ECLI:NL:CRVB:2021:1237

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 april 2021
Publicatiedatum
27 mei 2021
Zaaknummer
18/3744 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake onkostenvergoeding volksvertegenwoordiger en WAO-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraken van de rechtbank Gelderland met betrekking tot de onkostenvergoeding en de WAO-uitkering. Appellant ontving sinds 3 mei 2004 een WAO-uitkering van het Uwv, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In 2011 werd appellant lid van een orgaan en mocht hij een maximum bedrag bijverdienen zonder gevolgen voor zijn uitkering. Echter, het Uwv constateerde dat appellant in 2015 en 2016 meer inkomsten had dan toegestaan, wat leidde tot terugvordering van te veel ontvangen uitkering. Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat de onkostenvergoeding die hij ontving voor zijn werkzaamheden als volksvertegenwoordiger niet meegeteld zou moeten worden bij de berekening van zijn WAO-uitkering. De rechtbank heeft in eerdere uitspraken geoordeeld dat de belaste onkostenvergoeding en kilometervergoeding wel degelijk als sv-loon moeten worden aangemerkt, tenzij appellant kan aantonen dat zijn werkelijke kosten hoger zijn dan het fiscale forfait. De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank bevestigd, met uitzondering van de terugvordering over bepaalde maanden, waar het Uwv niet langer aan vasthield. Tevens is appellant schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad heeft geoordeeld dat de redelijke termijn in deze zaak met bijna vier weken is overschreden, wat aanleiding gaf tot een schadevergoeding van € 500,-. De uitspraak is gedaan op 30 april 2021.

Uitspraak

18 3744 WAO, 19/4319 WAO, 21/1017 WAO

Datum uitspraak: 30 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Gelderland van 20 juni 2018, 17/3799 (aangevallen uitspraak 1) en van 11 september 2019, 18/5916 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.G.B. Bergenhenegouwen hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het Uwv heeft een gewijzigde beslissing op bezwaar van 19 maart 2021 (bestreden besluit 3) ingezonden.
Appellant heeft gereageerd op de beslissing op bezwaar van 19 maart 2021. Appellant heeft verzocht om schadevergoeding in verband met het overschrijden van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In verband met dit verzoek is de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn partner [naam partner] en mr. Bergenhenegouwen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het Uwv heeft appellant met ingang van 3 mei 2004 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Appellant is per 9 november 2011 werkzaam als lid van [Orgaan] .
1.2.
Het Uwv heeft appellant op 21 oktober 2011 desgevraagd medegedeeld dat hij maximaal bruto € 1.050,- (inclusief vakantiegeld en andere vergoedingen) mag bijverdienen als [functie] , zonder dat dat gevolgen heeft voor zijn WAO-uitkering. Nadat appellant het Uwv had medegedeeld dat hij per 9 november 2011 een brutoloon ontvangt van € 1.050,-, heeft het Uwv hem medegedeeld dat deze wijziging geen gevolgen heeft voor zijn WAO-uitkering.
1.3.
Bij besluit van 21 augustus 2015 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat de WAO‑uitkering vanaf 1 juli 2015 in de vorm van een voorschot wordt uitbetaald.
1.4.
Uit de gegevens in Suwinet is het Uwv gebleken dat appellant over de maanden september 2015, november 2015 en december 2015 respectievelijk € 1.168,07, € 1.185,45 en € 1.203,34 aan inkomsten heeft genoten. Het Uwv heeft vervolgens beoordeeld of deze inkomsten leiden tot een korting op de uitbetaling van de WAO-uitkering. Bij besluit van 23 februari 2017 heeft het Uwv de hoogte van de WAO-uitkering van appellant over de periode van 1 september 2015 tot en met 31 augustus 2016 definitief berekend. Daarbij heeft het Uwv vastgesteld dat appellant over de maanden september 2015, november 2015 en december 2015 onder toepassing van artikel 44 van de WAO een uitkering had moeten ontvangen berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant over die maanden een bedrag van € 2.292,24 bruto te veel aan WAO-uitkering heeft ontvangen en heeft dit bedrag van appellant teruggevorderd. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 februari 2017 bij besluit van 13 juni 2017 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
1.5.
