ECLI:NL:CRVB:2021:3192

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 december 2021
Publicatiedatum
16 december 2021
Zaaknummer
19/5160 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafontslag wegens ernstig plichtsverzuim van een politieambtenaar met betrekking tot ongeoorloofde uitgaven en misbruik van bevoegdheden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin een politieambtenaar, appellant, onvoorwaardelijk strafontslag is opgelegd wegens zeer ernstig plichtsverzuim. De appellant had zijn echtgenote tegen de regels meegenomen op een dienstreis naar Curaçao en had de creditcard van de politie op een ongeoorloofde manier gebruikt. De korpschef van politie had op basis van signalen over financiële onregelmatigheden een intern onderzoek ingesteld, wat leidde tot een disciplinair onderzoek naar de gedragingen van de appellant. De rechtbank had eerder het besluit van de korpschef om het ontslag op te leggen, vernietigd, maar de Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de korpschef terecht heeft gehandeld. De Raad bevestigt dat de appellant zich schuldig heeft gemaakt aan de hem verweten gedragingen, met uitzondering van het verwijt over de 198 flessen prosecco, dat onvoldoende is komen vast te staan. De Raad oordeelt dat de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag evenredig is aan de ernst van het gepleegde plichtsverzuim, gezien de hoge integriteitseisen die aan de functie van de appellant werden gesteld. Het incidenteel hoger beroep van de korpschef wordt niet-ontvankelijk verklaard, en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd voor zover deze is aangevochten.

Uitspraak

19.5160 AW, 20/2202 AW

Datum uitspraak: 16 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 4 november 2019, 18/3740 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.B.M. Swart, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld. Namens appellant heeft mr. Swart een zienswijze gegeven op het incidenteel hoger beroep.
Namens appellant heeft mr. Swart nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 november 2021. Appellant en zijn gemachtigde mr. Swart hebben door middel van beeldbellen aan de zitting deelgenomen. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.M.G. Kho en mr. drs. A.E.L. Weistra.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is in 2001 aangesteld bij de politieorganisatie als [naam functie 1] . Vanaf 2006 was hij vrijgesteld van actieve dienst vanwege het vervullen van medezeggenschapsfuncties. In 2012 is de [het orgaan] ( [het orgaan] ) ingesteld als onderdeel van de samenvoeging van de 25 regionale politiekorpsen tot één landelijk korps, de Nationale Politie. De [het orgaan] bestond toen uit 25 leden en het dagelijks bestuur uit zeven leden. Appellant was vanaf de aanvang [naam functie 2] van de [het orgaan] .
1.2.
Op enig moment kwamen er berichten vanuit de [het orgaan] naar buiten over mogelijk ongeoorloofde uitgaven en over onduidelijkheden over het budget en de begroting van de [het orgaan] . Naar aanleiding daarvan is op 15 juni 2016 in opdracht van de korpschef door de afdeling Veiligheid, Integriteit en Klachten (VIK) een oriënterend intern onderzoek ingesteld (onderzoek Kobalt) naar de besteding van het budget van de [het orgaan] en de verantwoording daarvan voor de periode 2013 en verder. Het onderzoek richtte zich op de doelmatigheid van de bestedingen en de verantwoording daarvan.
1.3.
Naar aanleiding van de eerste onderzoeksresultaten van het onderzoek Kobalt heeft de korpschef op 5 juli 2016 opdracht gegeven tot het instellen van een disciplinair onderzoek naar mogelijk plichtsverzuim door (onder anderen) appellant in zijn hoedanigheid van [naam functie 2] van de [het orgaan] . De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 29 mei 2017.
1.4.
Bij brief van 12 juli 2017 heeft de korpschef appellant in kennis gesteld van het voornemen hem strafontslag te verlenen wegens zeer ernstig plichtsverzuim. Hierop heeft appellant bij verscheidene gelegenheden zijn zienswijze gegeven.
1.5.
