ECLI:NL:CRVB:2020:2606

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 oktober 2020
Publicatiedatum
27 oktober 2020
Zaaknummer
20/1684 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om ontheffing van werkzaamheden in het kader van de 18 maandenregeling/remplaçantenregeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het besluit van de korpschef van politie van 23 maart 2020. De appellant had een aanvraag ingediend voor ontheffing van werkzaamheden op basis van de 18 maandenregeling/remplaçantenregeling, zoals bedoeld in artikel 55aa van het Besluit algemene rechtspositie politie. De korpschef had deze aanvraag afgewezen, omdat er op de peildatum van 1 juni 2017 geen herplaatsingskandidaat kon worden geplaatst op de vrijkomende formatieplaats van de appellant. De korpschef stelde dat het bieden van maatwerkoplossingen essentieel is bij grootscheepse reorganisaties, wat kan leiden tot tijdelijke functies en boventalligheid.

De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam vernietigd en geoordeeld dat de korpschef onvoldoende inzicht had gegeven in de redenen voor de afwijzing van de aanvraag. De Raad volgde echter de korpschef in zijn standpunt dat het onderzoek niet zo ver hoeft te gaan dat herplaatsingskandidaten die al in een traject zaten, alsnog de functie van de appellant aangeboden krijgen. De Raad concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag terecht was, omdat de korpschef had aangetoond dat er geen geschikte kandidaten waren op de peildatum.

De Raad verklaarde het beroep van de appellant ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door H. Lagas, met E.M. Welling als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 22 oktober 2020.

Uitspraak

20.1684 AW

Datum uitspraak: 22 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van de korpschef van politie van 23 maart 2020.
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Bij uitspraak van 18 juli 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:3237) heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 juli 2018 vernietigd voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat de korpschef op grond van artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ex nunc mocht beslissen en de aangevallen uitspraak voor het overige bevestigd. Verder heeft de Raad het beroep tegen het nadere besluit van 7 november 2018 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en de korpschef opgedragen een nieuw besluit te nemen. Hierbij heeft de Raad met toepassing van artikel 8:113, tweede lid van de Awb bepaald dat tegen het door de korpschef nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Bij besluit van 23 maart 2020 (bestreden besluit) heeft de korpschef het bezwaar van appellant opnieuw ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. P.W. Kuijper beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Awb is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de uitspraak van 18 juli 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:3237). Hij volstaat nu met het volgende.
1.2.
In de uitspraak van 18 juli 2019 heeft de Raad, voor zover hier van belang, geoordeeld dat de korpschef met de in het bestreden besluit gegeven motivering onvoldoende inzicht biedt in de concrete redenen die tot de conclusie hebben geleid dat geen enkele herplaatsingskandidaat op de formatieplaats van appellant had kunnen worden geplaatst en op basis waarvan de aanvraag van appellant is afgewezen. Verder blijkt uit het nadere besluit dat het onderzoek van de korpschef zich heeft gericht op de actuele situatie en niet op de situatie op de peildatum, 1 juni 2017. Het nadere besluit is daarom in strijd met het motiveringsbeginsel.
2. Bij het bestreden besluit van 23 maart 2020 heeft de korpschef het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en de afwijzing van de aanvraag van appellant om ontheffing van werkzaamheden (18‑maandenregeling/remplaçantenregeling) als bedoeld in artikel 55aa van het Besluit algemene rechtspositie politie, zoals dit luidde direct voorafgaand aan 1 juni 2016, gehandhaafd. De reden hiervoor is dat op de vrijkomende formatieplaats van appellant op de peildatum 1 juni 2017 geen herplaatsingskandidaat kon worden geplaatst. Hiertoe heeft de korpschef zich gebaseerd op het overzicht dat door het Landelijk Mobiliteitscentrum is verstrekt van de herplaatsingskandidaten die in aanmerking zijn genomen voor een nader onderzoek of zij op de peildatum de plek van appellant konden innemen. Hierbij is per herplaatsingskandidaat onderzocht of er de mogelijkheid was om deze te plaatsen op de plek van appellant en is per herplaatsingskandidaat toegelicht waarom de formatieplaats niet passend is.
3. In beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen het bestreden besluit gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 16 april 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:984) overwogen dat het onderzoek van de korpschef niet zover hoeft te gaan dat aan herplaatsingskandidaten die op de peildatum al in een bepaald traject zaten met zicht op plaatsing in een andere functie, alsnog de functie van betrokkene wordt aangeboden.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat hij zich niet kan vinden in de redenen waarom de herplaatsingskandidaten uit het overzicht met nummers 8, 34 en 59 niet op zijn plek geplaatst kunnen worden. Hiertoe heeft appellant erop gewezen dat uit de nadere uitleg bij kandidaat 8 blijkt dat op de peildatum nog geen sprake was van een concreet plan.
Verder blijkt uit het overzicht dat voor kandidaten 34 en 59 geldt dat sprake is van een langdurige tijdelijke tewerkstelling. Appellant meent dat een tijdelijke tewerkstelling voor zo’n lange periode zonder reëel vooruitzicht op plaatsing in de formatie geen reden kan zijn om niet te onderzoeken of deze herplaatsingskandidaat de plek van appellant zou kunnen overnemen, omdat het de bedoeling is om herplaatsingskandidaten een duurzame functie te geven.
4.3.1.
De korpschef heeft in zijn verweerschrift gemotiveerd toegelicht en met stukken onderbouwd dat kandidaat nummer 8 op 4 juli 2017 een herplaatsingsplan heeft getekend (met begindatum 1 augustus 2017). De korpschef heeft er in dit verband terecht op gewezen dat aan het tekenen van het herplaatsingsplan voorbereiding is voorafgegaan. De Raad is van oordeel dat uit de overgelegde besluitvorming duidelijk wordt dat direct na de aanwijzing als herplaatsingskandidaat een aanvang is gemaakt met het maken van afspraken over het herplaatsingsplan en dat op dat moment al duidelijk was dat de door kandidaat 8 geambieerde functie beschikbaar zou komen.
4.3.2.
Wat betreft kandidaten 34 en 59 heeft de korpschef benadrukt dat voor deze kandidaten een maatwerktraject van toepassing was waarbij is afgesproken om de tijdelijke tewerkstelling voort te zetten tot aan de ingangsdatum van het (vroeg)pensioen dan wel tot aan het formaliseren van de positie. Hierbij heeft de korpschef zich op het standpunt gesteld dat de mogelijkheid om in individuele gevallen een maatwerkoplossing te bieden een onmisbaar instrument is bij grootscheepse reorganisaties. Dat kan betekenen dat gekozen wordt voor een status quo of een tijdelijke functie die een tijdelijke boventalligheid impliceert en mogelijk langer duurt dan wenselijk vanuit het oogpunt om balans te bewerkstelligen tussen de formele formatie en bezetting. De Raad volgt de korpschef hierin. Het onderzoek van de korpschef hoeft dan ook niet zover te gaan dat aan herplaatsingskandidaten met wie een maatwerktraject is afgesproken, alsnog de functie van appellant wordt aangeboden.
4.4.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen volgt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas, in tegenwoordigheid van E.M. Welling als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2020.
(getekend) H. Lagas
(getekend) E.M. Welling