Uit de gegevens in Suwinet is het Uwv gebleken dat appellant over de maanden november 2016, januari 2017 en maart 2017 respectievelijk € 1.906,-, € 1.283,65 en € 1.348,70 aan inkomsten heeft genoten. Het Uwv heeft vervolgens beoordeeld of deze inkomsten leiden tot een korting op de uitbetaling van de WAO-uitkering. Bij besluit van 10 april 2018 heeft het Uwv de hoogte van de WAO-uitkering over de periode van 1 september 2016 tot en met 31 augustus 2017 definitief berekend. Daarbij heeft het Uwv vastgesteld dat appellant over de maanden november 2016, januari 2017 en maart 2017 onder toepassing van artikel 44 van de WAO een uitkering had moeten ontvangen berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Bij besluit van 2 juli 2018 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant over de periode van 1 september 2016 tot en met 31 augustus 2017 een bedrag van € 3.138,09 te veel aan WAO-uitkering heeft ontvangen en heeft dit bedrag van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 28 september 2018 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 april 2018 ongegrond verklaard en het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 juli 2018 gegrond verklaard wat betreft de hoogte van de terugvordering en dit bedrag verlaagd naar € 2.352,51.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
Aangevallen uitspraak 1
De rechtbank heeft vastgesteld dat niet in geschil is dat appellant van zijn werkgever een kilometervergoeding ontvangt van 37 cent, die gedeeltelijk (18 cent) fiscaal belast is. Ook niet in geschil is dat appellant in de maanden september, november en december 2015 maandelijks € 15,- aan onkostenvergoeding heeft ontvangen voor gebruik/aanschaf iPad en laptop, die eveneens fiscaal belast is. In geschil is of het Uwv terecht deze belaste kilometer- en onkostenvergoeding heeft meegeteld bij het sv-loon en derhalve terecht de uitbetaling van de WAO-uitkering van appellant lager heeft vastgesteld. De rechtbank heeft gewezen op vaste rechtspraak van deze Raad, waarin is vermeld dat van een onkostenvergoeding enkel het fiscale forfait (het onbelaste deel) als onkostenvergoeding dient te worden aangemerkt en dus niet te worden beschouwd als sv-loon. Alleen als de betrokkene kan aantonen dat de reële onkosten meer bedragen dan het fiscale forfait kan ook het belaste deel als onkostenvergoeding worden aangemerkt. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant niet heeft aangetoond dat de reële onkosten meer bedragen dan het fiscale forfait van de reiskosten- en onkostenvergoeding. Volgens de rechtbank heeft appellant met de door hem overgelegde stukken (schatting van de autokosten voor het komende jaar, declaratieoverzichten september 2015, november 2015 en december 2015 en keuringsrapporten van de Rijksdienst voor het Wegverkeer) niet aangetoond wat de door hem daadwerkelijk gemaakte reiskosten zijn geweest in de maanden september 2015, november 2015 en december 2015. Ter onderbouwing van de gemaakte onkosten voor de aanschaf van een iPad/laptop heeft appellant de regelgeving toegezonden op basis waarvan deze vergoeding wordt verstrekt door [Orgaan], alsmede enkele rekeningen en offertes van de aankoop en reparatie van een laptop. De rechtbank heeft vastgesteld dat deze stukken dateren uit de jaren 2012, 2013 en 2014. Volgens de rechtbank heeft appellant met deze stukken niet aangetoond in de maanden september, november en december 2015 onkosten te hebben gemaakt.
Aangevallen uitspraak 2
De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant niet heeft aangetoond dat zijn reële onkosten in de maanden november 2016, januari 2017 en maart 2017 meer bedragen dan het fiscale forfait van de reiskostenvergoeding en de onkostenvergoeding voor de iPad en laptop. Dit betekent dat het Uwv bij het vaststellen van de hoogte van de inkomsten van appellant in de maanden november 2016, januari 2017 en maart 2017 terecht ook de belaste reiskostenvergoeding en onkostenvergoeding heeft betrokken. Deze vergoedingen zijn door de werkgever in de polisadministratie ook verantwoord als sv-loon. De door appellant gestelde correctie in de maand april 2017 van de ontvangen reiskostenvergoeding in de maanden januari en maart 2017 is door de werkgever niet in de polisadministratie doorgevoerd. Het Uwv heeft naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding hoeven zien om af te wijken van de hoofdregel van artikel 44, tweede lid, van de WAO dat het Uwv de gegevens (het sv-loon) volgt die de werkgever in de polisadministratie heeft doorgegeven. Niet is gebleken van een fout in de polisadministratie waardoor niet van die gegevens kan worden uitgegaan.