Bij besluit van 13 december 2017 heeft de korpschef aan appellant met onmiddellijke ingang de disciplinaire straf van ontslag opgelegd op grond van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, in verbinding met artikel 82 van het Besluit algemene rechtspositie politie. Bij besluit van 23 augustus 2018 (bestreden besluit) heeft de korpschef het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Aan het ontslag is ten grondslag gelegd dat appellant, kort weergegeven, de volgende gedragingen heeft begaan:
1. het tegen de regels meenemen van zijn echtgenote op een dienstreis naar Curaçao;
2. het gebruik maken van de creditcard van het werk op een wijze die in strijd is met onder meer het creditcardkader Politie; daarbij is mede verwezen naar een verslag van een gesprek op 4 februari 2016 met de directeur korpsstaf (V);
3. het organiseren van buitensporig dure evenementen, waarbij doel en middel volledig uit verhouding waren;
4. het ondoelmatig inhuren van externen, waarbij sprake was van belangenverstrengeling;
5. het (laten) aanpassen van bonnen en facturen, waardoor de controle op de desbetreffende uitgaven werd bemoeilijkt, en
6. het kopen van 198 flessen prosecco op kosten van de [het orgaan] zonder dat dit de politieorganisatie ten goede is gekomen.
Volgens de korpschef leveren deze gedragingen ernstig plichtsverzuim op en rechtvaardigt dit plichtsverzuim de oplegging van onvoorwaardelijk strafontslag. Daarbij heeft de korpschef vermeld dat appellant zichzelf en anderen in financieel opzicht heeft bevoordeeld ten koste van de politieorganisatie, waarbij hij misbruik heeft gemaakt van zijn positie van [naam functie 2] van de [het orgaan] . Zijn houding en gedrag hebben ook ernstige imagoschade toegebracht aan de politieorganisatie en (de leden van) de [het orgaan] . [naam functie 2] van de [het orgaan] vertegenwoordigt alle medewerkers van de politie en heeft daardoor een sterke voorbeeldfunctie.
2.1.
Het beroep van appellant tegen het bestreden besluit is op 16 september 2019 op zitting van de rechtbank behandeld. Namens de korpschef was onder meer V aanwezig, die tijdens het verrichte disciplinaire onderzoek verklaringen heeft afgelegd. De rechtbank heeft geweigerd V als gemachtigde van de korpschef te laten optreden. In het proces-verbaal van de zitting is in dit verband vermeld: “Voorzitter: wij vinden dat strijdig met artikel 6 van het EVRM. Als getuige mag wel maar als procesvertegenwoordiger niet. Stel u gaat in hoger beroep dan moet de CRvB ook de handen vrij hebben om u als getuige te horen. De vermenging van de rol als getuige in het onderzoek als procesvertegenwoordiger is in strijd met artikel 6 EVRM.”
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. In de eerste plaats heeft de rechtbank overwogen dat de bescherming van artikel 21 van de Wet op de ondernemingsraden (Wor) niet zo ver reikt dat tegen appellant geen rechtspositionele maatregelen hadden mogen worden ondernomen. De korpschef mocht op basis van de signalen over financiële onregelmatigheden binnen de [het orgaan] een onderzoek starten, nu er geen verplichting gold eerst besluitvorming hierover van de [het orgaan] af te wachten. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de korpschef het door appellant tijdens de hoorzitting gedane verzoek om in het dossier aanwezige audiobestanden te beluisteren, niet had mogen weigeren. Hiermee heeft de korpschef in strijd gehandeld met de beginselen van hoor- en wederhoor en equality of arms. In de beroepsfase heeft appellant alsnog een door hem gemaakte selectie van de audiobestanden kunnen beluisteren en erop kunnen reageren. De rechtbank heeft vastgesteld dat tussen de opnames en de daarvan gemaakte verslagen weinig relevante verschillen bestaan. Dat de onderzoekers vooringenomen waren, blijkt niet uit de verslagen. Afgezien van het niet laten beluisteren van de audiobestanden is het onderzoek zorgvuldig geweest. Volgens de rechtbank heeft appellant zich aan alle hem verweten gedragingen schuldig gemaakt, behalve het gemaakte verwijt wat betreft de 198 flessen prosecco. Dit feit is onvoldoende komen vast te staan. Het is de rechtbank niet gebleken dat de resterende gedragingen appellant niet kunnen worden toegerekend. Appellant heeft geen medische stukken overgelegd waaruit zou kunnen blijken dat de gedragingen hem niet toegerekend kunnen worden. Uit zijn wijze van handelen komt niet het beeld naar voren van iemand die zichzelf niet meer in de hand had. Misschien moet worden gezegd dat de korpschef te weinig toezicht hield en dat er binnen de [het orgaan] te weinig tegenspraak bestond, maar van appellant mocht worden verwacht dat hij het vertrouwen van de korpschef niet zou beschamen en dat hij uit eigen beweging de juiste keuzes zou maken. De opgelegde straf van onvoorwaardelijk strafontslag heeft de rechtbank niet onevenredig geacht aan de ernst van het gepleegde plichtsverzuim. Appellant was een gezichtsbepalend persoon binnen de organisatie en had het vertrouwen van de medewerkers. Dat vertrouwen heeft hij volgens de rechtbank ernstig beschaamd.
