het is daar alleen de vraag geweest hoe hij samen met twee andere collega’s precies geplaatst zou kunnen worden, maar feitelijk was hij niet beschikbaar voor herplaatsing elders. De functie van appellant is een functie met een geheel ander vakgebied dan waar de herplaatsingskandidaat in is opgeleid, ervaring in heeft en affiniteit mee heeft. De functie van appellant zou daarom ook niet als passende functie zijn geduid. Ook voor kandidaat 62 was de schaal 9 functie van appellant geen passende functie. De betreffende kandidaat is uiteindelijk geplaatst in een functie op haar eigen schaalniveau (schaal 7). Dit was gelet op de kennis, ervaring en opleidingsmogelijkheden ook het maximaal haalbare.
4.4.
Ten slotte heeft de korpschef wat betreft herplaatsingskandidaat 53 toegelicht dat de herplaatsingskandidaat in alle gevallen de mogelijkheid heeft om een functie te weigeren zonder dat dit rechtspositionele consequenties heeft. Het is door de mobiliteitsadviseur om de in het overzicht genoemde redenen waarschijnlijk geacht dat de herplaatsingskandidaat van die mogelijkheid gebruik zou hebben gemaakt. Bij die inschatting is ook het risico betrokken dat een plaatsing in een andere werkomgeving en een ander vakgebied of werkterrein mislukt, wat bijdraagt aan de keuze voor een maatwerktraject. De omstandigheid dat de mobiliteitsadviseur die het overzicht heeft opgesteld in de zaken van andere aanvragers gedetailleerder is ingegaan op de redenen waarom deze herplaatsingskandidaat de plek van de aanvrager niet kon innemen, is onvoldoende voor de conclusie dat de motivering in deze zaak onvoldoende is. De motivering komt er in de kern op neer dat er bij deze herplaatsingskandidaat diverse factoren waren die een herplaatsingsonderzoek en een herplaatsing elders belemmerden. Daarmee acht de Raad voldoende gemotiveerd dat deze kandidaat niet op de plek van appellant geplaatst kon worden.
4.5.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Weliswaar is aan het bestreden besluit, gelet op wat in 4.3 is overwogen, ten aanzien van herplaatsingskandidaten 46, 58 en 62 een onjuiste motivering ten grondslag gelegd, maar de Raad ziet aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, nu de korpschef in zijn nadere toelichting in het verweerschrift hierover alsnog duidelijkheid heeft verschaft.
4.5.
Nu het besluit van 8 april 2020 niet onrechtmatig wordt bevonden moet het verzoek om schadevergoeding worden afgewezen.
5. Gelet op wat in 4.5 is overwogen, bestaat aanleiding de korpschef op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die appellant in verband met het beroep tegen het bestreden besluit redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 534,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- veroordeelt de korpschef in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 534,-;
- bepaalt dat de korpschef aan appellant het betaalde griffierecht van € 265,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2021.
(getekend) H. Lagas
(getekend) P.W.J. Hospel