3.1.
In hoger beroep tegen aangevallen uitspraken 1 en 2 heeft appellant primair, onder verwijzing naar het doel van artikel 11, derde lid, van het Rechtspositiebesluit staten- en commissieleden, gesteld dat door de handelwijze van het Uwv de deelname van burgers aan het politieke proces als volksvertegenwoordiger gefrustreerd en ontmoedigd wordt, zodat de volledige onkostenvergoeding die hij ontvangt buiten beschouwing dient te worden gelaten bij de berekening van zijn WAO-uitkering. Subsidiair heeft appellant, onder verwijzing naar de door hem in de beroepsfase verstrekte stukken, herhaald dat sprake is geweest van daadwerkelijke reis- en onkostenvergoedingen die niet mogen worden betrokken bij de berekening van de uitbetaling van zijn WAO-uitkering. Wat betreft de kilometervergoeding heeft hij gesteld aannemelijk gemaakt te hebben dat zijn kosten per kilometer € 0,24 bedragen zodat, naast de onbelaste kilometervergoeding van € 0,19, een aanvullende € 0,05 niet aangemerkt kan worden als sv-loon. Specifiek tegen aangevallen uitspraak 2 heeft appellant, onder verwijzing naar een loonstaat over 2017 en salarisspecificaties over de betreffende maanden, aangevoerd dat in januari 2017 (€ 181,41) en in maart 2017 (€ 246,46) weliswaar sprake was van verstrekte kilometervergoedingen, maar dat deze bedragen in april 2017 weer zijn ingehouden op zijn salaris. Het Uwv had over de maanden januari 2017 en maart 2017 dan ook uit moeten gaan van het sv-loon minus de kilometervergoedingen. Tot slot heeft appellant in procedure 18/3744 om vergoeding van schade verzocht vanwege overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
3.2.
Tijdens de hoger beroepsprocedure heeft het Uwv na vragen van de Raad bestreden besluit 3 van 19 maart 2021 genomen. In dit besluit is het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 10 april 2018 en 10 juli 2018 (bedoeld zal zijn: 2 juli 2018) alsnog gegrond verklaard wat betreft de maanden januari 2017 en maart 2017. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat artikel 44, tweede lid, van de WAO niet van toepassing is op appellant omdat geen sprake is van inkomsten uit arbeid in dienstbetrekking, zodat inkomsten worden toegerekend aan de periode waarop ze betrekking hebben. Omdat in april 2017 verrekening heeft plaatsgevonden van de kilometervergoedingen, kunnen de betreffende kilometervergoedingen niet (langer) worden toegerekend aan de maanden januari en april (bedoeld zal zijn: maart) 2017. Als gevolg daarvan is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant over die maanden 80 tot 100%. Het Uwv heeft de hoogte van de terugvordering (op basis van de resterende maand november 2016) nader vastgesteld op € 779,17.
3.3.
Ter zitting van de Raad heeft het Uwv toegelicht dat de korting op de WAO-uitkering over de (resterende) maanden september 2015, november 2015, december 2015 en november 2016 is gebaseerd op artikel 44, eerste lid, van de WAO in samenhang met de Regeling samenloop arbeidsongeschiktheidsuitkering met inkomen (Regeling samenloop).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Nu het Uwv bestreden besluit 2 niet langer handhaaft, komt dat besluit voor vernietiging in aanmerking. Hetzelfde geldt voor de aangevallen uitspraak 2, waarbij bestreden besluit 2 in stand is gelaten.
4.2.