2.3.
Bij vonnis van 30 januari 2020, ECLI:NL:RBOVE:2020:375, heeft de meervoudige strafkamer van de rechtbank Overijssel appellant veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden wegens (het medeplegen van) valsheid in geschrifte en (het medeplegen van) verduistering zoals omschreven in overweging 4.6 van het vonnis. Hierbij gaat het, kort samengevat, om het samen met een ander of anderen opmaken en/of doen opmaken van valse facturen en/of het gebruik maken daarvan, betreffende werkzaamheden en/of diensten die gerelateerd zijn aan de [het orgaan] , alsmede aan het samen met een ander (de echtgenote van appellant) verduisteren van geldbedragen door een aan de [het orgaan] toekomend geldbedrag onder zich te houden en door uitgaven in strijd met de waarheid te verantwoorden als uitgaven ten behoeve van de [het orgaan] . Van een aantal aan appellant ten laste gelegde feiten is appellant vrijgesproken. Dit betreft de verdenking dat factuur 2016-040 een valse of vervalste factuur is en de verdenkingen die zien op betalingen van bedragen van € 98,50 en – ongeveer – € 70,40 aan restaurant [naam] Factuur 2016-040 betrof een factuur van [X] BV, gericht aan de ( [het orgaan] van de) Nationale Politie, van 27 mei 2016 met op die factuur als omschrijving vermeld: “Extra productie uren politiefestival 2016” en met een totaalbedrag van € 2.159,85. Tegen dit vonnis heeft appellant hoger beroep ingesteld. Van de zijde van appellant is ter zitting verklaard dat dit hoger beroep nog in behandeling is.
3. In hoger beroep hebben partijen zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Incidenteel hoger beroep
4.1.
Het incidenteel hoger beroep van de korpschef is gericht tegen de onder 2.1 weergegeven processuele beslissing van de rechtbank om V te weigeren als gemachtigde van de korpschef. Volgens de korpschef zou het optreden van V als gemachtigde geen strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden hebben opgeleverd en heeft de rechtbank onvoldoende gemotiveerd waarom tegen V ernstige bezwaren bestonden zoals bedoeld in artikel 8:25 van de Algemene wet bestuursrecht.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 12 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4265) is sprake van voldoende procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het instellen van (hoger) beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het bereiken van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een uitsluitend formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van voldoende procesbelang.
4.3.
In de beroepsfase heeft de korpschef zich laten vertegenwoordigen door mr. Kho en mr. drs. Weistra. Noch partijen noch de rechtbank hebben aanleiding gezien V als getuige op te roepen. Ook in hoger beroep is V door partijen niet als getuige opgeroepen en ook de Raad heeft daarvoor geen aanleiding gezien. De korpschef heeft niet gesteld dat hij feitelijk is benadeeld door de desbetreffende processuele beslissing van de rechtbank. Desgevraagd is ter zitting namens de korpschef verklaard dat hij een uitspraak wenst ten behoeve van eventuele toekomstige gevallen waarin deze situatie zich voordoet. Gelet op wat in 4.2 is overwogen, is een dergelijk principieel belang niet toereikend voor het aannemen van voldoende procesbelang.
