ECLI:NL:CRVB:2014:4265

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 december 2014
Publicatiedatum
17 december 2014
Zaaknummer
13-3777 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring hoger beroep wegens ontbreken van procesbelang in sociale zekerheidszaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft een geschil over het recht op kinderbijslag van appellant, de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, voor de periode van het eerste tot en met het vierde kwartaal van 2007. De rechtbank had eerder het beroep van betrokkene ongegrond verklaard, maar de Raad oordeelt dat er geen procesbelang meer is voor appellant, aangezien de achterstallige kinderbijslag en de wettelijke rente reeds aan betrokkene zijn betaald. De Raad benadrukt dat voor het aannemen van voldoende procesbelang niet alleen een formeel of principieel belang voldoende is, maar dat er daadwerkelijk een resultaat moet zijn dat betekenis heeft voor de indiener. De Raad verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk, omdat er geen belang meer is bij de procedure omtrent het recht op kinderbijslag en de vergoeding van wettelijke rente. De uitspraak van de Raad is gedaan door een meervoudige kamer, met M.M. van der Kade als voorzitter, en is openbaar uitgesproken op 12 december 2014.

Uitspraak

13/3777 AKW
Datum uitspraak: 12 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
13 juni 2013, 12/1346 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juli 2014. Voor appellant is verschenen J.Y. van den Berg. Betrokkene is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Aan de uitspraak van de Raad van 4 mei 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BW6288) wordt het volgende ontleend, waarbij voor appellant betrokkene moet worden gelezen.
“1. Bij besluit van 2 oktober 2007 heeft de Svb bepaald dat appellant ingaande het eerste kwartaal van 2007 geen recht heeft op kinderbijslag. Aan dit besluit is ten gronde gelegd dat appellant niet meer kan worden beschouwd als woonachtig in Nederland.
2. Het bezwaar tegen dit besluit is bij besluit van 29 april 2008 ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, welke uitspraak door de Raad bij uitspraak van 30 september 2010 is bevestigd.
4. De Hoge Raad heeft bij zijn arrest van 10 juni 2011 het cassatieberoep tegen die uitspraak gegrond verklaard en de uitspraak van de Raad vernietigd. Het geding is verwezen naar de Raad ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het arrest van de Hoge Raad. De Svb is veroordeeld in de proceskosten van appellant in cassatie en tot vergoeding van het in cassatie betaalde griffierecht. Aan de Raad is opgedragen te beoordelen of aan appellant voor de kosten van het geding voor de Raad en voor de rechtbank een vergoeding dient te worden toegekend. De Raad was in de aangevallen uitspraak tot de slotsom gekomen dat appellant in 2007 niet langer in Nederland woonde en dat hij dientengevolge niet heeft voldaan aan de voorwaarden om verzekerd te zijn op grond van de AKW. Appellant heeft in cassatie aangevoerd dat de Raad met dit oordeel blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting omtrent het begrip ingezetene in de AKW. Volgens de Hoge Raad slagen die klachten op de gronden als vermeld in de arresten van de Hoge Raad van
21 januari 2011, LJN BP1466 en 4 maart 2011, LJN BP6285.
5.1.
Gezien de datum van het besluit van 2 oktober 2007 gaat het in dit geschil om het recht op kinderbijslag van het eerste kwartaal van 2007 tot en met het vierde kwartaal van 2007.
5.2.
Bij de behandeling ter zitting van de Raad op 23 maart 2012 heeft appellant een Svb-Pensioenoverzicht overgelegd gedateerd 28 december 2009. Uit dit overzicht blijkt dat de Svb appellant vanaf 7 januari 1970 tot en met 29 oktober 2008 doorlopend verzekerd heeft geacht voor de AOW en dat appellant op dat moment derhalve ook verzekerd was voor de AKW. De Svb heeft daarop verklaard dat het bestreden besluit niet houdbaar is en dat dit besluit wordt ingetrokken. Aan appellant wordt alsnog vanaf het eerste kwartaal van 2007 kinderbijslag toegekend. Tevens zal wettelijke rente worden vergoed alsmede de eventuele proceskosten.
5.3.
De Raad zal het beroep gegrond verklaren, de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit vernietigen, en de Svb opdragen om, met inachtneming van de uitspraak van de Raad, opnieuw op het bezwaar te beslissen.
5.4.
De Raad wijst het verzoek van appellant toe om de Svb te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente over de na te betalen uitkering. Voor de wijze waarop de Svb de rente dient te berekenen, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van
25 januari 2012, LJN BV1958.
5.5.