Aangezien met bestreden besluit 3 niet geheel is tegemoetgekomen aan het bezwaar van appellant, zal dit besluit op grond van artikel 6:19 in verbinding met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht mede bij de beoordeling van het hoger beroep worden betrokken.
4.3.
Op grond van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de WAO wordt de uitkering van degene die arbeid gaat verrichten en daaruit inkomsten geniet gedurende een periode van vijf jaar niet ingetrokken of herzien, maar wordt de uitkering uitbetaald tot een bedrag ter grootte van de uitkering die zou zijn vastgesteld als die arbeid als algemeen geaccepteerde arbeid als bedoeld in artikel 18, vijfde lid, van de WAO zou zijn aangemerkt.
4.4.
Op grond van artikel 2a, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling samenloop wordt onder inkomen als bedoeld in (onder meer) artikel 44, eerste lid, van de WAO verstaan: het loon in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964, voor zover de verzekerde niet als werknemer als bedoeld in artikel 1, onderdeel o, van de Wet financiering sociale verzekeringen, inkomen verdient, met uitzondering van:
1°. het loon uit vroegere dienstbetrekking in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964;
2°. loondervingsuitkeringen, al dan niet vermeerderd met een toeslag op grond van de Toeslagenwet en de door de werkgever betaalde aanvullingen op die uitkeringen;
3°. de eindheffingsbestanddelen, bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdelen b tot en met h, van de Wet op de loonbelasting 1964;
4°. een uitkering die de werknemer heeft genoten op grond van de aanspraak, bedoeld in artikel 39d, van de Wet op de loonbelasting 1964, zonder dat er sprake is van onbetaald extra verlof.
4.5.
Op grond van artikel 57, eerste lid, van de WAO wordt de uitkering die onverschuldigd is betaald, door het Uwv teruggevorderd.
4.6.
Niet in geschil is dat het Uwv toepassing heeft gegeven aan artikel 44 van de WAO en artikel 2a van de Regeling samenloop.
4.7.1.
Appellant heeft primair, onder verwijzing naar het doel van artikel 11, derde lid, van het Rechtspositiebesluit staten- en commissieleden, betoogd dat door de handelwijze van het Uwv de deelname van burgers aan het politieke proces als volksvertegenwoordiger gefrustreerd en ontmoedigd wordt, zodat de volledige onkostenvergoeding die hij ontvangt buiten beschouwing dient te worden gelaten bij de berekening van zijn WAO-uitkering. Voor zover appellant daarmee aanvoert dat artikel 44, eerste lid, van de WAO in zijn geval (deels) buiten toepassing moet worden gelaten wordt als volgt overwogen. Artikel 44, eerste lid, van de WAO is een dwingendrechtelijke bepaling die het Uwv geen ruimte geeft om hiervan af te wijken. Volgens vaste rechtspraak houdt het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet het verbod in om wetten in formele zin, zoals in dit geval de WAO, te toetsen aan algemene rechtsbeginselen en brengt dit verder mee dat de rechter niet mag treden in de belangenafweging die de wetgever heeft verricht of geacht moet worden te hebben verricht (zie bijvoorbeeld, in navolging van het arrest van de Hoge Raad van 14 april 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD5725 (het Harmonisatiewetarrest), en de uitspraak van de Raad van 19 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2622). Dit neemt echter niet weg dat, indien sprake is van bijzondere omstandigheden die niet zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, dit aanleiding kan geven tot een andere uitkomst dan waartoe strikte toepassing van de wet leidt. Dit is het geval indien niet‑verdisconteerde omstandigheden die strikte toepassing zozeer in strijd doet zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven. Deze bijzondere omstandigheden kunnen slechts bij hoge uitzondering worden aangenomen.
4.7.2.