4.4.
Het voorgaande betekent dat het incidenteel hoger beroep vanwege het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Hoger beroep
Verrichte onderzoek
4.5.
Met de rechtbank, en anders dan appellant heeft betoogd, is de Raad van oordeel dat de korpschef op basis van de verkregen signalen over financiële onregelmatigheden binnen de [het orgaan] gerechtigd was een onderzoek daarnaar in te stellen, zonder dat eerst interne besluitvorming hierover van de [het orgaan] werd afgewacht. Een rechtsgrond die daartoe verplicht ontbreekt. Verder heeft appellant naar voren gebracht dat sprake is van discrepanties tussen de schriftelijke verslagen van de getuigenverhoren en de audiobestanden die in beroep alsnog door appellant zijn beluisterd. De rechtbank heeft hierover geoordeeld dat de verschillen niet zodanig zijn dat er een ander beeld uit de gesprekken naar voren komt en dat het enige verschil is dat de context die ook de Commissie Ruys beschrijft meer naar voren komt in de fragmenten die zijn weggelaten. Dat betekent volgens de rechtbank niet dat het uitgebreide onderzoek dat er ligt niet deugt of dat informatie over de feiten onjuist in het onderzoek en dossier zijn opgenomen. De Raad volgt de rechtbank hierin. Appellant heeft in dit verband in hoger beroep alleen in algemene zin naar voren gebracht dat hij ten onrechte als enige verantwoordelijk wordt gehouden voor het financieel beheer van de [het orgaan] en dat de rol van de korpschef hierin onderbelicht is gebleven, maar appellant heeft hierbij niet concreet gemaakt welke relevante mededelingen ontbreken in de desbetreffende verslagen.
Plichtsverzuim
4.6.
Voor de constatering van plichtsverzuim dat tot het opleggen van een disciplinaire straf aanleiding kan geven, is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT1997) noodzakelijk dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedragingen heeft begaan.
4.7.
Voor de toepassing van de onschuldpresumptie in zaken zoals deze verwijst de Raad naar zijn uitspraken van 5 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:641, en 6 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1777. De onschuldpresumptie brengt in dit geval mee dat appellant niet als plichtsverzuim kan worden verweten de gedragingen waarvan hij in de strafrechtelijke procedure is vrijgesproken, zoals weergegeven onder 2.3. Verder geldt dat de korpschef heeft berust in het in 2.2 genoemde oordeel van de rechtbank dat verwijt 6, het kopen van 198 flessen prosecco op kosten van de [het orgaan] zonder dat dit de politieorganisatie ten goede is gekomen, onvoldoende is komen vast te staan, zodat dit verwijt niet meer als plichtsverzuim aan het bestreden besluit ten grondslag ligt.
4.8.1.
Verwijt 1 betreft het door appellant tegen de regels meenemen van zijn echtgenote op een dienstreis naar Curaçao in 2016. In dat verband heeft de korpschef verwezen naar punt 3 van de Gedragscode niet-operationele buitenlandse dienstreizen, waarin is bepaald dat het meereizen van de partner, gezinsleden of derden niet is toegestaan, tenzij dit op uitnodiging van de ontvangende partij is en het belang van het korps daarmee gediend is. Bij dit verwijt is voor de korpschef zwaarwegend dat appellant vooraf is gewaarschuwd door Afdeling Internationale Samenwerking (AIS) dat zijn partner niet mee mocht en dat hij dit genegeerd heeft.
4.8.2.
