ECLI:NL:CRVB:2019:3798

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 november 2019
Publicatiedatum
28 november 2019
Zaaknummer
18/5084 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanvraag ontheffing van werkzaamheden door ambtenaar bij politie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, een ambtenaar bij de politie, had een aanvraag ingediend voor ontheffing van werkzaamheden op basis van de 18-maandenregeling. De korpschef had deze aanvraag afgewezen, met als argument dat op de peildatum van 1 juni 2017 niet voldaan was aan de voorwaarden voor ontheffing. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak vernietigd. De Raad oordeelde dat de korpschef de aanvraag had moeten beoordelen op basis van de situatie op de peildatum en dat de korpschef in zijn besluitvorming niet de juiste maatstaven had gehanteerd. De Raad heeft de korpschef opgedragen om opnieuw op het bezwaar van de appellant te beslissen, met inachtneming van de uitspraak van de Raad. Tevens is de korpschef veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 2.048,- bedragen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van aanvragen en het hanteren van de juiste peildatum in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

18.5084 AW

Datum uitspraak: 28 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 augustus 2018, 18/613 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. P.W. Kuijper hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met een aantal soortgelijke zaken, plaatsgevonden op 10 oktober 2019. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Kuijper. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A.M. Bot en C. Krooder-Tammer. In de gevoegde zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor het kader en de van toepassing zijnde regelgeving betreffende deze hoger beroepen verwijst de Raad naar zijn uitspraken van 18 juli 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:2432, ECLI:NL:CRVB:2019:2506, ECLI:NL:CRVB:2019:2507, ECLI:NL:CRVB:2019:2508 en ECLI:NL:CRVB:2019:2573).
1.2.
Appellant was werkzaam in de functie van [functie] bij de [eenheid]. Hij heeft op 10 augustus 2016 een aanvraag ingediend om ontheffing van werkzaamheden (18-maandenregeling/remplaçantenregeling) als bedoeld in artikel 55aa van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp), zoals dit luidde direct voorafgaand aan 1 juni 2016.
1.3.
Bij brief van 16 december 2016, nader toegelicht bij brief van 3 maart 2017, is aan appellant medegedeeld dat zijn aanvraag niet verder in behandeling wordt genomen omdat het aantal lege plekken groter is dan het aantal herplaatsingskandidaten waarvoor nog een passende functie moet worden gevonden. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 12 juli 2017 gegrond verklaard. Hierbij is medegedeeld dat alsnog inhoudelijk op de aanvraag van appellant wordt beslist.
1.4.
Bij besluit van 12 juli 2017 heeft de korpschef de aanvraag om ontheven te worden van werkzaamheden afgewezen op de grond dat niet aan de voorwaarden daarvoor is voldaan, omdat op de peildatum 1 juni 2017 sprake is van een onderbezetting van 0,01 fte. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 7 december 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Hierbij heeft de korpschef vastgesteld dat op basis van de actuele situatie sprake is van een overbezetting van 0,82 fte, zodat evenmin aan de voorwaarden wordt voldaan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding van appellant afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank, kort samengevat, overwogen dat de korpschef terecht conform de hoofdregel van artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ex nunc heeft beslist, dat wil zeggen met inachtneming van alle (gewijzigde) feiten en omstandigheden zoals die bekend zijn op het tijdstip van heroverweging in bezwaar. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de korpschef niet een te beperkte uitleg heeft gegeven aan het begrip vrijkomende formatieplaats. Ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding heeft de rechtbank overwogen dat er geen grond is voor het oordeel dat de lange duur van de procedure onrechtmatig is geweest, gelet op het proces van herplaatsing en de door de korpschef in redelijkheid gemaakte keuzes daarin. Het verzoek om schadevergoeding wordt dan ook afgewezen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de korpschef ex nunc mocht beslissen. Deze beroepsgrond slaagt. De Raad heeft in zijn uitspraken van 18 juli 2019 het uitgangspunt onderschreven dat alle aanvragen op gelijke wijze worden beoordeeld en het niet onredelijk geacht dat daarvoor een peildatum wordt gehanteerd. Geoordeeld is dat de peildatum van 1 juni 2017 de rechterlijke toets kan doorstaan. Dit betekent dat de korpschef de aanvraag om ontheffing van werkzaamheden had moeten beoordelen naar de situatie op de peildatum 1 juni 2017. De korpschef heeft in dit verband ter zitting bevestigd dat zal worden onderzocht of op de peildatum 1 juni 2017 een herplaatsingskandidaat op de plek van appellant kon worden geplaatst en dat een nieuwe beslissing op bezwaar zal worden genomen conform de in de uitspraken van 18 juli 2019 gegeven maatstaven.
4.2.
Het betoog van appellant dat de rechtbank het verzoek om schadevergoeding ten onrechte heeft gerelateerd aan de lange duur van de procedure, is op zichzelf juist. Het is echter nog niet zeker hoe de nieuwe beslissing op bezwaar zal luiden. Het is daarom nu niet mogelijk om vast te stellen of, en zo ja in welke omvang, door appellant schade is geleden. Dit betekent dat het verzoek om schadevergoeding mede ter beoordeling voorligt bij de nadere besluitvorming.
4.3.
Gelet op wat het onder 4.1 is overwogen slaagt het hoger beroep en dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. De korpschef dient opnieuw op het bezwaar te beslissen. De Raad zal verder met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb bepalen dat een beroep tegen de nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om de korpschef te veroordelen in de proceskosten die appellant redelijkerwijs heeft moeten maken voor verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden vastgesteld op € 1.024,- in beroep en op € 1.024,- in hoger beroep, derhalve in totaal
€ 2.048,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 7 december 2017 gegrond;
- vernietigt het besluit van 7 december 2017;
- draagt de korpschef op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat beroep tegen de nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt de korpschef in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2048,-;
- bepaalt dat de korpschef aan appellant het beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 423,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en H. Lagas en K.H. Sanders als leden, in tegenwoordigheid van Y. Itkal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 november 2019.
(getekend) C.H. Bangma
De griffier is verhinderd te ondertekenen.