ECLI:NL:CRVB:2018:3238

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 oktober 2018
Publicatiedatum
19 oktober 2018
Zaaknummer
18/952 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van strafontslag wegens toerekenbaar plichtsverzuim van een ambtenaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellante, werkzaam bij de gemeente Vlissingen, was ontslagen wegens ernstig plichtsverzuim. Het college van burgemeester en wethouders had haar op 21 februari 2017 ongevraagd ontslag opgelegd, omdat zij een collegebesluit had nagemaakt en dit voor echt had laten doorgaan. Appellante had haar zienswijze naar voren gebracht, maar het college achtte de gedragingen toerekenbaar en de straf niet onevenredig.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante de verweten gedragingen heeft begaan en dat deze plichtsverzuim opleveren. De centrale vraag was of het plichtsverzuim toerekenbaar was en of de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig was aan de aard en ernst van het plichtsverzuim. Appellante voerde aan dat zij door een burn-out niet in staat was om de ontoelaatbaarheid van haar gedrag in te zien. De Raad oordeelde echter dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat haar plichtsverzuim niet of verminderd toerekenbaar was. De straf van ongevraagd ontslag werd als passend beoordeeld, gezien de verantwoordelijkheden van een ambtenaar en het vertrouwen dat het college in haar had gesteld.

De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank, waarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond werd verklaard. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten, en bevestigt de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

