5.2.Op grond van artikel 29, aanhef en onder b, van het VN-Gehandicaptenverdrag garanderen staten personen met een handicap politieke rechten en de mogelijkheid deze op voet van gelijkheid met anderen te genieten, en verplichten staten zich actief een omgeving te bevorderen waarin personen met een handicap effectief en ten volle kunnen participeren in de uitoefening van openbare functies, zonder discriminatie en op voet van gelijkheid met anderen en hun participatie in publieke aangelegenheden aan te moedigen, waaronder:
i. de participatie in non-gouvernementele organisaties en verenigingen die zich bezighouden met het openbare en politieke leven in het land en in de activiteiten en het bestuur van politieke partijen;
ii. het oprichten en zich aansluiten bij organisaties van personen met een handicap die personen met een handicap vertegenwoordigen op internationaal, nationaal, regionaal en lokaal niveau.
5.3.1.Artikel 29, aanhef en onder b, van het VN-Gehandicaptenverdrag bevat onder andere een verbod van discriminatie van personen met een handicap in het openbare en politieke leven. De bepaling vormt in zoverre een uitwerking van het algemene verbod van discriminatie van personen met een handicap dat is opgenomen in artikel 5, eerste en tweede lid, van het VN-Gehandicaptenverdrag. De Raad heeft reeds eerder vastgesteld dat het eerste en tweede lid van artikel 5 van het VN‑Gehandicaptenverdrag rechtstreekse werking hebben (zie de uitspraak van de Raad van 19 november 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2906). Appellant kan zich ter onderbouwing van de stelling dat artikel 44 van de WAO in zijn geval buiten toepassing moet worden gelaten dan ook rechtstreeks beroepen op artikel 5, eerste en tweede lid, in samenhang met artikel 29, aanhef en onder b, van het VNGehandicaptenverdrag. 5.3.2.Appellant vindt dat hij wordt gediscrimineerd ten opzichte van gezonde personen omdat zijn raadslidvergoeding leidt tot een vermindering van zijn WAO-uitkering, terwijl bij gezonde personen van anticumulatie met andere inkomsten geen sprake is. Deze grond slaagt niet. Van discriminatie is alleen sprake als vergelijkbare situaties ongelijk worden behandeld zonder dat hiervoor een objectieve rechtvaardigingsgrond bestaat. Of sprake is van vergelijkbare situaties moet met name worden beoordeeld tegen de achtergrond van het voorwerp en het doel van de regeling waarbij het betrokken onderscheid wordt ingevoerd. De WAO is bedoeld om het als gevolg van ziekte of gebrek ontstane verlies aan verdienvermogen te vergoeden door middel van een loondervingsuitkering. Als de inkomsten uit arbeid, zoals de raadslidvergoeding, hoger zijn dan de voor de verzekerde vastgestelde resterende verdiencapaciteit, vindt op grond van artikel 44 van de WAO anticumulatie plaats en wordt de WAO-uitkering, overeenkomstig het karakter van de WAO als loondervingsverzekering, niet of tot een lager bedrag uitbetaald. Als er geen sprake is van een loondervingsuitkering, is er ook geen aanleiding tot anticumulatie van inkomsten uit arbeid zoals de raadslidvergoeding. Voor de toepassing van de anticumulatiebepalingen in de WAO is de situatie van appellant dus niet vergelijkbaar met de situatie van een persoon die geen loondervingsuitkering ontvangt. Dat het voor appellant voelt alsof hij, in tegenstelling tot personen zonder WAO-uitkering, zijn raadslidvergoeding moet inleveren en hij daardoor als gehandicapte wordt belemmerd in het uitoefenen van zijn raadslidmaatschap, maakt dit niet anders. Appellant houdt immers recht op zijn raadslidvergoeding, maar deze wordt overeenkomstig het karakter van de WAO als loondervingsverzekering, op grond van artikel 44 van de WAO in mindering gebracht op zijn WAO-uitkering.
5.3.3.Toepassing van artikel 44 van de WAO is dan ook in dit geval niet in strijd met het in artikel 5, eerste en tweede lid, in samenhang met artikel 29, aanhef en onder b van het VNGehandicaptenverdrag neergelegde discriminatieverbod.
5.4.1.Wat betreft de stelling van appellant dat door toepassing van artikel 44 van de WAO niet voldaan wordt aan de in artikel 29, aanhef en onder b, van het verdrag neergelegde verplichting om actief een omgeving te bevorderen waarin personen met een handicap effectief en ten volle kunnen participeren in de uitoefening van openbare functies en hun participatie in publieke aangelegenheden aan te moedigen, doet de vraag zich voor of deze bepaling, gelet op de context waarin deze is ingeroepen, rechtstreekse werking heeft.
5.4.2.Zoals de Raad eerder heeft overwogen is, indien noch uit de tekst, noch uit de totstandkomingsgeschiedenis volgt dat geen rechtstreekse werking van de verdragsbepaling is beoogd, de inhoud van die bepaling beslissend.Het gaat erom of deze onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig is om in de nationale rechtsorde zonder meer als objectief recht te worden toegepast. Indien het op grond van een verdragsbepaling in de nationale rechtsorde te bewerkstelligen resultaat onvoorwaardelijk is en voldoende nauwkeurig is omschreven, belet de enkele omstandigheid dat de wetgever of de overheid keuze- of beleidsvrijheid toekomt wat betreft de te nemen maatregelen ter verwezenlijking van dat resultaat, niet dat de bepaling rechtstreekse werking heeft. Of van die werking sprake is, hangt af van het antwoord op de vraag of de bepaling in de context waarin zij wordt ingeroepen, als objectief recht kan functioneren.
5.4.3.Appellant heeft een beroep gedaan op artikel 29, aanhef en onder b, van het VNGehandicaptenverdrag binnen de context van artikel 44 van de WAO en de als gevolg daarvan voor personen met een handicap volgens hem verminderde stimulerende werking op de bereidheid een kandidatuur (als raadslid) te aanvaarden. Er kan niet zonder meer worden vastgesteld dat de in artikel 29, aanhef en onder b, van het VN-Gehandicaptenverdrag opgenomen verplichtingen zien op het niet toepassen van de in artikel 44 van de WAO neergelegde anticumulatieregeling als een gehandicapte een vergoeding als raadslid ontvangt. Om deze reden is de Raad van oordeel dat gelet op de context waarbinnen appellant deze bepaling heeft ingeroepen, uit artikel 29, aanhef en onder b, van het VNGehandicaptenverdrag geen onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig te bewerkstelligen resultaat kan worden afgeleid waar appellant zich op kan beroepen. Het beroep van appellant op deze bepaling kan dan ook niet slagen. Ook overigens is de Raad niet gebleken dat toepassing van artikel 44 van de WAO leidt tot een verminderde stimulerende werking op de bereidheid een kandidatuur (als raadslid) te aanvaarden.