Appellant is van de zijde van de korpschef bij e-mailbericht van 17 maart 2016 voorafgaand aan de dienstreis gewezen op de genoemde gedragscode. Hierbij is vermeld: “(dit houdt o.a. in dat partners of andere niet zakelijk betrokkenen niet mee kunnen reizen, dat er geen verlofdagen aan kunnen worden gekoppeld, etc.).” Het staat vast dat appellant dit
e-mailbericht heeft ontvangen, aangezien hij het bericht op 21 maart 2016 heeft doorgezonden naar een medewerker van AIS en daarbij enkele vragen heeft gesteld over het regelen van de dienstreis. Aan de stelling van appellant dat hij het bericht vanwege drukte niet goed heeft gelezen, wat daar ook van zij, gaat de Raad voorbij, omdat dat in zijn risicosfeer ligt. Verder staat vast dat appellant desondanks zijn echtgenote heeft meegenomen, zonder daarvoor toestemming te hebben gevraagd en verkregen. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen dat verwijt 1 plichtsverzuim oplevert. Hij voegt daar nog het volgende aan toe. Appellant heeft de stelling ingenomen dat de gedragscode niet tot stand is gekomen binnen het Centraal Georganiseerd Overleg Politie en niet de instemming heeft verkregen van de [het orgaan] , zodat het niet naleven van de gedragscode niet als plichtsverzuim kan worden aangemerkt. Ook aan die stelling gaat de Raad voorbij. De korpschef heeft onweersproken gesteld dat de gedragscode in de bewuste periode op intranet was gepubliceerd en voor een ieder kenbaar was. De gedragscode moet worden aangemerkt als beleid waarin is vastgelegd in welke gevallen en onder welke voorwaarden niet-operationele buitenlandse dienstreizen kunnen worden gemaakt. De korpschef kan als werkgever niet de bevoegdheid worden ontzegd dergelijk beleid te voeren. Het gaat hier om een aangelegenheid die niet onder het bereik valt van artikel 27, eerste lid, van de Wor. Zeker van een ambtenaar in een hoge positie als die van appellant had mogen worden verwacht dat hij zich aan de gedragscode had gehouden, temeer nadat hij daar voorafgaand aan de dienstreis expliciet op was gewezen. Dat de echtgenote van appellant in eerdere jaren ook was meegegaan bij vergelijkbare dienstreizen, kan daaraan niet afdoen, gelet op het duidelijke e-mailbericht van 17 maart 2016 hierover. Die eerdere gevallen zijn appellant ook niet als plichtsverzuim verweten.
4.9.1.
Verwijt 2 betreft het doen van contante opnames met de creditcard van het werk in strijd met onder meer het creditcardkader Politie, ook nadat V tijdens een gesprek op 4 februari 2016 op de geldende regels had gewezen. Verder is appellant in dit verband verweten dat hij een gebrekkige verantwoording heeft afgelegd over de gedane uitgaven en in strijd met de regels fooien heeft betaald.
4.9.2.
In hoger beroep heeft appellant, evenals in beroep, naar voren gebracht dat het creditcardkader Politie een regeling is die binnen de [het orgaan] niet goed praktisch uitvoerbaar was. Om de declaraties van de [het orgaan] -leden te kunnen betalen, had appellant contant geld nodig. Zonder de creditcard zou appellant voor het opnemen van contante bedragen steeds naar Amsterdam hebben moeten reizen om daar contant geld op te halen. Dit was vanwege de agendadruk steeds moeilijker realiseerbaar. Over de op 4 februari 2016 met V gemaakte afspraken heeft appellant in hoger beroep zijn stelling herhaald dat hij van V mondeling toestemming heeft gekregen om door te gaan met de contante opnames ten behoeve van de vergoeding van declaraties, zolang het menu van het computerprogramma Youforce, met behulp waarvan declaraties konden worden ingediend, niet was aangepast. De nadien gegeven verklaring van V dat hij deze toestemming niet heeft gegeven, is in strijd met de waarheid, aldus appellant.
4.9.3.
