ECLI:NL:CRVB:2021:368

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 februari 2021
Publicatiedatum
23 februari 2021
Zaaknummer
20/1774 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit korpschef politie inzake herplaatsingskandidaten en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 februari 2021 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de korpschef van politie van 1 april 2020. Het beroep was ingesteld door een appellant die zich niet kon vinden in de afwijzing van zijn aanvraag om ontheffing van werkzaamheden, die was gebaseerd op de 18-maandenregeling/remplaçantenregeling. De Raad heeft eerder in een uitspraak van 28 november 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:3783) geoordeeld dat de korpschef een nieuw besluit moest nemen, waarbij de korpschef diende te onderzoeken of er op de peildatum 1 juni 2017 een herplaatsingskandidaat op de plek van appellant kon worden geplaatst.

In het bestreden besluit heeft de korpschef het bezwaar van appellant opnieuw ongegrond verklaard, waarbij hij zich baseerde op een overzicht van herplaatsingskandidaten. Appellant heeft in beroep aangevoerd dat de korpschef onvoldoende had gemotiveerd waarom bepaalde kandidaten niet op zijn plek konden worden geplaatst. De Raad heeft de argumenten van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat de korpschef niet onrechtmatig had gehandeld. De Raad heeft overwogen dat het onderzoek van de korpschef niet verder hoefde te gaan dan het vaststellen van de geschiktheid van herplaatsingskandidaten, en dat de korpschef terecht had gesteld dat aan kandidaat 53 de functie waarschijnlijk zou zijn geweigerd.

Uiteindelijk heeft de Raad het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat het besluit van de korpschef niet onrechtmatig was bevonden. De uitspraak is gedaan door H. Lagas, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en is openbaar uitgesproken op 18 februari 2021.

