ECLI:NL:CRVB:2021:370

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 februari 2021
Publicatiedatum
23 februari 2021
Zaaknummer
20/1778 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van herplaatsingskandidaten in het ambtenarenrecht met betrekking tot ontheffing van werkzaamheden

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 18 februari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:370, werd het beroep van appellant tegen het besluit van de korpschef van politie van 2 april 2020 ongegrond verklaard. De Raad oordeelde dat de korpschef de aanvraag om ontheffing van werkzaamheden had moeten beoordelen op basis van de situatie op de peildatum van 1 juni 2017. De Raad bevestigde dat de korpschef niet onredelijk had gehandeld door een peildatum te hanteren en dat de beoordeling van herplaatsingskandidaten zorgvuldig had plaatsgevonden. De Raad oordeelde dat de korpschef voldoende had gemotiveerd waarom bepaalde herplaatsingskandidaten niet op de plek van appellant konden worden geplaatst, ondanks de bezwaren van appellant. De Raad concludeerde dat de korpschef in zijn verweerschrift voldoende duidelijkheid had verschaft over de afwijzing van de aanvraag van appellant. De Raad veroordeelde de korpschef tot betaling van de proceskosten van appellant, vastgesteld op € 534,-, en tot vergoeding van het griffierecht van € 265,-.