Op 4 februari 2016 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen appellant en V. Hierbij is gesproken over het gebruik van de creditcard door appellant en door hem ingediende declaraties. In het verslag van dit gesprek, dat door appellant en V is ondertekend, is onder meer vermeld dat de directeur Financiën stelt dat zij geen formele toestemming heeft gegeven om contante opnames te doen met de creditcard. Verder is vermeld dat appellant en V beiden vaststellen dat de financiële declaratieprocessen en de financiële administratie, waaronder het monitoren en administreren van de bonnen die de verantwoording vormen van de creditcarduitgaven, verbeterd moeten worden. Voor de toekomst wordt afgesproken dat iedere laatste dag van de maand de creditcarddeclaratie wordt ingediend en besproken. Cashbetalingen en -opnames zijn niet geoorloofd en dus zal dit ook de komende tijd niet worden toegestaan. Tot slot is vermeld dat nieuwe afspraken worden gemaakt over het declaratieproces. Dat V, zoals appellant stelt, mondeling toestemming zou hebben gegeven om voorlopig nog contante opnames te blijven doen zolang het menu van het computerprogramma Youforce niet was aangepast, is niet gebleken. Dit zou haaks staan op het mede door appellant ondertekende verslag van 4 februari 2016, terwijl V heeft ontkend deze mededeling te hebben gedaan. De gestelde mededeling vindt evenmin steun in de overige gedingstukken.
4.9.4.
Het is niet in geschil dat appellant ook na het gesprek op 4 februari 2016 nog contante opnames heeft gedaan met de creditcard. Verder heeft appellant meerdere uitgaven die hij met de creditcard heeft gedaan niet op een inzichtelijke wijze kunnen verantwoorden. Ter zitting van de rechtbank heeft appellant verklaard dat hij niet meer kan aanleveren dan hij al heeft gedaan en ook in hoger beroep heeft appellant niet alsnog een nadere verantwoording gegeven van de desbetreffende uitgaven. Daarmee is van deze uitgaven niet inzichtelijk geworden of deze een zakelijk karakter dan wel een privékarakter hadden. Dat, zoals appellant heeft aangevoerd, sprake was van een cultuurverandering binnen de politieorganisatie en dat hij onder grote werkdruk moest opereren, ontslaat appellant niet van de verplichting de toepasselijke regels te volgen en de in dat kader gemaakte afspraken na te komen. Tot slot heeft appellant fooien in restaurants betaald, terwijl in artikel 2, aanhef en onder 8, van het creditcardkader Politie expliciet is vermeld dat dit niet is toegestaan. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de korpschef terecht heeft aangenomen dat appellant in strijd heeft gehandeld met de toepasselijke regels over het gebruik van een creditcard en dat dit plichtsverzuim oplevert.
4.10.1.
Verwijt 5 betreft het laten aanpassen van diverse facturen zodanig dat controle op de rechtmatigheid en doelmatigheid van de uitgaven werd bemoeilijkt. Hierbij heeft de korpschef – naast andere facturen – onder meer gewezen op vijf facturen van [organisatie] ([organisatie]) in verband met het benefietgala Muziekids van 26 januari 2015, een factuur van [organisatie] betreffende het evenement SS Rotterdam van 15 december 2015 en een factuur van [bedrijf] in verband met kledingadviezen en de aanschaf van kleding.
Wat betreft de facturen van Muziekids met als omschrijving ‘Veilingitems’ geldt dat de korpschef deze – overeenkomstig zijn beleid dat de politieorganisatie niet aan liefdadigheid doet – niet heeft betaald. Het ging hierbij om de inkoop van onder meer toegangskaarten van een theatervoorstelling, een barbecuearrangement en een golfclinic. Vervolgens heeft appellant in plaats hiervan één nieuwe factuur laten opstellen door [organisatie] met als omschrijving ‘Vergaderarrangement’. Appellant heeft deze nieuwe factuur geaccordeerd en de korpschef heeft de factuur vervolgens betaald aan [organisatie].
Verder heeft appellant [organisatie] verzocht om het onderwerp van een factuur in verband met het evenement SS Rotterdam te wijzigen van ‘Event SS Rotterdam’ naar ‘Boeking conform afspraak’. De factuur van [bedrijf] betreft een factuur van 1 november 2015 voor een bedrag € 2.642,50 inclusief btw met als onderwerp: ‘Kleding representatie Dhr. [appellant] ’. In het begeleidende e-mailbericht van 1 november 2015 van [bedrijf] is onder meer vermeld: “Hierbij stuur ik je de factuur voor de aanschaf kleding tbv representatie.” Appellant heeft in reactie hierop bij e-mailbericht van 2 november 2015 aan [bedrijf] het volgende verzoek gedaan: “Wil je op de factuur “representatie DB [het orgaan] ” vermelden ipv kleding voor mij? Dank je!”. Vervolgens heeft [bedrijf] de factuur op 2 november 2015 aangepast overeenkomstig het verzoek van appellant.
