1.4.Bij brief van 19 juli 2018 heeft de korpschef de rechtbank medegedeeld dat het bevoegd gezag door het Landelijk Mobiliteitscentrum (LMC) heeft laten onderzoeken of er de mogelijkheid bestaat om de aanvraag van appellant alsnog in te willigen. De uitkomst van dit onderzoek is dat er geen passende herplaatsingskandidaat is gevonden voor de functie die appellant bekleedt, de functie van [naam functie]. Daarmee voldoet appellant niet aan de tweede voorwaarde en komt hij niet in aanmerking voor toewijzing van zijn verzoek. Verder heeft de korpschef toegelicht dat de peildatum van 1 juni 2017 als toetsingsmoment is gekozen omdat deze datum het meest recht doet aan de gelijkwaardigheid van alle belangstellenden. Voor zover het ontbreken van deze motivering in het bestreden besluit als een gebrek moet worden gezien, stelt de korpschef deze motivering daarvoor in de plaats.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank vastgesteld dat de korpschef in de brief van 19 juli 2018 de motivering van het bestreden besluit ingrijpend heeft gewijzigd aan de hand van een nieuw feitencomplex. De rechtbank merkt deze brief dan ook aan als een besluit tot wijziging van het bestreden besluit in de zin van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) (nader besluit). Aangezien de korpschef de motivering van het bestreden besluit heeft vervangen, heeft appellant geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van dat besluit. De rechtbank heeft het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit daarom niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep, voor zover gericht tegen het nadere besluit van 19 juli 2018, heeft de rechtbank ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, kort samengevat, overwogen dat de korpschef bij het verlenen van ontheffing van werkzaamheden beoordelingsvrijheid toekomt. De toetsing door de rechter is daarom terughoudend. In dit kader dient te worden beoordeeld of de korpschef, na afweging van de betrokken belangen, in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen en daarbij niet anderszins heeft gehandeld in strijd met enige ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel.
De rechtbank acht het niet onredelijk dat de korpschef eerst heeft geprobeerd zoveel mogelijk herplaatsingskandidaten te plaatsen op vacatures alvorens te onderzoeken of gebruik kon worden gemaakt van de 18-maanden regeling. Vervolgens heeft de korpschef naar het oordeel van de rechtbank bij het nemen van het besluit van 12 juli 2017 ervoor mogen kiezen om aanvankelijk 1 juni 2017 als peildatum te hanteren voor de beoordeling van de mogelijkheid een herplaatsingskandidaat te plaatsen, omdat daarmee bewerkstelligd is dat alle aanvragen voortvarend en op gelijke wijze zijn behandeld. Verder heeft de korpschef in bezwaar terecht conform de hoofdregel van artikel 7:11 van de Awb ex nunc beslist. Dat het mogelijk gunstiger zou zijn om in bezwaar ex tunc te beslissen, vormt geen grond om van die hoofdregel af te wijken. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat, zoals ter zitting door de korpschef is toegelicht, het aanbod van herplaatsingskandidaten gedurende de reorganisatie fluctueert zodat het niet in algemene zin een gegeven is dat het vasthouden aan de hoofdregel van artikel 7:11 van de Awb in het nadeel uitwerkt van personen die een beroep doen op de 18-maandenregeling. Verder is de rechtbank van oordeel dat in het nadere besluit van 19 juli 2018 inzichtelijk en deugdelijk is gemotiveerd dat de functie van appellant geen passende plek is voor een van de herplaatsingskandidaten. Appellant heeft onvoldoende aanknopingspunten naar voren gebracht voor de onjuistheid van het onderzoek van de korpschef. Mede gelet op de in artikel 55o van het Barp opgenomen criteria betreffende een passende functie voor een herplaatsingskandidaat kan de rechtbank de korpschef volgen in het standpunt dat met het verstrekken van verdergaande informatie de persoonlijke levenssfeer van de in het onderzoek betrokken herplaatsingskandidaten in het gedrang komt. Voor zover appellant aanvoert dat zijn formele plaats van tewerkstelling afwijkt van de plaats waaraan in het besluit van 19 juli 2018 is getoetst, overweegt de rechtbank dat dat niet met objectieve gegevens is aangetoond. Ten slotte heeft de rechtbank het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Het is onbevredigend voor appellant geweest dat hij zo lang heeft moeten wachten op een primair besluit, maar de rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat de lange duur van de procedure onrechtmatig is geweest, gelet op het proces van herplaatsing en de door de korpschef in redelijkheid gemaakte keuzes daarin.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat zijn verzoek om schadevergoeding niet was gerelateerd aan het lange wachten in verband met de door de korpschef gemaakte keuzes, maar aan de door de korpschef gehanteerde peildatum en de onjuiste toetsing in bezwaar. Hiertoe heeft appellant verwezen naar de gronden van beroep, waarin hij heeft uiteengezet dat de datum van de aanvraag bepalend is voor de beoordeling, zowel bij het besluit van 12 juli 2017 als bij de beslissing op bezwaar. Indien uit die beoordeling blijkt dat er ten tijde van de aanvraag een herplaatsingskandidaat beschikbaar was die nu niet meer beschikbaar is, dan is volgens appellant sprake van een onrechtmatig besluit waardoor hij schade heeft geleden. Dan heeft appellant immers geen gebruik kunnen maken van de ontheffing van werkzaamheden, waar dit wel het geval was geweest als de korpschef op de juiste wijze had beslist. Verder heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de motivering van de korpschef voldoende is. Hierbij heeft de rechtbank bovendien ten onrechte overwogen dat appellant niet met objectieve gegevens heeft aangetoond dat zijn formele plaats van tewerkstelling afwijkt van de plaats die in het onderzoek als uitgangspunt is genomen, aldus appellant.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.Op grond van artikel 99k, tweede lid, van het Barp, blijven de artikelen 55aa en 55aaa, zoals die luidden direct voorafgaand aan 1 juni 2016, van toepassing op de ambtenaar die voor 1 januari 2018 een verzoek als bedoeld in die artikelen heeft ingediend, ten gevolge waarvan op de vrijkomende formatieplaats een herplaatsingskandidaat als bedoeld in het eerste lid kan worden herplaatst.
4.1.2.Op grond van artikel 55aa, eerste lid, van het Barp, zoals dit luidde direct voorafgaand aan 1 juni 2016, wordt de ambtenaar die niet als herplaatsingskandidaat of
pre-herplaatsingskandidaat is aangewezen, door het bevoegd gezag op diens verzoek ontheven van werkzaamheden, met behoud van aanspraken tot het einde van zijn loopbaan indien
a. op de vrijkomende formatieplaats een pre-herplaatsingskandidaat kan worden geplaatst of een herplaatsingskandidaat kan worden herplaatst en;
b. er op het moment van ontheffen een ontslagbesluit is genomen met een ingangsdatum maximaal 18 maanden na het moment van ontheffen, dan wel;
c. de ambtenaar binnen 18 maanden na het moment van ontheffen, gebruik maakt van de levensloopregeling in de vorm van einde loopbaanverlof en daarbij is vastgelegd dat het levensloopverlof wordt voortgezet tot aan het moment van ontslag.