De Raad ziet aanleiding de Svb te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van appellant in hoger beroep als voorzien in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Deze kosten worden begroot op € 25,20 aan reiskosten.”
1.2.
Bij besluit op bezwaar van 4 mei 2012 (bestreden besluit) heeft appellant beslist dat betrokkene recht op kinderbijslag heeft over het eerste tot en met het vierde kwartaal van 2007. Tevens is meegedeeld dat wettelijke rente zal worden betaald. Tegen het bestreden besluit heeft betrokkene beroep ingesteld. Bij besluit van 29 mei 2012 heeft appellant aan betrokkene meegedeeld dat hij nog € 5.060,10 aan kinderbijslag krijgt en een rentevergoeding van € 907,69 ontvangt.
2. Ter zitting van de rechtbank op 11 april 2013 heeft betrokkene toegelicht het eens te zijn met het besluit van 4 mei 2012. Hij heeft gesteld - voor zover hier van belang - dat appellant verzuimd heeft te beslissen op zijn verzoek om wettelijke rente. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de besluiten van 4 en 29 mei 2012 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand blijven. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat eerst in het besluit van 29 mei 2012 volledig op het bezwaar van betrokkene is beslist. Die handelwijze is naar het oordeel van de rechtbank in strijd met artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat volledige heroverweging reeds heeft plaatsgevonden in het bestreden besluit. De beoordeling en toekenning van wettelijke rente is geen onderdeel van de inhoudelijke heroverweging van het primaire besluit, dat immers zag op het recht op kinderbijslag. Het besluit over de wettelijke rente valt buiten de grenzen van het besluit van 2 oktober 2007 over het recht op kinderbijslag. Het is daarom een primair besluit. Anders zou de burger een rechtsgang worden onthouden. Om die reden is het oordeel van de rechtbank onjuist. Voor de werkprocessen van appellant is het van belang dat een besluit over de toekenning van wettelijke rente een primair besluit is. Besluiten over de vergoeding van wettelijke rente worden opgesteld door andere medewerkers dan de medewerkers van de afdeling bezwaar en beroep, die de besluiten op bezwaar opstellen. Van die laatste categorie zijn er veel minder. Het is daarom onwenselijk dat de toekenning van wettelijke rente in een besluit op bezwaar zou moeten geschieden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Wat er ook zij van de houdbaarheid in rechte van de aangevallen uitspraak - hetgeen in
4.2
wordt overwogen gold ook reeds ten tijde van de aangevallen uitspraak - , in hoger beroep dient eerst ambtshalve de vraag te worden beantwoord of appellant voldoende procesbelang heeft. Het is vaste rechtspraak van de Raad, zie bijvoorbeeld de uitspraken van 28 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA1518, en van 13 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU8633, dat sprake is van voldoende procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het instellen van (hoger) beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het bereiken van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van voldoende procesbelang. Van de bestuursrechter kan in een geval waarin de uitkomst van het beroep niet in concreto tot een voor de betrokkene gunstiger resultaat kan leiden, geen uitspraak worden gevraagd.
4.2.
Zowel de achterstallige kinderbijslag als de wettelijke rente zijn reeds aan betrokkene betaald en over de bedragen en de daaraan ten grondslag liggende toekenningsbeslissingen bestaat geen verschil van mening. Geconstateerd kan worden dat er mitsdien geen belang meer is bij een procedure omtrent het recht op kinderbijslag in de periode in geding noch bij een procedure omtrent de vergoeding van wettelijke rente.
4.3.
Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat hij een uitspraak wenst over het in 2 omschreven oordeel van de rechtbank, vanwege de betekenis ervan voor de interne werkwijze in toekomstige gevallen. Gelet op hetgeen onder 4.1 is overwogen is een dergelijk organisatorisch belang voor toekomstige gevallen niet toereikend voor het aannemen van voldoende procesbelang.
4.4.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep vanwege het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk verklaard moet worden.
4.5.
Ten overvloede wijst de Raad, met betrekking tot de vraag of op een in bezwaar gevraagde vergoeding van wettelijke rente bij besluit op bezwaar moet worden beslist dan wel bij besluit in primo kan worden beslist, op zijn uitspraak van 7 oktober 1997 (ECLI:NL:CRVB:1997:ZB7276).
5. Er bestaat geen aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en E.E.V. Lenos en
C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2014.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) H.J. Dekker
nk