Van dergelijke bijzondere omstandigheden die zouden moeten leiden tot het buiten toepassing laten van artikel 44, eerst lid, van de WAO is geen sprake. Dat appellant zijn werkzaamheden als volksvertegenwoordiger als gevolg van het (door het Uwv) toepassing geven aan artikel 44, eerste lid, WAO objectief niet (goed) heeft kunnen verrichten is niet gebleken. Er is reeds daarom geen reden dat het Uwv de door appellant als [functie] ontvangen inkomsten (waaronder ook worden verstaan belaste onkostenvergoedingen) anders zou moeten behandelen dan door nietvolksvertegenwoordigers ontvangen inkomsten. Voor het buiten toepassing laten van artikel 44, eerste lid, van de WAO is dan ook geen aanleiding. Daarbij komt dat appellant met de Provincie een lagere vergoeding (dan € 1.050,-) voor zijn werkzaamheden had kunnen afspreken.
4.8.1.
Appellant heeft subsidiair gesteld dat sprake is geweest van daadwerkelijke reis- en onkostenvergoedingen die niet (althans niet volledig) mogen worden betrokken bij de berekening van zijn recht op WAO-uitkering.
4.8.2.
Uitgangspunt is dat een onkostenvergoeding die wordt verstrekt ter dekking van daadwerkelijke in verband met de te verrichten arbeid te maken kosten, niet in het kader van artikel 44 van de WAO als inkomen kan worden beschouwd. Dat betekent dat voor de toepassing van artikel 44 van de WAO ook een onkostenvergoeding die door de inhoudingsplichtige in de loonheffing wordt betrokken, niet als inkomen moet worden aangemerkt als daartegenover daadwerkelijke onkosten staan (zie de uitspraak van de Raad van 19 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2577).
4.8.3.
De rechtbank heeft de (subsidiaire) grond in de aangevallen uitspraak 1 afdoende besproken. Het daarin neergelegde oordeel van de rechtbank over de maanden september 2015, november 2015 en december 2015 (bestreden besluit 1) en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen, worden onderschreven. Wat betreft de toegepaste korting over de maand november 2016 (bestreden besluit 3) wordt eveneens volstaan met een verwijzing naar de inhoudelijke motivering van de rechtbank in aangevallen uitspraak 1. Deze is ook van toepassing op de grond van appellant tegen de korting over de maand november 2016, nu appellant in dat kader ter onderbouwing van zijn standpunt heeft verwezen naar door hem ingebrachte stukken betreffende de maanden september 2015, november 2015 en december 2015. Het Uwv is dan ook terecht uitgegaan van het uit Suwinet blijkende sv-loon. De hoogte daarvan is door appellant op zichzelf niet betwist.
4.8.4.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat aangevallen uitspraak 1 moet worden bevestigd.
5.1.1.
Wat betreft het verzoek van appellant in procedure 18/3744 om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM wordt als volgt geoordeeld.
5.1.2.
De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval.
5.1.3.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In die uitspraak heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling in hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.1.4.
Voor dit geval betekent dat het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift van appellant op 5 april 2017 tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en (bijna) vier weken verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met (bijna) vier weken overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden in de rechterlijke fase. Aan appellant zal daarom een schadevergoeding van € 500,- worden toegekend, te betalen door de Staat.
5.1.5.
Gelet op wat in 5.1.4 is overwogen, bestaat aanleiding om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant ter zake van het verzoek om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn. De Raad kent 1 punt toe voor het indienen van het verzoek met een wegingsfactor van 0,5. Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat geen aanleiding. Dit leidt tot een veroordeling van de Staat in de proceskosten van appellant van € 267,-.
5.2.1.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt ook dat aangevallen uitspraak 2 moet worden vernietigd, dat het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 gegrond moet worden verklaard en dat dit besluit moet worden vernietigd. Het beroep van appellant tegen bestreden besluit 3 moet ongegrond worden verklaard.
5.2.2.
Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen tot het vergoeden van de door appellant gemaakte proceskosten. Deze kosten worden voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand begroot op € 534,- in beroep (beroepschrift 1 punt) en € 1.068,- in hoger beroep (hogerberoepschrift 1 punt, zitting 1 punt).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt de aangevallen uitspraak 1;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie van Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 267,-;
- vernietigt de aangevallen uitspraak 2;
- verklaart het beroep van appellant tegen het besluit van 28 september 2018 gegrond en vernietigt dat besluit;
- verklaart het beroep van appellant tegen het besluit van 19 maart 2021 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.602,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en E.W. Akkerman en A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 april 2021.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) B.V.K. de Louw