Uitspraak
18.5425 MAW
OVERWEGINGEN
2 december 2016 heeft de SIO een rapport uitgebracht. Hierin is vermeld dat politiesurveillanten op 25 september 2015 bij betrokkene hebben aangebeld wegens meldingen van geluidsoverlast. Er vond een feest bij betrokkene thuis plaats vanwege zijn terugkomst van een uitzending naar [land] en zijn verjaardag. Nadat hij was verzocht zich te identificeren, heeft betrokkene zijn portemonnee uit zijn broekzak gehaald, waarbij een zogeheten ponypack, een gevouwen papiertje, met daarin - naar later bleek - 0,6 gram cocaïne, op de grond viel. De politiesurveillanten hebben verklaard dat betrokkene heeft geprobeerd deze ponypack weg te schoppen en dat hij hierna zei: “Dit gaat mij mijn baan kosten.” Verder is vermeld dat de vriendin van betrokkene, N, nadat zij erbij was gekomen en haar was verteld wat er was gebeurd, heeft verklaard dat de ponypack van haar was en dat zij deze, buiten medeweten van betrokkene, in zijn broekzak had gestopt, omdat zij zelf haar handen vrij wilde houden. Zij had zelf geen zakken in haar kleding om het daarin op te bergen.
Kmar-militair mogen worden gesteld. De staatssecretaris heeft het niet aannemelijk geacht dat, zoals betrokkene heeft verklaard, de cocaïne van N was en dat zij deze in zijn broekzak heeft gestopt. Hierbij is erop gewezen dat betrokkene, nadat de ponypack uit zijn broekzak was gevallen, deze probeerde weg te schoppen en dat hij zich, gezien zijn uitlatingen, direct realiseerde welke gevolgen de ontdekking van de ponypack voor hem kon hebben. Daaruit heeft de staatssecretaris geconcludeerd dat betrokkene wist dat er harddrugs uit zijn broekzak waren gevallen. Die wetenschap is niet goed te rijmen met de door betrokkene ingenomen stellingen. Bovendien heeft betrokkene zijn stellingen niet onderbouwd door bijvoorbeeld het overleggen van een drugstestuitslag.
en het arrest van 18 oktober 2016 in de zaak van Alkasi tegen Turkije (ECLI:CE:ECHR:2016:1018JUD002110707, punt 32) volgt dat het feit dat een verband als bedoeld onder 4.3 is vastgesteld, op zichzelf niet voldoende is voor de conclusie dat het oordeel van de strafrechter eraan in de weg staat dat in een latere bestuursrechtelijke procedure de gedragingen waarvan de betrokkene is vrijgesproken - als gevolg van minder strenge bewijsregels of op grond van aanvullend bewijs - bewezen worden verklaard. Daarbij is wel van belang dat de rechterlijke en andere autoriteiten door hun optreden, de motivering van hun beslissing of de door hen gebruikte bewoordingen geen twijfel dienen te doen ontstaan over de juistheid van de vrijspraak van wat de betrokkene in de strafzaak werd verweten. Vergelijk het onder 4.2 bedoelde arrest van de Hoge Raad. Daarbij is tevens van belang dat de autoriteiten zich dienen te onthouden van strafrechtelijke karakterisering van de gedraging van de betrokkene en hun eigen forum niet te buiten gaan. Vergelijk het eerdergenoemde arrest van 18 oktober 2016 in de zaak van Alkasi tegen Turkije en het arrest van 28 maart 2017 in de zaak van Kemal Coskun tegen Turkije (ECLI:CE:ECHR:2017:0328JUD004502807, punt 52).
BESLISSING
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 525,-;
- bepaalt dat van de staatssecretaris een griffierecht van € 508,- wordt geheven.
M.A.H. van Dalen-van Bekkum en K.H. Sanders als leden, in tegenwoordigheid van I.A. Siskina als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2020.