4.10.2.
Appellant heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat de korpschef en de rechtbank ten onrechte hebben aangenomen dat hij wat betreft de genoemde voorbeelden zaken heeft willen verhullen. Bij de Nationale Politie waren de financiële processen in 2015 nog niet goed op orde en aanpassing van de facturen was steeds nodig om toewijzing aan de juiste kostenplaats te kunnen bewerkstelligen en het betaalproces te versnellen. De aanpassing van de facturen betreffende Muziekids vond volgens appellant plaats, omdat feitelijk geen sprake was van donaties maar van biedingen op goederen/diensten die een waarde vertegenwoordigden en die de [het orgaan] ten goede konden komen. Ook de oorspronkelijke omschrijving van de overige genoemde facturen bemoeilijkte volgens appellant toewijzing aan de juiste kostenplaats.
4.10.3.
De Raad volgt appellant hierin niet. Het gaat hier steeds om aanpassingen die als resultaat hadden dat minder duidelijk werd waarop de facturen precies betrekking hadden, zodat niet valt in te zien dat deze noodzakelijk waren voor toewijzing aan de juiste kostenplaats. De aanpassingen maakten een goede controle op de uitgaven juist moeilijker dan wel onmogelijk. Met de rechtbank en de korpschef is de Raad van oordeel dat appellant zich door deze aanpassingen te laten doorvoeren, schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim.
Toerekenbaarheid
4.11.
Bij de vraag of plichtsverzuim is aan te merken als toerekenbaar plichtsverzuim is volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 20 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3895) van belang of de ambtenaar de ontoelaatbaarheid van het verweten gedrag heeft kunnen inzien en overeenkomstig dat inzicht heeft kunnen handelen. Het ligt op de weg van de ambtenaar aannemelijk te maken dat het plichtsverzuim hem niet kan worden toegerekend. Op grond van vaste rechtspraak van de Raad moet het bestuursorgaan een onderzoek doen naar mogelijke verminderde toerekenbaarheid indien er aanwijzingen zijn dat het plichtsverzuim (mede) samenhangt met psychische klachten (uitspraak van 18 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3238).
4.12.
Appellant heeft in dit verband aangevoerd dat eind 2017 is vastgesteld dat hij lijdt aan een werkgerelateerde posttraumatische stressstoornis (PTSS). Hij heeft hiervan in de bezwaarfase melding gemaakt bij de korpschef en de korpschef had volgens appellant onderzoek moeten verrichten naar de invloed van de PTSS op zijn handelen. Ter zitting van de Raad is namens appellant naar voren gebracht dat hij beschikt over een rapport van een psychiater waarin melding wordt gemaakt van diverse klachten in verband met de PTSS, waaronder slapeloosheid, stress en het maken van irrationele beslissingen.
4.13.
In de bezwaarfase heeft appellant gemeld dat bij hem een PTSS is vastgesteld, zonder dat hij in dit verband stukken heeft overgelegd. Met deze eind 2017 vastgestelde PTSS is nog niet gezegd dat appellant in de bewuste periode geen besef had van de onjuistheid van de hem als plichtsverzuim verweten gedragingen of niet overeenkomstig dat inzicht heeft kunnen handelen. De Raad volgt appellant niet in zijn stelling dat de korpschef in de bezwaarfase nader onderzoek had moeten doen naar mogelijk verminderde toerekenbaarheid. Op basis van de toen beschikbare stukken was daarvoor onvoldoende aanleiding. Appellant heeft ook in beroep en hoger beroep geen stukken ingebracht ter onderbouwing van zijn stellingen op dit punt. Zoals in 4.12 is vermeld, heeft appellant ter zitting van de Raad melding gemaakt van een rapport van een psychiater waarin de PTSS en de daarmee samenhangende klachten worden beschreven. De Raad ziet geen aanleiding om, zoals appellant ter zitting heeft verzocht, de zaak aan te houden en appellant in de gelegenheid te stellen dat rapport alsnog in te brengen. Het is niet gebleken dat dit stuk niet eerder had kunnen worden ingediend. Dat appellant, zoals hij naar voren heeft gebracht, er aanvankelijk geen vertrouwen in had dat het rapport binnen de politieorganisatie vertrouwelijk zou worden behandeld, is in dit verband onvoldoende. Verder geldt dat appellant ter zitting heeft verklaard dat in het desbetreffende rapport geen uitspraak is gedaan over de (on)toerekenbaarheid van zijn gedragingen. De conclusie is dat appellant er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat hij niet of verminderd toerekeningsvatbaar was ten tijde van het begaan van het plichtsverzuim. De korpschef was dus bevoegd appellant een disciplinaire straf op te leggen.
