ECLI:NL:CRVB:2014:1793

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 mei 2014
Publicatiedatum
23 mei 2014
Zaaknummer
12-269 WAO-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de onkostenvergoeding van een gemeenteraadslid in relatie tot de WAO-uitkering

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 16 mei 2014, met zaaknummer 12-269 WAO-T, wordt de onkostenvergoeding van een gemeenteraadslid in relatie tot de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) besproken. Appellante ontvangt sinds 18 november 1998 een WAO-uitkering, maar is per 3 januari 2011 lid geworden van de gemeenteraad van Gennep, wat haar inkomsten heeft opgeleverd. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft de uitbetaling van haar WAO-uitkering aangepast op basis van artikel 44 van de WAO, waarbij het inkomen uit haar raadswerk werd meegenomen. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, wat leidde tot een rechtszaak.

De rechtbank Roermond verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarbij werd gesteld dat het Uwv terecht het fiscale loonbegrip hanteerde voor de onkostenvergoeding die appellante ontving. Appellante betoogde echter dat deze vergoeding enkel bedoeld was ter dekking van gemaakte kosten en niet als inkomen moest worden aangemerkt. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de onkostenvergoeding, die forfaitair is vastgesteld, niet als inkomen in de zin van artikel 44 van de WAO kan worden beschouwd, mits deze daadwerkelijk kosten dekt. De Raad benadrukte dat de keuze voor opting-in niet mag leiden tot een onredelijke uitkomst voor appellante.

De Raad heeft het Uwv opgedragen om het besluit te herzien en de onkostenvergoeding buiten beschouwing te laten bij de berekening van de WAO-uitkering. Dit besluit is genomen in het kader van de rechtsbescherming van appellante en de noodzaak om de wetgeving correct toe te passen. De uitspraak benadrukt het belang van een redelijke en billijke behandeling van onkostenvergoedingen in relatie tot sociale zekerheidsuitkeringen.