Uitspraak

20.1774 AW

Datum uitspraak: 18 februari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van de korpschef van politie van 1 april 2020 en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Bij uitspraak van 28 november 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:3783) heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 augustus 2018 vernietigd voor zover aangevochten, het beroep tegen het besluit van 21 februari 2018 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en de korpschef opgedragen een nieuw besluit te nemen. Hierbij heeft de Raad met toepassing van artikel 8:113, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat tegen het door de korpschef nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Bij besluit van 1 april 2020 (bestreden besluit) heeft de korpschef het bezwaar van appellant opnieuw ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. P.W. Kuijper beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Awb is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de uitspraak van 28 november 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:3783). Hij volstaat nu met het volgende.
1.2.
In de uitspraak van 28 november 2019 heeft de Raad, voor zover hier van belang, geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de korpschef ex nunc mocht beslissen en dat het bestreden besluit, zoals aangevuld met de motivering in het verweerschrift, voldoende is gemotiveerd. De korpschef dient te onderzoeken of op de peildatum 1 juni 2017 een herplaatsingskandidaat op de plek van appellant kon worden geplaatst en dient een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen conform de in de uitspraken van 18 juli 2019 gegeven maatstaven ( (ECLI:NL:CRVB:2019:2432, ECLI:NL:CRVB:2019:2506, ECLI:NL:CRVB:2019:2507, ECLI:NL:CRVB:2019:2508 en ECLI:NL:CRVB:2019:2573).
2. Bij het bestreden besluit van 1 april 2020 heeft de korpschef de afwijzing van de aanvraag van appellant om ontheffing van werkzaamheden (18‑maandenregeling/remplaçantenregeling) als bedoeld in artikel 55aa van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp), zoals dit luidde direct voorafgaand aan 1 juni 2016, gehandhaafd. De reden hiervoor is dat op de vrijkomende formatieplaats van appellant op de peildatum 1 juni 2017 geen herplaatsingskandidaat kon worden geplaatst. Hiertoe heeft de korpschef zich gebaseerd op het overzicht dat door het Landelijk Mobiliteitscentrum (LMC) is verstrekt van de herplaatsingskandidaten die in aanmerking zijn genomen voor een nader onderzoek of zij op de peildatum de plek van appellant konden innemen. Hierbij is per herplaatsingskandidaat onderzocht of er de mogelijkheid was om deze te plaatsen op de plek van appellant en is per herplaatsingskandidaat toegelicht waarom de formatieplaats niet passend is.
3. In beroep heeft appellant zich gemotiveerd tegen het bestreden besluit gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat hij zich niet kan vinden in de redenen waarom de herplaatsingskandidaten uit het overzicht met nummers 6, 25, 28, 37, 50 en 53 niet op zijn plek geplaatst zouden kunnen worden. Hiertoe heeft appellant erop gewezen dat uit de nadere uitleg bij kandidaat 6 blijkt dat op de peildatum nog geen sprake was van een concreet plan en dat kandidaat 25 op de peildatum 1 juni 2017 nog niet was aangemeld bij het LMC. Dit kan echter niet voor rekening en risico van appellant komen. Verder blijkt dat voor deze kandidaat en voor de kandidaten 28, 37 en 50 dat sprake was van een langdurige tijdelijke tewerkstelling. Appellant meent dat een tijdelijke tewerkstelling voor zo’n lange periode zonder reëel vooruitzicht op plaatsing in de formatie geen reden kan zijn om niet te onderzoeken of deze herplaatsingskandidaat de plek van appellant zou kunnen overnemen, omdat het de bedoeling is om herplaatsingskandidaten een duurzame functie te geven. Ten slotte betoogt appellant dat de motivering dat kandidaat 53 de functie waarschijnlijk zou hebben geweigerd, onvoldoende is. Indien het onderzoek in 2017 zou hebben plaatsgevonden, dan was er volgens appellant veel serieuzer naar een mogelijke plaatsing gekeken en had kandidaat 53 de functie van appellant kunnen overnemen. Appellant verzoekt daarom om een schadevergoeding voor gemiste vrije tijd in overeenstemming met de uitspraak van de Raad van 18 juli 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:2506).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 16 april 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:984) overwogen dat het onderzoek van de korpschef niet zover hoeft te gaan dat aan herplaatsingskandidaten die op de peildatum al in een bepaald traject zaten met zicht op plaatsing in een andere functie, alsnog de functie wordt aangeboden van degene die vraagt om ontheffing van werkzaamheden. Verder heeft de Raad in zijn uitspraak van 22 oktober 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:2606) overwogen dat het voorgaande ook geldt voor herplaatsingskandidaten op wie een maatwerktraject van toepassing was waarbij is afgesproken om de tijdelijke tewerkstelling voort te zetten tot aan de ingangsdatum van het (vroeg)pensioen dan wel tot aan het formaliseren van de rechtspositie. De korpschef heeft in zijn verweerschrift gemotiveerd toegelicht dat bij kandidaten 25, 28, 37 en 50 sprake was van een maatwerktraject als hiervoor bedoeld.
4.2.
Wat betreft kandidaat nummer 6 heeft de korpschef gemotiveerd toegelicht en met stukken onderbouwd dat die kandidaat op 4 juli 2017 een herplaatsingsplan heeft getekend. De korpschef heeft er in dit verband terecht op gewezen dat aan het tekenen van het herplaatsingsplan voorbereiding is voorafgegaan. De Raad is van oordeel dat uit de overgelegde besluitvorming duidelijk wordt dat direct na de aanwijzing als herplaatsingskandidaat een aanvang is gemaakt met het maken van afspraken over het herplaatsingsplan en dat op dat moment al duidelijk was dat de door kandidaat 6 geambieerde functie beschikbaar zou komen.
4.3.
Ten slotte acht de Raad het voor herplaatsingskandidaat 53 voldoende aannemelijk dat hij vanwege zijn bijzondere expertise op het gebied van Internationale opsporingen/Intelligence de functie zou hebben geweigerd.
4.4.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen volgt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
4.5.
Nu het besluit van 1 april 2020 niet onrechtmatig wordt bevonden moet het verzoek om schadevergoeding worden afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2021.
(getekend) H. Lagas
(getekend) P.W.J. Hospel