Uitspraak

20.1778 AW

Datum uitspraak: 18 februari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van de korpschef van politie van 2 april 2020.
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Bij uitspraak van 28 november 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:3798) heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 augustus 2018 vernietigd, het beroep tegen het besluit van 7 december 2017 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en de korpschef opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Hierbij heeft de Raad met toepassing van artikel 8:113, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat tegen het door de korpschef nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Bij besluit van 2 april 2020 (bestreden besluit) heeft de korpschef het bezwaar van appellant opnieuw ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. drs. P.W. Kuijper beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Awb is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de uitspraak van 28 november 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:3798). Hij volstaat nu met het volgende.
1.2.
In de uitspraak van 28 november 2019 heeft de Raad geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de korpschef ex nunc mocht beslissen. De Raad heeft in zijn uitspraken van 18 juli 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:2432, ECLI:NL:CRVB:2019:2506, ECLI:NL:CRVB:2019:2507, ECLI:NL:CRVB:2019:2508 en ECLI:NL:CRVB:2019:2573) het uitgangspunt onderschreven dat alle aanvragen op gelijke wijze worden beoordeeld en het niet onredelijk geacht dat daarvoor een peildatum wordt gehanteerd. Geoordeeld is dat de peildatum van 1 juni 2017 de rechterlijke toets kan doorstaan. Dit betekent dat de korpschef de aanvraag om ontheffing van werkzaamheden had moeten beoordelen naar de situatie op de peildatum 1 juni 2017. De korpschef dient te onderzoeken of op de peildatum 1 juni 2017 een herplaatsingskandidaat op de plek van appellant kon worden geplaatst.
2. Bij het bestreden besluit van 2 april 2020 heeft de korpschef de afwijzing van de aanvraag van appellant om ontheffing van werkzaamheden (18‑maandenregeling/remplaçantenregeling) als bedoeld in artikel 55aa van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp), zoals dit luidde direct voorafgaand aan 1 juni 2016, gehandhaafd. De reden hiervoor is dat op de vrijkomende formatieplaats van appellant op de peildatum 1 juni 2017 geen herplaatsingskandidaat kon worden geplaatst. Hiertoe heeft de korpschef zich gebaseerd op het overzicht dat door het Landelijk Mobiliteitscentrum (LMC) is verstrekt van de herplaatsingskandidaten die in aanmerking zijn genomen voor een nader onderzoek of zij op de peildatum de plek van appellant konden innemen. Hierbij is per herplaatsingskandidaat onderzocht of er de mogelijkheid was om deze te plaatsen op de plek van appellant en is per herplaatsingskandidaat toegelicht waarom de formatieplaats niet passend is.
3. In beroep heeft appellant zich gemotiveerd tegen het bestreden besluit gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat hij zich niet kan vinden in de redenen waarom de herplaatsingskandidaten uit het overzicht met nummers 7, 14, 28, 50 en 51 niet op zijn plek geplaatst zouden kunnen worden. Hiertoe heeft appellant erop gewezen dat uit de nadere uitleg bij kandidaat 7 blijkt dat op de peildatum nog geen sprake was van een concreet plan.
Verder blijkt uit het overzicht dat kandidaat 28 op de peildatum 1 juni 2017 nog niet was aangemeld bij het LMC. Dit kan echter niet voor rekening en risico van appellant komen. Daarnaast was bij deze kandidaat sprake van een langdurige tijdelijke tewerkstelling. Appellant meent dat een tijdelijke tewerkstelling voor zo’n lange periode zonder reëel vooruitzicht op plaatsing in de formatie geen reden kan zijn om niet te onderzoeken of deze herplaatsingskandidaat de plek van appellant zou kunnen overnemen, omdat het de bedoeling is om herplaatsingskandidaten een duurzame functie te geven. Wat betreft herplaatsingskandidaat 50 heeft appellant erop gewezen dat deze kandidaat ook voorkomt in het overzicht van een andere aanvrager, maar dat daarbij een andere motivering is gegeven die erop neerkomt dat de herplaatsingskandidaat aan het eind van zijn loopbaan zit, uitsluitend binnen de Intelligence geplaatst kan worden en uiteindelijk negatief verticaal is geplaatst binnen dit vakgebied. Deze kandidaat zou bij uitstek geschikt zijn geweest om de functie van appellant over te nemen. In het overzicht van appellant is vermeld dat voor deze kandidaat de regie niet werd opgepakt, maar dat dit later wel in een positieve plaatsing heeft geresulteerd en dat de betrokken kandidaat de plaatsing waarschijnlijk niet zou hebben geaccepteerd.
Tenslotte heeft appellant wat betreft kandidaten 14 en 51, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 16 april 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:984), aangevoerd dat een executieve status niet verplicht was bij Intelligence vóór 1 augustus 2018 en dat deze eis dus ook niet aan een eventueel te plaatsen herplaatsingskandidaten mag worden gesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad heeft in de onder 3 genoemde uitspraak van 16 april 2020 overwogen dat het onderzoek van de korpschef niet zover hoeft te gaan dat aan herplaatsingskandidaten die op de peildatum al in een bepaald traject zaten met zicht op plaatsing in een andere functie, alsnog de functie wordt aangeboden van degene die vraagt om ontheffing van werkzaamheden. Verder heeft de Raad in zijn uitspraak van 22 oktober 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:2606) overwogen dat het voorgaande ook geldt voor herplaatsingskandidaten op wie een maatwerktraject van toepassing was waarbij is afgesproken om de tijdelijke tewerkstelling voort te zetten tot aan de ingangsdatum van het (vroeg)pensioen dan wel tot aan het formaliseren van de rechtspositie. De korpschef heeft in zijn verweerschrift gemotiveerd toegelicht dat bij kandidaat 28 sprake was van een maatwerktraject als hiervoor bedoeld en dat deze kandidaat de status van herplaatsingskandidaat pas kort voor de peildatum heeft verkregen als gevolg van een intrekking van het plaatsingsbesluit.
4.2.
Wat betreft kandidaat nummer 7 heeft de korpschef gemotiveerd toegelicht en met stukken onderbouwd dat die kandidaat op 4 juli 2017 een herplaatsingsplan heeft getekend. De korpschef heeft er in dit verband terecht op gewezen dat aan het tekenen van het herplaatsingsplan voorbereiding is voorafgegaan. De Raad is van oordeel dat uit de overgelegde besluitvorming duidelijk wordt dat direct na de aanwijzing als herplaatsingskandidaat een aanvang is gemaakt met het maken van afspraken over het herplaatsingsplan en dat op dat moment al duidelijk was dat de door kandidaat 7 geambieerde functie beschikbaar zou komen.
4.3.
Wat betreft herplaatsingskandidaat 50 heeft de korpschef uitvoerig toegelicht dat deze kandidaat vanwege energetische beperkingen al langer niet op het bij zijn eigen functie behorende niveau kon functioneren. Mede omdat deze kandidaat aan het einde van zijn loopbaan zat, vond men het bij de dienst waar hij werkzaam was niet wenselijk om hem bij een andere dienst een functie aan te bieden. Uiteindelijk is hij met een traject en goede afspraken en begeleiding per 1 december 2018 met behoud van zijn eigen schaal geplaatst in een functie met een schaal lager op een plek in de organisatie die hij zelf kende en waar men hem kende. Daar zou hij zou kunnen functioneren, wat elders geen reëel perspectief meer was. Hierbij heeft de korpschef mee laten wegen dat deze kandidaat de functie van appellant waarschijnlijk ook niet geaccepteerd zou hebben omdat deze functie twee schalen lager was dan zijn eigen schaal. Ook wat betreft kandidaat 14 blijkt uit het overzicht dat sprake was van energetische beperkingen en dat hij in het bezit was van een WIA-uitkering wegens arbeidsongeschiktheid. Vanwege die beperkingen en de beperkingen in reistijd was de functie voor daarom niet passend, aldus de korpschef. Daarmee acht de Raad voldoende gemotiveerd dat deze kandidaten niet op de plek van appellant geplaatst kon worden.
4.4.
Wat betreft herplaatsingskandidaat 51 heeft de korpschef erkend dat het juist is dat een executieve status niet vereist was en dat dit dan ook geen afwijzingsgrond kan zijn. Uit het door het LMC verrichte onderzoek blijkt volgens de korpschef echter ook dat deze kandidaat niet binnen twee jaar geschikt is te maken voor de functie vanwege, kort samengevat, eenzijdige andere werkervaring en het ontbreken van affiniteit met het vakgebied intelligence. Deze motivering is weliswaar niet opgenomen in het in de onderhavige zaak opgestelde overzicht, maar de Raad acht hiermee alsnog voldoende gemotiveerd dat deze kandidaat niet op de plek van appellant geplaatst kon worden.
4.5.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Weliswaar is aan het bestreden besluit, gelet op wat in 4.4 is overwogen, ten aanzien van herplaatsingskandidaat 51 een onjuiste motivering ten grondslag gelegd, maar de Raad ziet aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, nu de korpschef in zijn nadere toelichting in het verweerschrift hierover alsnog duidelijkheid heeft verschaft.
5. Aanleiding bestaat om de korpschef op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die appellant in verband met het beroep tegen het bestreden besluit redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 534,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de korpschef in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 534,-;
- bepaalt dat de korpschef aan appellant het betaalde griffierecht van € 265,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2021.
(getekend) H. Lagas
(getekend) P.W.J. Hospel