Uitspraak

12/269 WAO-T
Datum uitspraak: 16 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van
9 december 2011, 11/994 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. van Unnik hoger beroep ingesteld en nadere stukken in het geding gebracht.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft het Uwv zijn standpunt nader toegelicht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2014. Appellante heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. Van Unnik. Namens het Uwv is mr. P.C.P. Veldman verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante ontvangt sedert 18 november 1998 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Per 3 januari 2011 is appellante lid geworden van de gemeenteraad van de gemeente Gennep (gemeente) en heeft zij in verband daarmee inkomsten genoten.
1.2. Bij besluit van 24 februari 2011 heeft het Uwv, daarbij toepassing gevend aan artikel 44 van de WAO, wegens de in verband met het lidmaatschap van de gemeenteraad genoten inkomsten, de uitbetaling van de WAO-uitkering gebaseerd op de arbeidsongeschiktheidsklasse 35-45%, waarbij een uitkeringspercentage hoort van 28%.
1.3. Bij besluit van 6 juli 2011 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 24 februari 2011 ongegrond verklaard.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.2. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het Uwv voor de uitleg van het begrip inkomen (uit arbeid) als bedoeld artikel 44 van de WAO terecht aansluiting heeft gezocht bij het fiscale loonbegrip in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964. Nu het door appellante onder de benaming ”kostenvergoeding Raad” maandelijks ontvangen bedrag van € 154,26 onmiskenbaar en ook onbetwist tot het fiscaal loon behoort, heeft het Uwv dit bedrag volgens de rechtbank terecht tot het inkomen uit arbeid gerekend.
3.1 Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat de onkostenvergoeding van de gemeente ook daadwerkelijk een vergoeding is voor gemaakte onkosten, zoals reiskosten en computerkosten, en daarom niet als inkomen kan worden beschouwd. Dat de vergoeding tot het fiscale loon behoort is een gevolg van haar keuze voor het fictieve werknemerschap (de zogenoemde opting-in mogelijkheid), waardoor de vergoeding gebruteerd wordt vastgesteld. Leden van een gemeenteraad die daarvoor niet gekozen hebben, krijgen een netto vergoeding die niet tot het fiscale loon behoort. De bedoeling is echter dezelfde: een (al dan niet na belastingheffing) netto-vergoeding voor gemaakte kosten.
3.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4.
De Raad komt tot het volgende oordeel.
4.1.
Op grond van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de WAO wordt de arbeid van degene die recht heeft op een WAO-uitkering gedurende een aaneengesloten tijdvak van vijf jaar niet aangemerkt als arbeid als bedoeld in artikel 18, vijfde lid, van de WAO en wordt de uitkering in verband met de inkomsten uit die arbeid niet herzien, maar wordt de
WAO-uitkering uitbetaald tot een bedrag ter grootte van de uitkering zoals die zou zijn vastgesteld als de arbeid wel zou zijn aangemerkt als arbeid in de zin van artikel 18, vijfde lid, van de WAO.
4.2.
In artikel 44, zevende lid, van de WAO is een wettelijke basis opgenomen om bij ministeriële regeling het begrip inkomen in de zin van dat artikel te bepalen. Van de bevoegdheid om regels te geven voor de toepassing van artikel 44, eerste lid, van de WAO is door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid geen gebruik gemaakt. Het staat het Uwv daarom vrij zelf invulling te geven aan het inkomensbegrip. De door het Uwv gemaakte keuze om aan te sluiten bij het fiscale loon in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 is niet onbegrijpelijk, nu in diverse andere besluiten die de begrippen inkomen, inkomsten of verdiensten definiëren, aangesloten is bij het fiscale loonbegrip, bijvoorbeeld in het Inkomensbesluit WAZ en het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. Nu deze besluiten in casu echter niet bindend zijn, kan het standpunt van het Uwv dat het fiscale loonbegrip in een geval als dit altijd de maatstaf dient te zijn, niet worden gevolgd. De uitkomst van de toetsing aan het fiscale loonbegrip zal altijd moeten leiden tot een redelijke uitkomst, die recht doet aan de ratio van artikel 44 van de WAO.
4.3
Uitgangspunt is dat een onkostenvergoeding die wordt verstrekt ter dekking van daadwerkelijke in verband met de te verrichten arbeid te maken kosten, niet in het kader van artikel 44 van de WAO als inkomen kan worden beschouwd (zie CRvB 15 oktober 2004, ECLI:CRVB:2004:AR4785). Dat betekent dat voor de toepassing van artikel 44 van de WAO ook een onkostenvergoeding die door de inhoudingsplichtige in de loonheffing wordt betrokken, niet als inkomen moet worden aangemerkt als daartegenover daadwerkelijke onkosten staan. Met haar keuze voor de opting-in heeft appellante niet alleen geregeld dat belasting wordt voorgeheven, maar ook het risico uitgesloten dat de fiscus na een onderzoek naar door haar opgevoerde kosten in verband met haar werkzaamheden als raadslid zou besluiten tot naheffing van belasting, omdat van een bovenmatige onkostenvergoeding - en dus van inkomen uit arbeid - sprake zou zijn geweest. Dat neemt niet dat het bedrag dat appellante netto in handen krijgt een bedrag is dat is bedoeld voor de bestrijding van kosten die zij als gemeenteraadslid voor eigen rekening moet nemen.