Evenredigheid
4.14.1.
Appellant heeft in het kader van de evenredigheid aangevoerd dat de verweten gedragingen alle moeten worden geplaatst in de context van de cultuurverandering die plaatsvond binnen de politieorganisatie en de daarmee samenhangende hoge werkdruk. Weliswaar had appellant andere keuzes kunnen maken en heeft hij wellicht niet steeds de goede keuzes gemaakt, maar de gemaakte keuzes hielden mede verband met de manier waarop de [het orgaan] opereerde binnen de gehele politieorganisatie. Appellant is nooit teruggefloten en meent te hebben gehandeld in het belang van de [het orgaan] . Hij had geen voorbeeld en werd feitelijk gesteund door de korpsleiding. Achteraf wordt hij ten onrechte als enige verantwoordelijk gehouden voor het financieel beheer van de [het orgaan] , terwijl de rol van de korpschef hierin onderbelicht blijft. Voor zover hier al van plichtsverzuim in strikte zin kan worden gesproken, geldt volgens appellant in ieder geval dat onvoorwaardelijk strafontslag een onevenredige straf is.
4.14.2.
Daarin volgt de Raad appellant niet. De onder 4.6 tot en met 4.10.3 beschreven gedragingen 1, 2 en 5 leveren naar het oordeel van Raad ernstig plichtsverzuim op. Vanwege de hoge integriteitseisen die aan appellant in zijn positie van [naam functie 2] van de [het orgaan] mochten worden gesteld en de voorbeeldrol die hij binnen de politieorganisatie vervulde, rechtvaardigen alleen al deze gedragingen, gelet op de aard en ernst ervan, de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag. De door appellant in dit verband genoemde omstandigheden kunnen daar niet aan afdoen. Voor zover appellant zich heeft willen beroepen op een gebrek aan controle wijst de Raad erop dat een gebrek aan adequate controle op de correcte naleving van voorschriften door het bestuursorgaan op zichzelf niet afdoet aan de ernst van geconstateerd plichtsverzuim. De ambtenaar heeft tegenover het bestuursorgaan immers een eigen verantwoordelijkheid. Vergelijk de uitspraak van de Raad van 21 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1657. Ook als ervan moet worden uitgegaan dat de korpschef in bepaalde opzichten adequater en eerder had kunnen optreden, rechtvaardigt dat niet het onder 4.6 tot en met 4.10.3 beschreven ernstige plichtsverzuim. Dit oordeel brengt mee dat de overige aan appellant verweten gedragingen geen bespreking meer behoeven.
Conclusie
4.15.
Uit 4.5 tot en met 4.14.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Zoals in 4.4 is overwogen moet het incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk worden verklaard. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd, voor zover aangevochten.
5. Er is aanleiding om de korpschef te veroordelen in de proceskosten van appellant, bestaande uit de kosten voor rechtsbijstand die appellant heeft gemaakt in het kader van het incidenteel hoger beroep. Deze worden begroot op € 1.496,- (1 punt voor de zienswijze en 1 punt voor de zitting, waarde per punt € 748,-).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
  • veroordeelt de korpschef in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.498,-.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas als voorzitter en J.J.T. van den Corput en J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 december 2021.
(getekend) H. Lagas
(getekend) M.E. van Donk