18.952 AW

Datum uitspraak: 18 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 4 januari 2018, 17/6883 en 17/6884
(aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Vlissingen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. V.E. Bothe-Tsoutsanis hoger beroep ingesteld.
Namens het college heeft mr. J.J. Blanken, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. I.M.A. van der Linden, opvolgend gemachtigde van
mr. Bothe-Tsoutsanis. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Blanken.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was vanaf 2010 werkzaam bij de gemeente Vlissingen, laatstelijk in de functie van [naam functie].
1.2.
Nadat het college het voornemen daartoe bekend had gemaakt en appellante haar zienswijze hierover naar voren had gebracht, heeft het college aan appellante bij besluit van 21 februari 2017 op grond van artikel 16:1:1 in verbinding met de artikelen 16:1:2 en 8:13 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst met onmiddellijke ingang de disciplinaire straf van ongevraagd ontslag opgelegd wegens ernstig plichtsverzuim. Het plichtsverzuim dat appellante wordt verweten bestaat samengevat eruit dat zij een collegebesluit heeft nagemaakt, dat zij dit besluit voor echt heeft laten doorgaan en dat zij hierover heeft gezwegen daar waar er voldoende mogelijkheden waren om te spreken. Het college acht de gedragingen toerekenbaar en de straf van ongevraagd ontslag niet onevenredig.
1.3.
Bij besluit van 1 september 2017 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 21 februari 2017, in afwijking van het advies van de commissie bezwaarschriften Vlissingen (commissie), ongegrond verklaard. Met het advies van de commissie om eerst een nader medisch onderzoek te gelasten alvorens definitief te besluiten, kan het college niet instemmen. Het college ziet hiertoe geen noodzaak, omdat appellante het standpunt dat sprake is van ontoerekeningsvatbaarheid heeft ingetrokken en uitdrukkelijk heeft betwist dat sprake is van enige psychische stoornis. Daarnaast is geen medische informatie verstrekt op basis waarvan in redelijkheid de conclusie kan worden getrokken dat aanwijzingen bestaan van een zodanige psychische stoornis dat appellante niet in staat was de ontoelaatbaarheid van haar gedragingen in te zien en overeenkomstig dat inzicht te handelen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (rechtbank) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
.1. Tussen partijen is niet in geschil dat appellante de haar verweten gedragingen heeft begaan en dat deze plichtsverzuim opleveren. In geschil is de vraag of het plichtsverzuim toerekenbaar is en of de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig is aan de aard en ernst van het plichtsverzuim.
4.2.
Bij de vraag of plichtsverzuim is aan te merken als toerekenbaar plichtsverzuim is volgens vaste rechtspraak van de Raad
(uitspraak van 20 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3895) van belang of de ambtenaar de ontoelaatbaarheid van het verweten gedrag heeft kunnen inzien en overeenkomstig dat inzicht heeft kunnen handelen. Het ligt op de weg van de ambtenaar aannemelijk te maken dat het plichtsverzuim hem niet kan worden toegerekend. Op grond van vaste rechtspraak van de Raad moet het bestuursorgaan een onderzoek doen naar mogelijke verminderde toerekenbaarheid indien er aanwijzingen zijn dat het plichtsverzuim (mede) samenhangt met psychische klachten (uitspraak van 8 mei 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD2253).
4.3.
Tijdens het gesprek op 1 december 2016 met, onder meer, de algemeen directeur en tijdens de zitting van de Raad heeft appellante verklaard dat ze de ontoelaatbaarheid van het verweten gedrag heeft ingezien. Ze betwist echter dat ze overeenkomstig dat inzicht heeft kunnen handelen en stelt dat het plichtsverzuim haar niet, althans verminderd, is toe te rekenen. Ter onderbouwing hiervan heeft appellante een verklaring overgelegd van
25 januari 2017 van de psycholoog bij wie zij sinds 2 januari 2017 onder behandeling was. Volgens de psycholoog leed appellante in de periode waarin de verweten gedragingen hebben plaatsgevonden aan een burn-out die van invloed is geweest op haar handelen. Daarnaast heeft appellante informatie van de arbo-arts van 9 januari 2017 overgelegd, die heeft verklaard dat appellante beperkt belastbaar was. De arbo-arts acht appellante onder andere beperkt in haar concentratievermogen, het verdelen van aandacht, omgaan met hoge werkdruk/stress/deadlines en het omgaan met meerdere zaken tegelijk. Ook heeft appellante gewezen op de al lange tijd bestaande hoge werkdruk en de angstcultuur binnen de organisatie. Zij heeft hiertoe diverse stukken overgelegd. Zowel de verklaring van de psycholoog, de informatie van de bedrijfsarts als de gedingstukken over de hoge werkdruk en cultuur binnen de organisatie kunnen appellante niet baten. Ze bieden immers geen grondslag voor de conclusie dat appellante in de periode waarin de verweten gedragingen hebben plaatsgevonden niet overeenkomstig het inzicht dat haar gedragingen ontoelaatbaar waren heeft kunnen handelen. Uit de verklaringen van appellante zelf volgt dat zij bewuste afwegingen heeft gemaakt, zowel wat betreft het namaken van het collegebesluit als het zwijgen hierover nadien. Appellante is er niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat zij niet of verminderd toerekeningsvatbaar was ten tijde van het begaan van het plichtsverzuim. Het college heeft zich in het bestreden besluit verder op juiste gronden op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding was om een medisch onderzoek door een deskundige te laten instellen.
4.4.
Anders dan appellante heeft aangevoerd, is de straf van ongevraagd ontslag niet onevenredig aan de aard en de ernst van het gepleegde plichtsverzuim. De rechtbank heeft er terecht op gewezen dat aan appellante in haar functie van gemeenteambtenaar bevoegdheden zijn toegekend en dat van zo’n ambtenaar een verhoogde mate van betrouwbaarheid, integriteit en verantwoordelijkheid mag worden verlangd. Door de verweten gedragingen heeft appellante van die eigenschappen geen blijk gegeven en het vertrouwen van het college ernstig geschaad. Dat het handelen van appellante niet heeft geleid tot schade voor de gemeente, zoals zij heeft gesteld, maakt niet dat het plichtsverzuim geen strafontslag rechtvaardigt en dat zij ernstige financiële gevolgen heeft ondervonden van het ontslag.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en E.J.M. Heijs en
J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2018.
(getekend) N.J. Vulpen
(getekend) S.H.H. Slaats

MD