1.4.Bij besluit van 12 juli 2017 heeft de korpschef het verzoek om ontheffing van werkzaamheden afgewezen op de grond dat niet aan de voorwaarden daarvoor is voldaan, omdat op de peildatum 1 juni 2017 sprake is van onderbezetting van 1,9 fte. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 8 december 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Hierbij heeft de korpschef vastgesteld dat ten tijde van het bestreden besluit nog steeds sprake is van een overbezetting van 0,1 fte. Dit betekent dat er nog steeds niet aan de voorwaarden wordt voldaan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen over proceskosten en griffierecht, het beroep tegen het betreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, bepaald dat betrokkene met ingang van 19 juni 2018 recht heeft door de korpschef ontheven te worden van zijn werkzaamheden, met behoud van aanspraken tot het einde van zijn loopbaan als bedoeld in artikel 55aa, eerste lid, van het Barp, zoals dit luidde direct voorafgaand aan 1 juni 2016, en dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Verder heeft de rechtbank bepaald dat de korpschef op het verzoek om schadevergoeding een nader besluit dient te nemen, met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen. Daartoe heeft de rechtbank, kort samengevat, overwogen dat de korpschef ter zitting heeft erkend dat ten tijde van het bestreden besluit, uitgaande van een formatie van 3 fte en een bezetting van 3,1 fte, na het vertrek van betrokkene een bezetting van 2 fte zou resteren en dat daarmee is voldaan aan de voorwaarde van het vrijkomen van een formatieplaats. Omtrent de vraag of ook is voldaan aan de voorwaarde dat op de vrijgekomen formatieplaats een herplaatsingskandidaat kan worden geplaatst, heeft de korpschef ter zitting aangegeven dit nader te moeten onderzoeken. De korpschef heeft echter na de zitting – na daartoe meermalen in de gelegenheid te zijn gesteld – geen nadere reactie ingediend. De rechtbank kan dan ook niet anders concluderen dan dat de korpschef niet bestrijdt dat is voldaan aan de voorwaarde voor toepassing van artikel 55aa, eerste lid, onder a, van het Barp zoals dit luidde direct voorafgaand aan 1 juni 2016. Betrokkene had, uitgaande van het einde van zijn loopbaan op 19 december 2019, vanaf 19 juni 2018 ontheven dienen te worden van zijn werkzaamheden, met behoud van aanspraken tot het einde van zijn loopbaan. Over het verzoek om schadevergoeding dient de korpschef nog een besluit te nemen. Voor de berekening van de schade verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 11 oktober 2018, ECLI:NL:RBNHO:10411.
3. In hoger beroep heeft de korpschef zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. Bij het nadere besluit van 28 juni 2019 heeft de korpschef besloten betrokkene niet in aanmerking te brengen voor een schadevergoeding, omdat geen sprake is geweest van gemiste vrije tijd. Betrokkene heeft als gevolg van zijn ontslag met ingang van 1 juni 2018 immers niet meer gewerkt. Verder heeft de korpschef bij het nadere besluit een overzicht verstrekt van het bij de rechtbank aangekondigde onderzoek. Daaruit blijkt dat er geen geschikte kandidaat is gevonden die op de vrijkomende formatieplaats van betrokkene kon worden geplaatst, aldus de korpschef.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.