4.4.
De onkostenvergoeding die appellante van de gemeente ontvangt is een forfaitaire vergoeding waarvan de hoogte is bepaald aan de hand van het inwonertal van de gemeente. Van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) ontvangt de gemeente overzichten van de bedragen die aan gemeenteraadsleden zijn verschuldigd bij een keuze voor opting-in en bij netto betalingen. Appellante heeft onweersproken gesteld dat het bedrag dat zij na inhouding van loonheffing en premie Zorgverzekeringswet overhoudt van de maandelijkse onkostenvergoeding van € 154,26 (een bedrag dat overeen moet komen met de netto onkostenvergoeding van € 74,36 per maand die raadsleden van de gemeente ontvangen die niet voor fictief werknemerschap hebben gekozen) door haar wordt besteed aan reizen in verband met haar raadslidmaatschap, aan aanschaf en onderhoud van een computer, voor computerbenodigdheden en andere kantoorartikelen. Niet is gebleken dat sprake is van een bovenmatige vergoeding. De enkele, eerst ter zitting gemaakte, opmerking van het Uwv dat er geen begin van bewijs is dat appellante kosten heeft gemaakt, roept geen twijfel op aan het karakter van de vergoeding. Een duidelijke aanwijzing dat de onkostenvergoeding daadwerkelijk door gemeenteraadsleden te maken kosten dekt en geen “verkapt loon” is, is al gelegen in het feit dat de forfaitaire vergoeding landelijk wordt gehanteerd en op de grootte van de gemeente is afgestemd.
4.5.
Voor het oordeel dat het bedrag van € 154,26 geen inkomen is in de zin van artikel 44 van de WAO komt ook betekenis toe aan de brief van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) van 22 januari 2012 aan appellante, waaruit blijkt dat het onmiskenbaar de bedoeling is om de onkostenvergoeding bij de keuze voor opting-in gelijk te doen zijn aan de onkostenvergoeding die gemeenteraadsleden ontvangen die voor een netto vergoeding hebben gekozen. De VNG heeft in deze brief verwezen naar een circulaire van de minister van BZK van 18 januari 2008 over samenloop van uitkering en vergoedingen in verband met het raadslidmaatschaap. Onder het kopje “Arbeidsongeschiktheidsuitkering of voorziening (WAO, WAZ, WIA, Wajong)” is op pagina 4 van die circulaire vermeld dat onkostenvergoedingen niet meetellen voor zover de vergoeding de werkelijk gemaakte kosten niet te boven gaat. Daarbij is een voetnoot aangetekend: “Raadsleden ontvangen naast de raadsvergoeding een forfaitaire onkostenvergoeding. Dit betekent dat deze geacht wordt gelijk te zijn aan de werkelijk gemaakte kosten”.
4.6.
In het geval van appellante leidt toetsing aan het in 4.2 genoemde fiscale loonbegrip niet tot een redelijke uitkomst. Omdat een vergoeding die strekt ter dekking van daadwerkelijke kosten geen inkomen is in de zin van artikel 44 van de WAO, is aansluiting bij het fiscale loonbegrip hier niet juist. Het mag niet zo zijn dat de keuze van appellante voor opting-in ertoe leidt dat een bedrag dat bedoeld is om onkosten te compenseren in mindering wordt gebracht op haar WAO-uitkering en het resultaat zou zijn dat zij uit die verlaagde uitkering nog eens haar kosten in verband met het verwerven van die inkomsten zou moeten betalen.
4.7.
Ter zitting is besproken dat bij de gemeente met ingang van 1 januari 2015 (verplichte datum van inwerkingtreding) een nieuw regime gaat gelden, de zogenoemde werkkostenregeling. Ingevolge deze regeling zullen onkostenvergoedingen als de onderhavige altijd netto worden uitbetaald. Dan vindt er wel belastingheffing plaats, maar in de vorm van een op de inhoudingsplichtige drukkende eindheffing. Volgens het Uwv zal de onkostenvergoeding dan wel buiten het inkomensbegrip van artikel 44 van de WAO blijven. De Raad ziet in de toepassing van de nieuwe fiscale regelgeving met ingang van 1 januari 2015 geen reden om aan de omstandigheid dat nu sprake is van belastingheffing het gevolg te verbinden dat het deel van de vergoeding dat op de uitbetalingsspecificatie als “kostenvergoeding Raad” wordt vermeld het karakter van onkostenvergoeding te ontzeggen.
4.8.
Het bestreden besluit kan daarom wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet in stand blijven. Het Uwv zal een nieuwe zogenoemde praktische schatting in het kader van artikel 44 van de WAO moeten maken, en daarbij de onkostenvergoeding van € 154,26 (bedrag per 1 januari 2011) per maand buiten beschouwing moeten laten.
5.
Om te kunnen komen tot een definitieve beslechting van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het Uwv opdracht te geven het in rechtsoverweging 4.8 geformuleerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en M. Greebe en E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2014.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) H.J. Dekker
IvR